Koningin Rosa
(1903)–L.T. Meade–
[pagina 172]
| |
waren zeer moede, èn van de buitenpartij van den vorigen dag, èn van de drukte van vandaag. Zij waren reeds naar haar kamers gegaan. Greta liep langzaam naar boven, want, daar er niemand dan juffrouw St. Clair in de voorkamer was, wilde zij haar liever niet meer zien. Op het eerste portaal gekomen, bleef zij een oogenblik staan. Zou zij rechts of links gaan? Ging zij rechts, dan kwam zij in haar eigen kamer, dicht bij Eveline, wier gezelschap haar altijd goeddeed. Maar zij wilde ook bij Rosa zijn. De enkele gedachte aan deze irriteerde haar. Zij had haar moeders brief tusschen haar blouse gestoken; daar lag hij, dicht bij haar hart. Toen zij haar hand tegen haar borst drukte, voelde zij het papier ritselen. Het was, alsof een electrische stroom van zuivere kinderliefde haar doortrilde! O, was Rosa maar nooit op Chorleywood gekomen! Kon er toch maar iets op gevonden worden, dat zij haar vurigen wensch vervuld zag en met haar moeder naar het badplaatsje kon gaan! ‘Bella gaat te ver,’ zoo dacht zij, ‘Bella wil Rosa in ongenade doen vallen en haar voor altijd wegsturen. Maar als er nu een kleinigheid gevonden kon worden en mijnheer Ross, die zoo voorzichtig is, zag, dat zij toch niet zoo volmaakt is, als iedereen gedacht heeft, dan zou alles in orde komen; hij heeft het mij beloofd. O, wat moet ik toch doen! Het kan immers niet verkeerd zijn, dat ik mijn best doe, een poos bij mijn eigen moeder te wezen, en er een vreemde buiten te sluiten!’ Greta stond stil. Zij weifelde nog. Toen sloeg zij linksom, liep de gang door, sloeg het zware gordijn op zijde en kwam in het nonnengedeelte. Zij tikte aan Bella's deur. Deze deed open. Zij zag er in haar rose morgenjapon heel mooi uit, en haar eerste vraag was: | |
[pagina 173]
| |
‘Wat is er, Greta, heb je een nieuw verdriet?’ ‘Ja en neen; ik ben ongerust, en voel me ellendig; ik heb wel gezegd, dat ik nooit meer over het geval met je zou praten?’ ‘O, ja, maar het kapelletje wordt door het kaarslicht aangetrokken, is het niet zoo? Nu, ik verwonder er mij niemendal over. Ga zitten, kind. Het voeteinde van mijn bed is een gemakkelijke stoel in deze nonnencel.’ Maar Greta ging niet zitten. ‘Ik wou, dat je eens naar mij luisterdet en niet altijd gekheid maaktet; ik wil, dat je eens ernstig bent. Somtijds denk ik, dat je niet ernstig kunt zijn.’ ‘Is dat alles, wat je van mij weet?’ ‘Bella, kunnen wij hier niet verstaan worden? Ik geloof het wel niet, want de muren zijn zoo dik.’ ‘Wel, liefste Greta, niemand kan ons hooren. Je kunt praten over alles, wat je maar wilt; wij zijn zoo veilig, alsof je tot je zelf spraakt. Spreek dus vrij uit: wat heb je mij te zeggen? Ik ben blij, dat je bij mij gekomen bent, want je weet niet half, hoeveel ik van je houd. Ik wil mijn leven lang jouw vriendin zijn.’ Greta keek Bella aan. Voor de eerste maal scheen zij dat gelaat te doorgronden. Het was een mooi gelaat, maar het was niet innemend. In de oogen flikkerde een onheilspellend licht. Zij waren donker en schitterend, scherp en sluw. Greta herinnerde zich plotseling de oogen van een ander meisje - een meisje, dat zij volstrekt niet mocht lijden. Bella's mond was groot, haar neus was eenigszins stomp en had een leelijken vorm; toch was zij een knap meisje; zij had mooie roode wangen, hagelwitte tanden en een blanke tint. ‘Ik zal mijn haar borstelen en inmiddels met je praten,’ zeide Bella. ‘Hoe jammer, dat je geen kamertje in de | |
[pagina 174]
| |
nonnengalerij hebt! Wij konden dan dikwijls bij elkander komen, zonder dat iemand het merkte.’ ‘Ik kan niet lang blijven; ik ben hier gekomen, om je even te zeggen’ - ‘Wat, beste meid? Hè wat zie je bleek en wat beef je!’ ‘O, ik voel mij zoo ongerust over moeder! Ik kan je niet zeggen, hoeveel ik van haar houd. En nu is zij zoo ver weg, en ik heb een smachtend verlangen naar haar. O, o, het is al te wreed!’ ‘Wat ben je toch een vreemd meisje! Ik - ik voel zooveel niet voor mijn moeder.’ ‘Alle kinderen zijn niet eender, en - weinig moeders gelijken op de mijne.’ ‘Dat wil ik aannemen. Nu ter zake: je wilt naar je moeder gaan, nu zij zoo lang afwezig is, niet waar?’ ‘Ik heb vandaag een brief van haar gehad; ik heb hem pas gelezen. Zij schrijft - o, Bella, wie zoo'n moeder heeft, moet wel braaf zijn. Zij heeft mij, als het ware, op de proef gesteld. Hoe moet ik nu’ - ‘O, ik begrijp het,’ zeide Bella, die plotseling wat bevreesd werd. ‘Je denkt, dat je er verkeerd aan doet, Rosa kalmpjes de deur te wijzen.’ ‘Dat zou ik nooit kunnen.’ Bella haalde haar wenkbrauwen op. ‘Maar gisteren hebben wij er toch op die manier over gesproken? Wat zou je dan eigenlijk willen, Greet? Ik wil graag een schikking maken; wreed wil ik niet zijn, en evenmin vruchtelooze moeite doen.’ ‘Het is meer dan waarschijnlijk, dat Rosa de uitverkorene wezen zal om bij moeder te gaan, als zij beter is. Mijnheer Ross zal hierover beslissen.’ ‘Wat heb je toch een hoogen dunk van dien kostelijken kapelaan! Ik bewonder hem volstrekt niet.’ ‘Dat doet hier niets ter zake. Hij is vaders kape- | |
[pagina 175]
| |
laan en wij houden allemaal van hem. Het is een braaf mensch, die altijd zijn plicht doet.’ ‘Een heel vervelende gewoonte, hoor! Maar als hij er iets aan doen kan, moeten wij hem zijn gang laten gaan, natuurlijk.’ ‘Hij kan er iets aan doen. Hij heeft mij het een en ander gezegd, o.a. dat, wanneer er maar één kleinigheid op Rosa was af te wijzen, b.v. dat zij niet altijd oprecht was, zij dan niet zou gaan. En dan kwam ik in aanmerking.’ ‘Dat begrijp ik. Maar waarom kom je mij dat eigenlijk vertellen?’ Zoo sprekend, ging Bella naar Greta, knielde bij haar neer, en haar hand grijpend, zeide zij: ‘Wat heb je koude handen, Greetje, laat mij ze eens warmen. Geef mij een zoen. Hou je niet veel van Bella?’ ‘Ik geloof het wel.’ ‘Je wilt, dat zij je helpt, niet waar?’ Greta gaf geen antwoord. ‘Het is altijd goed voorzichtig te wezen,’ zeide Bella, ‘en ik begrijp je. Als ik iets beloof, doe ik het; ik heb mijn maatregelen al genomen en op zulk een wijze, dat jij niets te vreezen hebt. - Jij zult naar je moeder gaan, jij zult gelukkig wezen, en dat zal je aan je dierbare Bella te danken hebben, doch zelf hoef je niets te doen. En nu, goedennacht. Slaap zacht, vergeet je verdriet, vergeet je jaloerschheid. Rosa zal binnenkort ook heel gelukkig zijn, maar eerst moet zij een bitteren beker drinken. Brave menschen moeten tot hun bestwil immers lijden?’ ‘Dat weet ik niet. O, ik voel mij slechter dan ooit. Toen ik met je ging praten, dacht ik’? ‘Beste meid, ik begrijp je heusch niet. Je wilt, dat ik je zal helpen en je wilt het niet.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Juist - ik wil het, en ik wil het niet.’ ‘Je bent een vreemd schepseltje. Vertrouw nu toch op mij en alles zal terecht komen. Ik wil je helpen, omdat ik hoop, dat je later mijn dierbare, trouwe vriendin zult zijn. Ga nu naar bed.’ Langzaam stond Greta op. ‘Goedennacht,’ zeide zij. Regelrecht naar haar kamer gaande, kwam zij voorbij Rosa's deur. Zij was gesloten. Door Eveline's kamer ging zij naar de hare. Eveline lag te bed; slaperig sloeg zij haar oogen op. ‘Hè, Greta, wat kom je laat! Is er wat gebeurd?’ ‘Ik ben in de kapel geweest. Ik heb moeders brief gelezen en heb willen bidden.’ ‘Wel te rusten, zus-lief,’ zeide Eveline vriendelijk, ‘slaap goed, je stem klinkt zoo vermoeid.’ Greta trad haar kamer binnen en deed de tusschendeur dicht. Toen ontkleedde zij zich, deed haar witten peignoir aan, maakte haar haar los, dat nu vrij langs haar schouders naar beneden golfde, en nam den brief weer ter hand. De inhoud was maar kort. Zij las hem nog eens aandachtig over en toen zij de onderteekening zag, vielen er twee dikke tranen op. Daarop kuste zij den dierbaren naam, vouwde den brief dicht en legde hem onder haar kussen. ‘Hij zal een soort van talisman voor mij wezen en, als ik hem bij mij heb, zal ik gerust slapen. O, moedertje, ik ben het slechtste meisje, dat er ooit geweest is! Maar zonder u kan ik niet leven; wat er ook gebeure, ik moet bij u komen.’ |
|