Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De verwachting (1959)

Informatie terzijde

Titelpagina van De verwachting
Afbeelding van De verwachtingToon afbeelding van titelpagina van De verwachting

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

Scans (183.13 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De verwachting

(1959)–Maria Miranda–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[p. 155]

XVIII

Opeens, zonder zijn terugkeer te hebben aangekondigd, stapte Jacob aan wal. Het geluk overrompelde Gracia. En dan was er nòg een verrassing. Een rijpaard werd voor het huis geleid.

Verwonderd hoorde hij wat er met José was gebeurd. Zijn vader had slechts geschreven dat de neef van huis weg was en de verloving verbroken. Hij had zich afgevraagd waarover twee zo bedachtzame mensen als zijn oom en neef ruzie hadden kunnen krijgen. Maar zijn zaken en het drukke leven in Caracas hadden hem weinig tijd tot nadenken gelaten. Ook kon hij niet met dezelfde felheid als zijn moeder het voorval veroordelen. Hij had medelijden met José. In de slaapkamer begon Gracia: ‘Dus je bent het met me eens, we moeten het voor hem opnemen.’

‘Och kind, wij alleen kunnen onmogelijk tegen onze vaders en de openbare mening van het eiland op. Het zal wel slijten! Kom, geef me liever een zoen, ik heb zo naar je verlangd.’ En hij trok haar naar zich toe.

Hoewel voorbereid door Gracia, kreeg hij toch een schok toen hij zijn oom en tante zag. De oudeheer was diep gebogen en sleepte met zijn voeten. De haren van Sjon Sarah - voor zijn vertrek nog bijna zwart - waren grijs geworden, haar wangen geel. Het viel hem op hoe Sjon Abram schrok toen hij over de successen der Republikeinen sprak.

[p. 156]

Hij vertelde maar niet dat hij op eigen verantwoording met hen had onderhandeld. De ander had al genoeg zorgen. En Sjon Abram verzweeg dat hij zich had laten bepraten om een aanzienlijk bedrag aan het Spaanse Gouvernement te lenen. Het zou te vermoeiend zijn dit allemaal uit te leggen. De hitte was al afmattend genoeg. Hij kon beter zuinig zijn met zijn woorden.

Bij die gelegenheid had hij zich ook zo slap gevoeld als nu. José, die hij anders had kunnen raadplegen, was er niet. Toen de onderhandelaars lang hadden gepraat, voelde hij zich duizelig. Om de heren kwijt te raken, had hij toegestemd. Maar de gedachte, dat Spanje nu spoedig een expeditie zou uitsturen, was hem een troost.

Jacob begon over de reis naar Europa. Ze zouden nog kunnen gaan, want Gracia was niet in verwachting, wél was het al laat in het jaargetijde. Hij vroeg de schoonvader of het plan van een stoomboot nog door zou gaan. O ja, binnen een paar weken werd die verwacht. De mensen praatten over niets anders, trots als ze waren dat hun eiland het eerste doel van de trans-atlantische reis zou zijn en de boot haar naam droeg.

 

José was er niet geweest toen Sjon Abram hem wilde raadplegen. Hij was er nooit meer. Het was de vader of hem de rechterarm was afgesneden, een stuk van zijn eigen vlees. Meer dan ooit besefte hij hoe innig de band met de eerstgeborene was geweest. Niet één ogenblik liet de gedachte aan de zoon hem los, bij iedere stap miste hij hem. Hij kon het werk alleen niet aan, zijn zaken gingen achteruit, misschien ook omdat hij alle belangstelling had verloren. Hij gaf niet langer om aanzien, zijn eer was immers bezoedeld... en nog wel door de oudste zoon! Als het maar gegeven was te sterven wanneer het leven ondraaglijk werd. Sarah stond nu helemaal niet meer op. Zelfs de lieve glimlach kwam niet meer op haar gelaat.

[p. 157]

De bedienden gingen geruisloos door het huis en konden niet vatten dat het verdriet hun machtige meesters had bereikt.

Manchi was de enige die onberoerd bleef. Onbewust proefde hij een zekere voldoening, dat de zenuwslopende regelmaat op het eiland was verstoord, omdat een van de bijen zijn aard had verloochend. Niet te bedaren, bleven de anderen ongedurig gonzen. Bovendien was er het voordeel dat zijn gangen niet werden nagegaan.

Op een avond liep hij bij zijn oom en tante aan... hij zou vermijden over José te praten. Zodra Rosa hem had gehoord, schoot zij vlug in de mousseline japon met de rozeknoppen, en dreef het kamermeisje tot spoed aan. Zelf rangschikte ze zorgvuldig de lange pijpekrullen aan weerszijden van haar gezicht. Het lachende evenbeeld beviel haar.

Haar stralende schoonheid deed Manchi's stem stokken. Dit meisje was vrij! Zoals tegen andere jongedames, had hij op de vele bals ook tegen haar geknipoogd. Verder was hij niet gegaan om José niet dwars te zitten. Maar een ezel was hij wel geweest! Hij had het recht gehad om haar hand te dingen, toen de oudere broer zo lang besluiteloos was gebleven. Hij vertelde weer over zijn studententijd. En hoewel zij al die verhalen kende, bleef ze aan één stuk door giechelen!

Manchi keek in de donkere ogen, naar de kleine voet, die telkens coquet vanonder de wijde rok uit wipte. Haar middel zou hij met zijn gespreide handen kunnen omspannen. Wel pleitte het niet voor haar karakter dat ze José zo snel was vergeten. Maar och, een vrouw moest luchtig en mousserend zijn, niet diep zoals die onuitstaanbare Estella. Rosa's ouders leken hem welwillend genoeg. Met zijn vader zou hij dit onderwerp nog maar niet aansnijden.

Toen hij vertrokken was, zei Sjon Rebecca tegen haar dochter: ‘Het was toch verstandig van je, je op te knappen toen je hoorde dat er bezoek kwam. Het is niet goed langer

[p. 158]

te tonen dat je om José treurt.’ Voorzichtig om zich heen turende, zag ze Jacob en Gracia in het priëeltje: ‘Jullie jonge mensen kunnen gerust naar bed gaan. Ik heb nog het een en ander in huis te doen.’

Toen de drie jongelui naar boven waren gegaan, zei Sjon Rebecca betekenisvol tot haar echtgenoot: ‘Nu!’

‘Wat dan?’ Hij keek op van zijn krant.

‘Is je niets opgevallen? Jullie mannen hebben nergens oog voor.’

‘Waarvoor?’

‘Manchi, natuurlijk. De ene vrijer is nog niet weg, of er komt een nieuwe opdagen.’

‘Zoú je menen?’ Nu legde Sjon Moïs zijn krant neer.

‘Het is duidelijk, waarvoor hij kwam. Die twee zijn immers allang op elkaar verliefd.’

‘En vroeger heb je me niet met rust gelaten, omdat ze aan geen ander dacht! Om je de waarheid te zeggen, zou ik haar niet graag aan die losbol uithuwelijken.’

‘Maar je moet niet vergeten,’ viel ze hem in de rede, ‘dat een meisje, wier verloving - met een dwaas als José - vlak voor de trouwdag is afgesprongen, weinig kans meer heeft. Ik weet dat het niet háár schuld is. Maar de mensen kunnen heel onrechtvaardig en wreed oordelen!’

‘Zou je menen?’

‘Ja, natuurlijk. En heb je niet gemerkt hoe anderen zich om Manchi verdringen?’

‘Als ik eraan denk, hoe we er vroeger tegen waren! Maar op het ogenblik moeten we water bij de wijn doen. Het zou wel een oplossing zijn voor de boedel... en misschien verliest hij zijn wilde haren nog wel!

‘Geen betere echtgenoten, dan zij, die de kans kregen de wilde haren kwijt te raken!’

Rosa was dolgelukkig toen ze bemerkte dat haar ouders het huwelijk in de hand wilden werken. In dit huis bloeide weer wat blijdschap op. Manchi, die liever de zonnige kant

[p. 159]

van het leven zag, kwam dikwijls. Na het bezoek besloot hij de dag met een glaasje, in de havenbuurt, soms in gezelschap van een vrouw.

Op een avond verscheen hij in het meest extravagante costuum, dat hij uit Leiden had meegebracht. Onder vier ogen vroeg hij Sjon Moïs om de hand van zijn dochter.

‘Ik geef jullie mijn zegen, maar heb je al met je vader gesproken?’

‘Neen, het valt me moeilijk erover te beginnen.’

‘Ja, de wond is nog te vers, er moet tijd overheen gaan.’

‘Als u toestemt, zal ik hem bij gelegenheid eens polsen.’

Voor Rosa naar bed ging, luisterde zij bij de deur het gesprek der ouders af. Op haar kamer zong zij. Wat ze nooit had durven hopen, een huwelijk met die knappe jongeman, zou werkelijk tot stand komen. Wat had haar leven een gelukkige wending genomen!

Toen Manchi zijn vader aarzelend over een verloving sprak, staarde Sjon Abram hem wezenloos aan. Dat de anderen zo snel konden vergeten! ‘Je moet nog wachten. Eerst wil ik horen hoe je moeder erover denkt. Alléén kan ik niet beslissen.’ Zo besluiteloos had de zoon zijn vader nog nooit gezien. De oudeheer had een flinke klap gekregen.

Sjon Sarah verweerde zich fel tegen dit voorstel: ‘Deze verloving keur ik af. Ik ben overtuigd dat José terugkomt. Zijn broer mag hem niet verdringen.’ Zo gedecideerd had Sjon Abram haar nog niet gezien, en er kwam weer hoop in hem op.

 

De ene teleurstelling na de andere was José te beurt gevallen. Behalve zijn moeder, had niet één der familieleden naar hem geluisterd. En ook haar had hij niet kunnen overtuigen, zoals hij had gemeend. Dagelijks was de Rabbijn bij hem gekomen, pogende een verzoening tussen vader en zoon tot stand te brengen. En hij, die had gemeend zo goed in de Christelijke dogma's ingewijd te zijn, werd ontwapend door

[p. 160]

de kennis van de Schriftgeleerde. Maar zodra de Rabbijn vertrokken was, leek hem alles zo duidelijk, dat hij niet kon begrijpen dat de ander het niet zag. De Messias, om wiens komst het Joodse volk eeuwenlang had gebeden, was immers geboren. En Hem wilden ze niet erkennen!

De zenuwslopende hitte had opnieuw ingezet. Zij redeneerden steeds langs elkaar heen. Doch koppig bleef José bij zijn besluit. Nog éénmaal was hoop in hem opgekomen, toen de Rabbijn hem een brief overhandigde. Hij had woorden van troost en verzoening verwacht, doch in het duistere vertrek glansde een diamant... het was Rosa's verlovingsring.

Niets anders bleef hem over dan God te smeken zijn vader en moeder, ja, de gehele gemeente mét de Rabbijn, het juiste inzicht te schenken.

 

Overdag reed hij op een ezel naar buiten om de zieken te bezoeken. Iedere jongen van het eiland reed voor de pret op een ezel. Maar volwassen Sjons hadden een rijtuig. Aanvankelijk voelde hij zich vernederd, maar later dacht hij: ‘Och kom, niemand minder dan Christus reed op een ezel!’ Dan gaf hij het dier zo'n stevige klap, dat het op een drafje overging. Als hij zijn leven overpeinsde, bedacht hij dat dit vroeger zonder tegenspoed was verlopen. Maar dat betekende nog niet geluk. Hij kon het vergelijken met het nuttigen van een spijs, uit goede ingrediënten, maar zonder smaak toebereid. Sinds hij de Padre had ontmoet, was er zout aan het bestaan toegevoegd; in de laatste tijd was het zelfs te hevig gekruid. Maar beter zo dan het bestaan voorheen.

Onder de brandende zon reed hij voort. De zusters hadden hem een van de brede strohoeden gegeven, die ze uit Panama hadden laten komen om de negermeisjes te leren vlechten. Zodra de Negerkinderen José zagen, gilden zij van het lachen. ‘Kijk, een blanke op een ezel.’

‘Het is die malle José, de zoon van de rijke Sjon Abram.

[p. 161]

Vandaag heeft hij ook nog zijn hoge hoed thuisgelaten!’ Joelend tikten zij tegen hun voorhoofd. Hij had van zijn ezel willen springen om hun een lesje te geven, maar hij hield zich bijtijds in. ‘De lelijke trots der Montalto's moet ik zien kwijt te raken,’ dacht hij.

Aan weerszijden van de stoffige landweg verhieven zich de orgelpijpen der ‘Kadoeshi’ als zwarte armen, die regen van de hemel wilden afsmeken. Sjokkend bereikte hij eindelijk de top van de Berg Altena, waar een frisse wind woei. Vanuit dit punt had zijn vader altijd genoten van het vergezicht op het blauwe water. Hij placht dan uit te roepen: ‘Zie onze voedster, de zee! Schepen die aandoen, handel met verre streken, dát is ons bestaan.’ Weemoedig bedacht José dat van een ezelsrug het landschap uit een andere gezichtshoek werd bekeken dan vanuit een rijtuig. Trouwens, vandaag geen zeilen op het water, de zee was even verlaten als hijzelf. Hoe anders had hij zich alles voorgesteld! De vader zou hem ook missen bij het werk. Na lange tijd zag hij in de verte het gesticht. Kletsnat van zweet kwam hij aan, zijn tong klevend aan zijn verhemelte.

Aan de put waste hij zijn handen en gezicht, en vulde ook de aarden kruiken die hij weer over de rug van de ezel hing. Hij wilde de Padre, wiens regenbak bedenkelijk leeg begon te worden, zo min mogelijk last veroorzaken. Pas wanneer hij afgekoeld was, zou hij in het huis zijn dorst lessen.

Het viel hem op dat de leprozen niet zoals gewoonlijk naar buiten kwamen. Met afgewende gezichten scholen zij bijeen in de achterkamer. Op zijn vraag wat er aan de hand was, nam een der zieken het woord: ‘Sjon, er is een “broeha” met u gemaakt. Wij zijn negers, afgezonderd om onze kwaal, waar jarenlang niemand naar heeft omgekeken, want de Protestantse broeder aan de overkant heeft zijn handen vol met de gekken. Nu komt u, een blanke, zoon van de machtigste Sjon van het eiland, onze stinkende wonden verzorgen. Daar is die arme Padre, die niets beters te doen heeft, goed

[p. 162]

genoeg voor. Wij zouden ook nog behekst raken, wanneer u ons aanraakt. U behoort hiernaast, maar dan als verpleegde.’ Door elkaar schreeuwend weigerden zij bij hem te komen. Stil beredderde José verder nog het een en ander en in de namiddag aanvaardde hij de terugweg onder de moordende zon. Geheel uitgeput kwam hij in de Pastorie aan. Vóór de Padre naar het Lof ging, dwong hij José rust te nemen. Op de sofa voelde de jongeman aanvankelijk nog het hobbelen van de ezelsrug. Een ogenblik later reed hij door het hete landschap. Daar in de verte was het gesticht. Bij de ingang stond een der leprozen. Hij strekte beide armen naar hem uit, omhelsde hem onder de brandende zon als een oude vriend. ‘Het is goed, dat je van verre tot me gekomen bent, José. Neem plaats en rust, want je reis was vol ongemak en vermoeienis. Hier zul je dat alles vergeten. Ik ga water voor je halen.’ En toen de zieke bij de put kwam, stond daar een vrouw met een aarden kruik, de Samaritaanse, en Hij, die tot hem gesproken had, was de Messias, want zijn kleren lichtten als op de berg Thabor.

Druipend van het zweet werd José wakker. De klamme kleren voelden kil aan. Nog een poos bleef hij liggen met een gevoel van gelukzaligheid. Het was donker, zeker lag de Padre al in bed. In de keuken waste hij zijn hele lichaam, trok zijn nachtgewaad aan en ging weer slapen. De volgende morgen vertelde hij zijn vriend wat er bij de zieken was voorgevallen en daarna van zijn droom en van de verheven gemoedstoestand bij het ontwaken. ‘We moeten veel geduld hebben met die arme stakkerds, die zo weinig liefde hebben ondervonden. Maar ik zie dat je troost werd gegeven voor al de vernederingen, die je ondergaat. En nu zal ik niet langer aarzelen je bij het mystieke lichaam van Christus in te lijven.’

Met Pinksteren daalde de Heilige Geest over José neer. Zijn ziel jubelde; al het andere telde niet meer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken