Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De bevrijders (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De bevrijders
Afbeelding van De bevrijdersToon afbeelding van titelpagina van De bevrijders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (7.05 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De bevrijders

(1921)–P.H. van Moerkerken jr.–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXXV

JACOB TER WISCH WAS MET HET ESKADRON opgereden. De ruiters waren vrolijk, want het bericht van de nederlaag der verbondenen op den vijftienden verhoogde hun moed en hun vertrouwen op de geluksster van den Keizer. Over den groten weg reden zij zingend voort, aldoor noordwaarts, tussen de beide onafzienbare iepenrijen die opgingen met de zachte zwelling der heuvelen en daalden in de verre vlakten. Het hoge gele graan golfde wild onder den sterken wind; het lag hier en daar neergeslagen door de zware donderregens. Soms moesten de mannen voor de plotselinge buien schuilen onder de wajende boomkruinen of in hutten en schuren langs den weg.

Ter Wisch voelde zich, tot eigen verbazing, gelukkiger dan hij bij dit nieuwe avontuur had durven verwachten. De veldtocht naar Rusland had hem wel afgeleid van de stille melankolie in zijn eentonig Hollands leven, maar hij had er geen grootsen strijd in herkend voor een bewonderd gedachtebeeld. Het was een reis geweest ter ontspanning, hoe ook dodelijk-zwaar. Doch nu zou er gestreden worden voor den Keizer en den roem van Frankrijk, dat hij om zijn historie, zijn kunst, zijn volk en zijn natuur meer lief had dan het eigen kleine vlakke land met de zelfzuchtige tabakshandelaars en spekulanten, poëtasters en dorpse magistraten. Hij was een landverrader; hij trok met een vreemd leger tegen zijn eigen vaderland te velde; en toch glimlachte hij er om ... Hij was een zwerver, een verworpene die tot geen rustige vestiging in de samenleving deugde, die geen meerdere liefde dan de wuft-spelende waardig was. Maar nu, met de hoopvolle zangen der soldaten, oude krijgers uit Spanjè en Rusland,

[pagina 137]
[p. 137]

herleefde in hem een sinds lang verdwenen gewaarwording van vreugde, alsof hij den dageraad van een nieuw geluk binnentreden ging.

Dien nacht in het vochtige bivouak kon hij niet slapen. Hij stond op en liep het veld in, over een smal pad. Den vorigen dag was daar zeker gevochten, want er lagen donkere gestalten in het vernielde graan. Hij kon niet zien of het Fransen of Hollanders waren; het maanlicht was te zwak achter de duistere wolken en voortdurend zweepten klaterende buien met felle bliksemflitsen door den lauwen nacht. Langs den hoofdweg glinsterden enkele lichtjes in eenzame pachthoeven; daar ergens rustte de Keizer wellicht en wachtte den dag zijner grote overwinning.

Hij liep langs een bosje eikenhakhout en terwijl hij den frissen geur der natte bladeren rook dacht hij aan den Hout bij Haarlem en den Juni-avond in de beukenlaan, vier jaren geleden. Hij bleef staan en keek terug, naar het noorden, om over steden en rivieren zijn mijmering even te zenden naar de streek die hij in grauwe hopeloosheid verlaten had en waar toch enkele herinneringen hem deden glimlachen in berustende droefenis. Hij dacht aan de noodlottige woorden in de beukenschors en de minachting van Aagje Fabian. Maar het scheen hem alles een verre droom.

De vuren van het vijandelijk leger, in een wijden boog langs den hogen noordelijken horizont, deden hem opeens beseffen dat het leven rondom hem bewoog met geweldige begeerten, die tienduizenden wezens in een enkelen stroom van geestdrift konden medevoeren. De nachtelijke stilte welfde niet boven de eenzaamheid, de wind in het ruisende gebladerte bracht geen lieflijke dromen; de strijd smeulde; de mannen die ginds bij de verre wachtvuren sliepen zouden den volgenden nacht stervend liggen op de drassige akkers. En het was den dwalenden man of een gloejende adem al over de donkere vlakten en heuvelen streek.

Hij wilde verder gaan in weerlicht en regen; de koelte der droppen, de geuren van het hout gaven hem weer vreugde, weer verlangen naar den komenden dag. Doch plotseling scheurden de wolken en onder het maanlicht zag hij het bosje met zilverige berkestammen en donker akkermaalshout. In het hoge gras naast het pad, tegen een geringe zwelling van

[pagina 138]
[p. 138]

den grond, lag een vrouw achterover, de ogen gesloten, den mond half-geopend; aan de blanke keel was een wonde; een band van geronnen bloed omsloot haar hals.

Ter Wisch boog zich over haar gelaat om te zien of het misschien een marketentster was die hij kende; maar met een korten schreeuw week hij terug. Hij had Cornélia Valéry herkend. Haar blonde haren lagen verward over het voorhoofd; haar kleine matbleke handen waren vuil van de modder waarin zij wanhopig hadden trachten te grijpen. Een geweerkogel door de luchtpijp moest haar onmiddellijk hebben gedood. Doch wat deed zij in het gevecht? Had zij naar haar ouden avontuurlijken trek geluisterd en als cantinière dienst gedaan? Of was zij een nieuwen minnaar gevolgd? Haar gewaad was sierlijk en werelds en van kostbare stof.

Hij knielde in den weken grond en streek de haren van haar voorhoofd weg. Welk een dwaze korte vreugde was het geweest, deze vrouw lief te hebben ... Eerbied had hij nooit voor haar gevoeld; haar schoonheid, de bekoring van haar warmen oogopslag hadden hem nu-en-dan de onbevredigdheid van zijn bestaan doen vergeten. Was dat alles nu waarlijk koud en dood, moest het verdwijnen in afkeerwekkend ontbinden?

Het werd weer duister; zwarte wolken joegen voor het bleke licht. Ter Wisch stond op: haar lijk mocht hier niet blijven. En hij zocht in 't ronde, of er een hoeve in de nabijheid was. Maar de naaste lichten waren nog ver. Echter ging hij in de richting van den groten weg, hopend ergens gereedschap te vinden om een graf te delven voor de dode vrouw. Achter het bosje zag hij een hut; het venster was donker; de bewoners waren zeker in de grote wouden gevlucht. Ter Wisch trapte de deur in, sloeg vuur uit zijn tondeldoos en bemerkte in een hoek een spade. Hij nam het werktuig mee en keerde terug naar den zoom van het bosje. Toen groef hij tussen twe berkestammetjes den grond weg die zwaar van vocht was. De aarde geurde sterk; het wekte in hem beelden van bederf en tegelijk herinneringen aan voorjaarsmorgens vol ontspruitend groen. Hij dacht hoe haar naam in den Haarlemmer Hout in een beukestam gesneden stond en hoe zij zelve hier nu dood lag in den nacht vol schrikkelijke verwachting. En vele dagen der laatste jaren verschenen hem in zijn gepeins, terwijl hij groef en nu-en-dan, wanneer het maanlicht

[pagina 139]
[p. 139]

brak door de gejaagde wolken, naar het stille lichaam zag.

Eindelijk was de kuil diep genoeg; hij zette de spade tegen een der boompjes, nam voorzichtig de vrouw op en liet haar glijden in het graf. Hij huiverde bij de kilte harer handen die hij warm en strelend gekend had. Toen legde hij zijn groten roden foulard over haar gelaat en begon, zonder meer naar haar te zien, den kuil dicht te werpen. En den doffen plons der aarde telkens horend vroeg hij zich af of hij hier waarlijk stond aan den zoom van een bosje, ergens in Brabant, of hij nu de doodgraver was van een vrouw wier schoonheid en hartstocht hij vroeger genoten had ... Was het Cornélia Valéry die in dezen grond lag? Was het niet een onbekende zwerfster en had wellicht een koortsig visioen hem de trekken ener bekende vrouw doen zien? Hij begon te twijfelen, maar de onvruchtbaarheid van dien twijfel beseffend en wetend dat hij een vromen plicht vervulde tegenover een vrouw, arbeidde hij rustig door.

Aan den horizont was een bleke glans verschenen. Er kraaide een haan achter de stille akkers, en nog een, verder weg. De vuren op de noordelijke heuvelen schenen zwakker te gloejen. Jacob ter Wisch wierp haastig enig mos over het graf en liep langs de drassige paden terug naar het bivouak, waar hij zich in een stal bij een houtvuur trachtte te drogen. Op het stroo liggend viel hij in een onrustigen slaap, maar werd al na een paar uren door trompetgeschal en verwijderd geroffel gewekt. Moede nog, klam van den regennacht, stond hij op en liet zijn paard zadelen.

De troepen reden eerst den groten weg naar het noorden, maar sloegen al spoedig een zijpad in. Bij een wilgenbosje moesten zij op nadere bevelen wachten. Sommigen der huzaren stegen af en gingen bijeen staan, pratend over onverschillige dingen. Anderen bleven te paard en tuurden naar de wijde golvende vlakten die droevig lagen in den grijzen morgen.

Geweervuur knetterde in het dal en een witte damp steeg er op. Van de verre hoogten naderden de gelederen der Engelsen en Hollanders.

‘Vive l'Empereur!’ riep een oude snorrebaard, dicht naast Ter Wisch. ‘Ze gaan beginnen!’

En zich vertrouwelijk in den zadel tot hem overbuigend vervolgde hij:

[pagina 140]
[p. 140]

‘Kapitein, ik kan niet tegen vrede en rust. Dan slaapt het leven in, en wij leven niet voor den slaap. Alles beweegt en alles strijdt; de rivieren staan niet stil, de zee golft aldcor, de wolken jagen; ook wij moeten bewegen en strijden. De oorlog is verschrikkelijk; maar als we den dood zullen voelen komen op het slagveld, dan kunnen we zeggen dat we gelééfd hebben.’

Ter Wisch, glimlachend om die simpele soldatenwijsheid, bood hem zijn snuifdoos aan. En terwijl het pelotonvuur heftiger ratelde langs al de hellingen van den horizont en in de diepten der gele velden, spraken zij met blijde herkenning over Rusland en Austerlitz.

De uren gingen voort. Eindelijk, dicht langs hen, reed een batterij artillerie dwars door de deinende rogge; de kanonnen en caissons schokten over de kluiten en greppels; de paarden briesten, steigerden, renden in de richting van de vijandelijke heuvelrij; In de holten van het dal stond nog het water der nachtelijke buien; de karrewegen waren poelen van slijk waarin de poten der rossen wegzakten, de zware wielen bleven steken; het toornig gevloek der kanonniers, de karwatsslagen der ruiters vermochten niets.

Van een hoogte, westwaarts, barstte het eerste schot der Fransen; en toen donderden uit den horizont de Engelse kanonnen van den Mont S. Jean; tussen het geteisterde graan stoof de donkere aarde uiteen, opgejaagd door de kogels.

De huzaren keken verheugd op: het vuur naderde, de doffe slagen van het geschut rolden sneller, verzwolgen elkander; het werd een aangehouden dreuning als een waterval in de bergen, als het storten van geweldige rotsblokken. De paarden bewogen onrustig, hinnikten, rukten aan den breidel. Maar nog mocht het eskadron den strijd niet in.

Jacob ter Wisch hunkerde naar de woeling daar in de verte. Hij zag de kleuren der strijdende legers naderen en verdwijnen over de zwellingen der grote vlakte. Daar waren de bedwelming, de geestdrift, de waanzin van vaderlandsliefde en heersersroem opgestegen tot een vergetelheid van eigen leven; daar werden de kleine stervelingen helden in hun laatste levensuur. En hij dacht nog even aan den nacht, toen er geen geluid over deze velden ging dan het ruisen van den zoelen wind en den regen en nu-en-dan een rommeling van donder; het verleden, ook zijn ijdele vreugden met de vrouw die hij ginds begraven had,

[pagina 141]
[p. 141]

scheen al verder in bleke dampen weg te zinken. Een enkel beeld echter bleef hem nu aanstaren met zachte sterkte: het gelaat van Aagje week niet uit zijn herinnering; in haar ogen wenkte een diepere macht dan de zinnenbekoring welke hem naar de schoonheid dier andere had gelokt. Doch er waren moeilijke uren nodig geweest, om hem de klare hoogheid van dien blik te doen zien...

Een marketentster reed haar wagentje langs het zandpad en bood den ruiters een versterkenden borrel. Zij dronken haar brandewijn en schertsten met de vrouw. In het westen, achter de iepen van den steenweg, wentelden vlammen en donkere rookwolken uit een groot kasteel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken