Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1 (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
Afbeelding van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.41 MB)

ebook (6.56 MB)

XML (6.30 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1

(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

[Fijnje van Salverda, Henri François]

FIJNJE VAN SALVERDA (Henri François), geb. te Amsterdam 21 Sept. 1796, overl. te Nijmegen 2 Juli 1889, was de eenige overgebleven zoon uit het tweede huwelijk van den voorg. en M.F.C. Ténar. Hij werd aanvankelijk voor den handelsstand opgeleid, doch besloot op raad van prof. de Gelder zich voor de école polytechnique te Parijs voor te bereiden; na de gebeurtenissen van 1813 zag hij van dit voornemen af, doch werd in 1814 benoemd tot cadet van den waterstaat aan de artillerie- en genieschool te Delft; hij werd aan het einde van 1816 voor aspirant-ingenieur van den waterstaat voorgedragen, doch bij de organisatie van den waterstaat, die met 1 Jan. 1817 inging, niet als zoodanig benoemd, zoodat hij voorloopig op de school bleef en daar als leeraar in de wiskunde optrad. Eindelijk werd hij met 1 Oct. 1817 tot aspirant-ingenieur benoemd en te Groningen geplaatst; hier hield hij zich bezig met het ontwerpen van eene afsluiting van het Reitdiep, van een bedijking bij den Dollard en van een schepradsluis, in de Drentsche Hoofdvaart te bouwen volgens de denkbeelden van Goudriaan.

Met 1 Dec. 1819 aan den inspecteur van Ommeren te Arnhem toegevoegd, werd hem, behalve de werkzaamheden op het bureau van dezen inspecteur, het toezicht op allerlei werken opgedragen, zoowel bij aanleg van wegen als bij rijswerken in de hoofdrivieren, terwijl hij bovendien onder de commissie tot onderzoek der beste rivierafleidingen vele opnemingen verrichtte. Met ingang 1824 werd hij arrondissements-ingenieur te Luxemburg, waar hij tot genoegen van zijn chefs en de autoriteiten werkte, maar niet genoeg afwisseling in den dienst vond, waarom hij verzocht, weder in Noord-Nederland geëmployeerd te mogen worden. Aan dit verzoek werd in 1826 voldaan door hem weder in Gelderland te plaatsen waar hij o.a. gewichtige diensten bewees bij den watersnood in Maart 1827. Met 1 Mei 1830 werd hij als arrondissements-ingenieur te Nijmegen geplaatst, en daar bleef hij bijna 19 jaren. In deze periode vallen belangrijke werkzaamheden. Hij stelde een register van peilingen samen en ontwierp normaallijnen voor de rivier de Waal. De waterloozing van het land tusschen Maas en Waal was bijzonder slecht. Nadat Fijnje reeds in 1836 een rapport over dit onderwerp had ingediend, werd hiervoor in 1842 eene commissie benoemd, en zij bracht in 1846 rapport uit. Fijnje had voor deze landen een stoombemaling ontworpen, met een bijzondere soort pomp met kleppen, ‘de pomp van Fijnje’, die wel het nadeel had, dat zij zeer diep gefundeerd moest worden, maar die overigens veel goeds had en dan ook elders nog vrij veel gebruikt is, hoewel zij tegenwoordig door de centrifugaalpomp verdrongen is. Het stoomgemaal voor de benedenste polders Wamel, Dreumel en Alfen, kwam in 1847 gereed. Ook voor de bemaling van de Bommelerwaard boven den Meidijk maakte Fijnje in 1838 een ontwerp, dat in 1853 werd uitgevoerd. Hier werden windmolens door twee stoomgemalen met pompen van Fijnje vervangen. Bij Bremen en aan het oostelijke stoomgemaal te Rotterdam heeft men o.a. zijne pompen toegepast.

Volgens Huet zal de pomp van Fijnje altijd hare waarde behouden, en heeft zij het voordeel, de meest eenvoudige inrichting te zijn voor een dubbelwerkende pomp, geschikt voor de groote

[pagina 909]
[p. 909]

hoeveelheden water, bij polder- en boezembemaling voorkomende.

Zeer onderscheidde Fijnje zich bij den watersnood van Febr. 1841, toen hij den dijk nabij Tiel door zijn energie van een anders wisse doorbraak redde. In 1843 werd hij door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen met goud bekroond wegens zijn antwoord op een prijsvraag over de beste wijze van bemaling voor het Haarlemmer meer. Zijn slotsom was, dat in aanleg ongeveer evenveel kosten met zich zouden brengen: pompen, staande schepraderen één hoog en vijzels, en dat de pompen, in het bijzonder die, waarbij de zuigers geen luchtdichte aansluiting hebben, in onderhoud het goedkoopst zijn. Merkwaardige uitkomsten, die na 68 jaren nog juist zijn.

Opmerkelijk is ook de toepassing voor het eerst in het groot van betonfundeering op afgezaagde palen, door Fijnje bij verschillende der door hem gebouwde stoomgemalen, en later, toen hij hoofdingenieur was, ook bij de sluis te St. Andries toegepast. De diepe ligging zijner pompen was oorzaak, dat de gewone fundeering met houten vloer op palen niet kon worden toegepast, omdat men den fundeeringput op zoo groote diepte niet kon droogmalen. Het denkbeeld om deze moeilijkheid door betonstorting te ontgaan, is hoogst geniaal.

In het arrondissement Nijmegen deed Fijnje ook zeer veel kundigheden omtrent rivieren op. Hij gaf daarvan eerst veel later blijk, doch werd reeds in 1846 door de regeering van Hongarije geraadpleegd over een met de rivierwetenschap in verband staand onderwerp: het plan van den architect Beszedes om eene open verbinding van Donau en Theiss te maken door het graven eener sloot, die door den stroom tot eene bevaarbare rivier gemaakt zou worden. Dit advies luidde ongunstig. In 1848 gaf hij eene merkwaardige brochure uit over den toestand van ons land met betrekking tot handel, landbouw en nijverheid. Hij prees daarin o.a. een spoorweg van Vlissingen over Nijmegen naar Arnhem, en vooral een van eerstgenoemde stad naar Venlo en Maastricht aan. In deze brochure komen naast zonderlinge, vele goede denkbeelden voor.

Met 1 Apr. 1849 werd hem de waarneming der betrekking van hoofd-ingenieur in Utrecht opgedragen, doch reeds met 1 Oct. van hetzelfde jaar werd hij tot hoofd-ingenieur bevorderd en naar 's Hertogenbosch verplaatst. Daar vinden wij hem in allerlei belangrijk werk, meestal bestaande in ontwerpen, o.a. voor een afwateringskanaal van Grave naar den Amer, voor de afgraving der venen van de Peel, voor een kanaal van Tilburg naar 's Gravenmoer en voor een afvoerkanaal van het uit België komende bevloeiingswater van Eindhoven naar Tilburg. Met 1 Aug. 1854 naar Gelderland verplaatst, was hij ook daar weder degelijk werkzaam. Met Sloet van de Beele beschreef hij den watersnood van 1855, en was verder in verscheidene commissiën werkzaam, als die om te geraken tot sluiting van den Ouden Rijnmond, die voor den zuider Lingedijk, die tot onderzoek der oorzaken van den verhoogden waterstand op de Waal en Merwede. Met 1 Jan. 1858 werd Fijnje benoemd tot inspecteur, terwijl zijne standplaats Arnhem bleef. Met 1 April 1858 trad hij als zoodanig op in de 1e inspectie, bestaande uit Groningen, Friesland, Drente, Overijsel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Ook als inspecteur was hij veel in commissiën werkzaam. In de eerste plaats als voorzitter van die voor den Rotterdamschen Waterweg. Zijne verdienste in deze is zonder twijfel zeer groot. Hij

[pagina 910]
[p. 910]

was en bleef voorstander van een open waterweg, en heeft als zoodanig veel tot den bloei van Rotterdam bijgedragen. Ook was hij voorzitter van de technische commissie in zake de Maaskwestie. Hij was lid eener commissie voor de verbinding der drentsche kanalen met de Eems. Eindelijk heeft hij met van der Kun en Conrad het bekende rapport van 1861 over de rivieren geschreven.

Hij werd in 1850 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, in 1852 van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, in 1856 van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, en in 1870 buitengewoon lid van verdienste van het amsterdamsche Wiskundig Genootschap ‘een onvermoeide arbeid komt alles te boven’.

Met 1 Oct. 1867 werd Fijnje op zijn verzoek eervol ontslagen, nadat hem met 1 Apr. 1866, toen zijn ambtgenoot Conrad hoofdinspecteur werd, diezelfde rang titulair verleend was. Hij had op den dag, dat hij uit den dienst trad, den staat juist 50 jaren gediend, en mocht daarna nog 22 jaren blijven leven, tot het laatst belangstellend in al wat op de techniek betrekking heeft. In tegenstelling met zijn, toch ook uitstekend bekwamen, zoon bleef hij tot op den hoogsten leeftijd glashelder en geheel van alles op de hoogte.

In eene vergadering van het Prov. Utrechtsch Genootschap van 28 Juni 1869 deed hij eene mededeeling over het vrij onbekookte plan van C. von Hartmann te Dortmund om door inpersing van samengedrukte lucht den bodem te verheffen, zoodat dan n.b. de Zuiderzeebodem zoo hoog zou komen, dat het water eraf liep!

In 1881 en 1882 schreef hij drie brochures over den Rotterdamschen Waterweg, waarin zijn helder oordeel over rivierzaken uitkomt. In 1884 schreef hij een brochure over normaliseering van bovenrivieren, en in hetzelfde jaar voerde hij een uitvoerige correspondentie met den delftschen leeraar Huet over diens denkbeelden eener open doorgraving voor Amsterdam, die zijn volle sympathie hadden. Bij het denkbeeld van Huet om een Rijnarm noordwaarts door de Geldersche Vallei langs Amsterdam en door een open doorgraving naar zee te leiden, voegde hij dat om het vermogen van den Neder-Rijn niet te verzwakken, doch dit te vinden door een deel van haar vermogen aan de Waal te ontnemen. Zonder twijfel zou dit, mocht men in het belang van Amsterdam tot de grootsche plannen van Huet besluiten, de beste oplossing zijn. Hierop sloeg ook een merkwaardige brief, door hem in dato 31 Juli 1884 aan het Kon. Inst. v. Ing. geschreven (Not. Kon. Inst. v. Ing. 1884-5, 28). Een brief van 30 Dec. 1884 (l.l. 103) over de werking van zijn stelsel dubbelwerkende pers- en zuigbuis, geschreven naar aanleiding van een werk van den italiaanschen ingenieur Cuppari, is de lezing zeer waard.

In 1888 schreef hij, de 92-jarige, een brief aan Huet, die afgedrukt staat in de werken van het Kon. Inst. v. Ing. (Not. 1893-4, 121), en die een overzicht geeft van de wijze, waarop hij zich in de werktuigkunde heeft weten in te werken.

Fijnje huwde 25 Aug. 1820 met J.C.F. Zurich, die 28 Nov. 1822, enkele dagen na de geboorte van haar zoon overleed, en 11 Mei 1825 met hare zuster J.A. Zurich, met wie hij het 60-jarig huwelijksfeest mocht vieren. Zij overleed 25 Maart 1890. Behalve zijn zoon (die volgt) had hij uit zijn eerste huwelijk een dochter.

De belangrijkste door Fijnje geschreven werken zijn: Over de toepassing van stoomvermogen bij de droogmaking van het Haarlemmermeer in Natuurk. Verh. van de Holl. Mij. der wet., 2e verz. III (1844);

[pagina 911]
[p. 911]

Omschrijving van een nieuw systeem tot opvoering van water met sterk werkende perspomp en kleine deurkleppen in Mil. Spect. 1845; Verslag over de werking gedurende 1845-7 van het stoomgemaal te Dreumel (1845); Beschrijving van den watervloed van 1855, met L.A.J.W. Baron Sloet (Arnh. 1855); Opmerkingen betreffende de verslagen van de staatscommissie over den Rotterdamschen Waterweg ('s Grav. 1881); Nadere beschouwingen over idem (Nijm. 1882); Beschouwingen over het normaliseeren der rivieren in het belang van de scheepvaart (Nijm. 1884).

Levensbeschrijvingen van hem komen voor: van de hand van zijn zoon in de Notulen van het Kon. Inst. v. Ing. 1869-70, 178, in den vorm van een noot bij die van F.W. Conrad; van A. Huet in de Not. K. Inst. v. Ing. 1893-4, 104, met portret.

Ramaer


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (10 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over H.F. Fijnje van Salverda

  • Johan Christoffel Ramaer