Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De geheimtalen (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van De geheimtalen
Afbeelding van De geheimtalenToon afbeelding van titelpagina van De geheimtalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (33.98 MB)

Scans (49.69 MB)

XML (4.38 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/sociolinguistiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De geheimtalen

(2002)–J.G.M. Moormann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 473]
[p. 473]

Bron 32. De Boeventaal (1906) [C IX]

De Geheimtalen i: hoofdstuk ii, ii ‘Dieventaalelementen in de Boeventaal’; hoofdstuk iv, c ix ‘De Boeventaal’; hoofdstuk v: c ix ‘De Boeventaal’.

 

De Boeventaal, met een voorwoord van de (oud-)commissaris van politie te Amsterdam, de heer W.L.H. Köster Henke, is voor ons de belangrijkste bron der moderne dieventaal. Door diens welwillendheid en de medewerking van de uitgever, Schaafsma en Brouwer, daartoe in staat gesteld, kunnen we het hele werkje, dat uitverkocht is, hier afdrukken.



illustratie

[pagina 474]
[p. 474]

De Boeventaal. / Zakwoordenboekje / van het / Bargoensch, / of / De taal van de jongens van de vlakte, / in woorden en zinnen alphabetisch gerangschikt. / Met een voorwoord van W.L.H. KÖSTER HENKE. Schaafsma & Brouwer - Dockum.

Voorwoord

Ieder, die veel met misdadigers in aanraking komt, weet, dat door die lieden en hun aanhang woorden en zinnen gebruikt worden, waarvan de beteekenis voor een oningewijde moeilijk of in het geheel niet te begrijpen is.

Men noemt dit gebruik van verouderde, verbasterde, uit vreemde talen al of niet gewijzigd overgenomen of andersgebruikte woorden of het toekennen van een andere dan de gewone beteekenis aan overigens goed Nederlandsch, het spreken van de boeventaal, ook wel dieventaal of Bargoensch. De misdadigers spreken van de Gabbertaal (Gabber = Kameraad).

Waar een groot deel der kroeghouders van het minste allooi, slaapsteehouders, prostituées, opkoopers enz. enz., evenals kwartjesvinders en beroepsmisdadigers zich van deze boeventaal bedienen en laatstgenoemden zich zelfs zoozeer aan het gebruik daarvan gewend hebben, dat zij het niet kunnen laten ook in het verkeer met personen, die niet tot hunne vrienden gerekend kunnen worden, hunne eigenaardige uitdrukkingen te bezigen, daar is het wenschelijk, dat in de eerste plaats de politie, maar ook de justitie- en gevangenis-ambtenaren moeite doen om die taal te leeren verstaan.

Voor de politie is dit wel in het bijzonder wenschelijk. Immers, een enkele bijzondere uitdrukking in het Bargoensch, opgevangen in het voorbijgaan, zal voor een politieman, die de taal kent, voldoende zijn om te weten, dat hij te doen heeft met ‘jongens van de vlakte’, die in 't oog gehouden moeten worden. Ook wanneer misdadigers, die bij hun ‘werk’ op heeterdaad betrapt worden, elkaar in het Bargoensch een aanwijzing geven voor de verder te volgen gedragslijn, zal de politiebeambte, die de taal verstaat, beter zijn maatregelen kunnen treffen dan hij die er nimmer iets van hoorde. Bij het verhooren van publieke vrouwen, opkoopers, pandjeshuishouders en dergelijke, evenals bij het ondervragen van verdachten, zullen verschillende uitdrukkingen nadere verklaring behoeven, wanneer de ambtenaar, die het onderzoek leidt, niet met de dieventaal bekend is of geen hulpmiddel bij de hand heeft, waarin hij de verklaring van de onbekende uitdrukking kan opzoeken. Die nadere verklaring kan hij, bij gemis van een woordenlijst, voorloopig alleen verkrijgen van hem, die in verhoor is en deze wint dus, door het gebruik van zijn eigenaardige taal, tijd, wat voor hem van groot belang is, omdat hij er dan nog eens op zijn gemak over kan nadenken, wat hij den ambtenaar op de mouw zal spelden. Later, voor den rechter, zal de beroepsmisdadiger of de getuige tegen wil en dank - als blijkt dat zijn opgaven niet juist geweest zijn - niet aarzelen te zeggen, dat de politie hem misverstaan heeft en dat hij geheel te goeder trouw was. Hij zal zelfs bereidwillig herhalen de uitdrukking, die hij beweert gebezigd te hebben, en de politieman, die de taal niet kent, zal zulks dan niet meer voldoende kunnen tegenspreken.

Ook de rechter, die te oordeelen heeft over de beteekenis van een gebezigde Bargoensche uitdrukking, tast dikwijls in het duister, omdat hij de taal niet verstaat

[pagina 475]
[p. 475]

en hij ook moeilijk een anderen misdadiger als deskundige kan hooren.

Dat in gevangenissen door de bevolking heel wat besproken, afgesproken en getikt kan worden, als de bewaarders niet met het Bargoensch bekend zijn, behoeft geen betoog.

Een eenigszins betrouwbare woordenlijst van de Nederlandsche boeventaal bestond tot heden niet, hoewel er wel behoefte aan gevoeld wordt.

Nu is het een gelukkig verschijnsel, dat in den laatsten tijd verschillende ambtenaren - het groote belang dezer aangelegenheid begrijpende - de woorden en uitdrukkingen uit het Bargoensch, die zij bij de uitoefening van hun dienst hoorden gebruiken, hebben opgeschreven met de beteekenis, die er algemeen aan gegeven wordt, er bij. Dit heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van deze woordenlijst, die, hoewel niet volmaakt, toch reeds vrij volledig is.

Ik heb niet gerust, voordat ik bewerkt had, dat deze vrucht van voortdurende oplettendheid en nauwkeurige aanteekening, door de drukpers vermenigvuldigd kon worden, opdat velen daarvan een nuttig gebruik zouden kunnen maken, en ik heb dan ook niet geaarzeld te voldoen aan het verzoek van den Uitgever om een aanbevelend woord aan dit werkje te doen voorafgaan.

 

W.L.H. Köster Henke

Amsterdam, Mei 1906

Woordenlijst

aangebrand, veneriek
aanklennen of aankleinen, lijmen, lokken, meetronen
aankwatsen, aanspreken
een niese ‘meid’ of een sirool ‘man’ aankwatsen
aanschieten, aanvallen
Hij heeft dien vrijer ‘kerel’ aangeschoten.
aanslaan, aanspreken; een poging in 't werk stellen
Ik zal dat heertje reis aanslaan. Sla dien broger ‘man’ aan, misschien heeft hij poen ‘geld’. Jongens, er moet aangeslagen worden, daar loopt mooi gajes ‘mensen daar wat van te halen is’.
aas-neus, één, twee (bij 't kaarten en dobbelen)
aberdoedas of appeldoedas, zit haberdoedas
achelen, bikken, eten
achtermeeluk, zakje, achter op de pantalon
achterwiel, rijksdaalder
Er is me een achterwiel voor dien joekel ‘hond’ geboden.
adje, agent van politie
afdokken, betalen, afstaan
afgelajen, af, afgetobd
Me niese is afgelajen - ‘Mijn meid kan niet meer.’
afgelooid, van alles beroofd
afgrissen, afrukken
afleggen, beloeren, ongemerkt nagaan, verkennen
De russen ‘rechercheurs’ hebben hem afgelegen ‘beloerd’. Dat spiese ‘huis’ moet eerst afgelegen worden. Een smeris legt je af - ‘Een agent bespiedt je.’
aflenzen, afloeren
afloeken, afloeren
Als het gajes ‘volk’ weggaat, zullen we afloeken, of het nobel ‘veilig’ is.
afroojemen, afloeren
aftrekken, onanie plegen
aftrekker, onanist
aksie en refaksie, last en schade
[pagina 476]
[p. 476]
Ga jij maar pleite ‘weg’ met de kooler ‘trein’, ik ga met de batterik ‘boot’ dan heb je niks geen aksie of refaksie.
amper, nauwelijks
arres, vrees, angst
in arres zitten ‘in angst zitten’
askelen, handelen; kopen en verkopen
askenen, stelen, bestelen
Zeg mokkeltje, ik heb een mooie gooser voor je meegebracht, dien kan je askenen. Wel 60 goosers zijn dien dag geaskend.
attenoj, hemel, zeg, kijk; als uitroep
Attenoj donder op - ‘Zeg ga weg.’ Attenoj daar komen Heintje en Pastoortje - ‘Hemel, daar komen twee bekende rechercheurs.’
averkoot, zak, beurs
azen, twee éénen werpen (bij 't dobbelen)
baardaap, bijzonder lelijke vrouw; of een knappert ‘revolver’ die niet schreeuwt ‘geen knal geeft’
badderen, zwemmen
bajes, winkel, huis, gevangenis
bajeskar of bajeswagen, celwagen
bajesklant, iemand die veel in de gevangenissen terecht komt
bak, kop
een bak zog, slobber, zweet, leut ‘een kop koffie’
bak, verzinsel
een bak zetten ‘een verhaal opdissen’
balbes, huisbaas (bollebof)
baldoveren, klikken, nakijken
Pas op dat je niet gebaldoverd ‘nagekeken’ wordt.
baljisrool, zie basserool
bamser (bamboesjeur), een uitgaander, kroegloper
bangmakertje: in zijn - staan, ontkleed staan, als gereed om te vechten
banjer, heer
banken, kaartspel (vingt et un)
bankie, bank
een bankie zetten ‘een spelletje banken’
barrasch, schurft
bas, stuiver, 5 spie
kimmel bas ‘3 stuiver’; joet bas ‘10 stuivers’; Geef me een bas bier.
basserool, heer, chef
Deisje ‘stil!’ voor den basserool - ‘Neem je in acht voor die meneer.’
bast, lijf
Hij had geen goed stuk kleeren aan zijn bast.
batterik, schip, schuit, stoomboot
Ik heb hem met een batterik pleite moeten maken ‘weg moeten helpen’.
bauernfänger, kwartjesvinder
bavianen, hard werken; in 't bijz. kolentremmen op een grote boot
bazaar, politiebureau
bedibberen, zeggen, praten, vertellen; ook ‘bedotten’
noppes bedibberen ‘houd je mond’
bedissen, verdienen (stelen)
Weet je wat te bedissen? Ja, ik weet een mooie val ‘huis’; De Prinserij komt altijd, als er niets meer te bedissen ‘aan de hand’ is.
bedist, verdiend (gestolen)
Kan ik het helpen, dat er zoo weinig bedist wordt?
begieten, bevreesd
Je bent toch niet begieten, dat zaakje op te knappen? Hij durft niet te seinen ‘informeren’ niet te dekken en niet aan te nemen (bij het zakkenrollen) ook, hij is veel te begieten voor de bajes ‘gevangenis’.
beginnem, spotprijs
't Is voor een beginnem te krijgen.
begoulesj, veneriek
behaai, lawaai, drukte
behaaimaker, levenmaker
beheime, beest, dier, vee
Kijk wat slaat-ie dat arme beheime.
behojje, vrouwelijke schaamdelen
[pagina 477]
[p. 477]
behojjebikker, een kerel, die leeft (bikt) van het zedeloos bedrijf van zijn vrouw of meid; ook een scheldnaam voor de houder van een café met dames (zie kutpooier)
beis, straat, buurt, volksbuurt
Foeliebeis, Monnikenleis, Kinkerleis, Ridderbeis, Willemsbeis, Jonkerbeis, Bloembeis, enz.
beis (telwoord), twee
beis hondjes ‘2 dubbeltjes’; beis meier ‘ƒ 200,-’
beis, valse omwegen
Maak geen beis met mij - ‘Leid me niet om de tuin.’
beisko, Jood, snees; of in 't algemeen iemand die men in zijn zaak betrekt
Deis je voor den beisko - ‘Neem je in acht voor de opkoper.’
beizen, ogen
Die vrijer knijst ‘kijkt’ link ‘loos’ uit zijn beizen.
beizie, dubbeltje
beizige: met zijn -, met zijn tweeën
beizig dollet, 2 × 4 = 8
beizig kimmel, 2 × 3 = 6
bekaan of pekaan, hier
noppes bekaan ‘hier is niets; niets aanwezig’
bekattering, uitbrander, berisping, bekeuring
beknijsd, bekend
beknijsd bij de prinserij ‘bekend bij de politie’
beknijzen, bekijken
bekwaam, [ervaren]
Al de bekwame jongens ‘ervaren dieven’ wonen in de Nes.
bel, groot glas
belabberd, beroerd, ellendig
's Morgens sta je half belabberd op, en knijst uit je doppen als een verzopen mauwerik ‘kat’.
belatafeld, belazerd, zot (ook belaaitafeld)
Ben je belatafeld?
bemore, bevreesd (zie morig)
bengel: een tik met een -, een horloge met ketting of signetten
benosselen, zie nosselen
bensen, drinken
beseibelen, bedriegen
besjoche, zie mesjoche
besjoechem, loos, bij de hand
Die een beetje besjoechem is maakt wel dat hij op tijd te bikken ‘eten’ heeft.
besjoechen, verliefd
Je ziet wel, hoe besjoechen zij op mij is.
besjolemen, betalen
besjoolmd ‘betaald’; Als je besjoolmt, dan kun je slapen.
besluit, vrouwelijke schaamdelen
betoeft, goed weg (spottend wordt van iemand die getrouwd is, gezegd: hij is betoeft)
Die is betoeft, hij heb een paar meier op ze kippen - ‘Die is goed af, hij heeft een paar honderd gulden voor zijn aandeel.’
betoeg(d), gered, uit de brand, rijk
een betoege goozer ‘een rijke kerel’
betoft, onder dak
Als ik jou spieën had, was ik wel half betoft of heel.
bevroren hond, gebochelde
bezaar, politiebureau
bezarretje, bekeuring
Ze hebben beide een bezarretje gekregen.
bezokke of besjoche, gek (zie mesokke)
bezoles, ziek, bedorven, kapot (zie mezoles)
bezolletje, koopje
Je hebt er een bezolletje aan.
bezommen, geld (zie mezommen)
biet, suiker
Hij peest in de biet - ‘Hij werkt in suiker.’
bikken, eten, smullen
[pagina 478]
[p. 478]
Hij bikt van zijn niese ‘meid’.
bikken-cement, warm eten; ook bikkesment
bikker, smulpaap
bikkesment, eten, warm eten
Zeg nou niet, dat jij alleen voor 't bikkesment zorgt.
bink, man
binnenkomen, in de gevangenis geraken
binnenmeeluk, binnenzak
binnen mikken, geborgen
Die zijn binnen mikken - ‘Die hebben genoeg.’
bivakken, in de open lucht slapen
bivakker, dakloze
blad, dak van een huis
Ze gaan met een nijf ‘mes’ het blad op.
blauw laken, lood
bobbert, lichaam, lijf
op zijn bobbert krijgen ‘slaag’
boddie, lijf
boender, smeerpoes, vuilik
bokkenvreter, veertig gulden
bokkepoot, marinier
boks, broek
boldoveren, zie baldoveren
bollebof, de baas
de bollebof van de keet ‘de chef van de zaak; commissaris van politie; directeur van een gevangenis; kostbaas, kastelein’; de bollebof van de luimkeet ‘de kastelein van de slaapstee’; Die bakker is een godinne bollebof ‘een flinke kostbaas’.
bolleboffin, kasteleines
bommelaar, dobbelaar
bommelen, dobbelen
bonjer, gesnapt
Als ik weer bonjer kom ‘gesnapt word’, is het jou schuld. Zij werden bonjer geslagen ‘verraden aan de politie’. De snees ‘opkoper’, wil ook niet graag bonjer worden.
bonjer, ruzie, schuld
Je moet noodig nog bonjer tegen me maken. Ik heb nooit bonjer met hem gehad. Hij gooide de bonjer op mijn. Hij is bonjer - ‘Hij is gesnapt.’ Hij legde mij alle bonjer in de schoenen - ‘Hij gaf mij overal de schuld van.’
bonk, leugen, verzinsel
bonsen of bonzen, aardappelen
boosjer of boosor, vlees
boot afhouden, lijntrekken
De dokter zegt dat is maar boot afhouden ‘voorgewend ziek zijn om vrij van werk te komen’.
borjen (zie jenner), een medespeler voor de leus, die tot het complot der kwartjes-vinders behoort
boterpapiertje, huwelijksbewijs
Wij hebben geen boterpapiertje noodig.
botten, eten
botten en bensen ‘eten en drinken’
bout, agent van politie; koperen bout: Hij is van koper, en niet van goud, / Daarom noemen ze'm, de koperen bout. De bouten scharrelen hier erg in de beis ‘straat of buurt’.
bouten, zich ontlasten, een grote boodschap verrichten
boutje, potje, sommetje
Ik waag dat boutje.
boutkitje, privaat
bovenkruis, sleutel (zie kienen)
bovenmeester, commissaris van politie
braceletten, handboeien (paternosters)
brand: hij heb de -, hij is dronken
branderig, heet, belust
Hij staat branderig op mijn joekel - ‘Hij heeft veel zin in mijn hond.’
brandspinozer, brandkast
branie, heer, praatsmaker
brankalie, kaalhoofd
brasem, kerel
Wat een olmse brasem is dat - ‘Wat een gekke kwast is dat.’
brassen, verlangen, hunkeren
brasser, lokduif
[pagina 479]
[p. 479]
breektiejijs, breekijzer
brem, chocolade
broeier, zwerver, dakloze
broekmeeluk, broekzak
brommer, ketel
een loensche brommer ‘een koperen ketel’
bronzen, slapen
broochem, voorwerp, goederen
massel en broochem ‘goede zaken’
broocher of broger, man
een sikkere broger ‘een dronken man’
bruggetrekker, leegloper
bruintje, bier
buiter, dronkaard
buizen, drinken, zuipen
bulboef, zie bollebof
bulle, kleren
mooie bullen (zie spullen)
bult, bed
bultzak ‘beddezak’
bulten, bevallen
Dat niese moet bulten.
bijbel, spel kaarten
bijl, balie
Ik moet voor de bijl ‘voor 't gerecht’.
bijt, teleurstelling
Hij ging uit jatten ‘stelen’ maar liep een bijt op. De grandige had een bijt - ‘De agent kwam bekaaid weg.’
bijter, nijptang
cabanes, herrie
casavie, brief, bankbiljet
cenijve, brand
chocoladewagen, celwagen
citroendraaier, gebochelde (krates, kriek)
couchee, bed
croupier, kashouder van dobbelaars
daai, klap
daai, steen, dobbelstenen, diamant een veemsteker ‘ring’ met daai; een loensche daai ‘een valse diamant’; Ik koop van alles: een stelletje foks ‘een partijtje goud’ of een paar daaien.
ook ‘keien’:
Hij rolde met z'n test ‘hoofd’ tegen de daaien.
daaitje, steentjes, diamanten, keitjes
daas, zot, krankzinnig
Als hij maar niet zoo daas is geweest, hard weg te tippelen. Zou je niet zeggen met een stel dazen uit Meerenberg te doen te hebben?
dajem, eed
loensche dajem ‘valse eed’
dalf: op de - van, gebedeld van
Hij drinkt een jajempie ‘slokje’ op de dalf van een ander.
dalfenoor, zie dalver
dallastdekker, armoedzaaier
dalles, armoede (zie gedallist)
Hij heb de dalles - ‘Hij is aan lager wal.’
dallet, 4
dalven (dalleven, dalfen), bedelen, schooien; ook ‘zwerven’
dalver (dalfer), zwerver, landloper, bedelaar; ook dalfenoor
een sjofele dalfenoor ‘een arme drommel’
dampen: iemand de - aandoen, de pest injagen
dansspiese, danshuis
darren, sarren, tarten
Laat je niet darren.
dein, plezier (zie dijn)
deinzen, afzakken
De sooger deinst - ‘De kerel zakt af, gaat weg.’
deisje (deize), stil!, hou je mond, spreek niet zo luid
Deize voor den vrijer ‘kerel’, die daar steunt ‘zit’.
deken, grasveld
Daar ligt een goozer ‘man’ op de deken ‘in het gras’. Die heeft vast poen ‘geld’ bij zich.
[pagina 480]
[p. 480]
deken: groene -, het gras
luimen op de groene deken ‘op 't gras slapen’
dekkel, politieagent
dekken, aan 't gezicht of gehoor onttrekken
gedekt smoezen ‘zacht praten’; De persoon, die genomen wordt, staat tusschen den roller en den dekker.
dekkie of detje, halve cent
derig, grond, aardoppervlakte; ook ‘weg’.
een linke derig ‘een slechte weg’; een toffe derig ‘een goede weg’; schoren of poen onder de derig gewoer maken ‘goederen of geld onder de grond stoppen’; Ga de derig maar op - ‘Ga maar de straat op.’ Ik ga de derig op - ‘Ik ga op stap of op reis.’
detje, halve cent
deurkienen, sleutels voor deuren (zie kienen)
dief, verkorting van ‘hartedief’
Jonge, wat een mooie dief ‘mooie vrouw’ is dat.
dinkelen, zie tippelen
disch, tafel
dobberen, vechten (zie doppen)
Ze waren aan het dobberen, omdat Jaap aan Lukas zijn prames ‘aandeel’ niet gegeven had.
doei, honger
Als ik mijn nefke zag smikkelen, vergat ik mijn doei en mijn armoe.
doerak, deugniet
Wat dee ze zich aan zoo'n doerak te vergooien.
dofferd, klap, maar ook ‘ketel’
een rooie dofferd ‘een ketel van rood koper’; een gele dofferd ‘een ketel van geel koper’
dof gajes, loos volk, rechercheurs
doft, knap, netjes
dofte flep ‘goede papieren’
dokken, afdokken, betalen
dold of dollet, 4 (zie dallet)
dold meier ‘ƒ400,-’; Hij zit weer voor dollet jantjes ‘4 jaar’ in de bajes.
dollen, groot doen (b.v. met geld rammelen)
dolmen, slapen
dolmspiese, slaapstee
dolver, boksijzer
doorgefourneerd lommerdbriefje, hoer
doorslaan, bekennen, de zaak blootleggen
Ik heb niet doorgeslagen en zoodoende is hij vrijgekomen.
doorslaan op een ander, alle schuld op een ander werpen.
Lammetje had een hekel aan een jongen die doorgeslagen had.
doorslaander, iemand die voor de rechtbank alles bekent
doortimmeren, doorslaan
dopkien, sleutel zonder gat (zie kienen)
doppen, vechten
doppen, ogen
goed uit zijn doppen kijken; Hij wreef zich de doppen eens uit.
dormen, luimen, slapen
dossement, papiergeld
dot, grote hoeveelheid
Daar steunt een dot poen - ‘Daar zit een hoop geld.’
dravertje, fiets, rijwiel
drenzen, dreinen
Hij begon te drenzen als een klein kind.
drosjes, gekheid, onzin, malligheid
drossen, op de loop gaan
Mijn niese heeft 'm stiekem gedrost ‘ze is stil weggelopen’.
druif, kerel
Wat is me dat voor een druif?
drukken, zitten
Waar druk je voor?
drukkerd, straf
een haaie drukkerd ‘een zware straf’
drutten, twee drieën werpen (bij 't dobbelen)
[pagina 481]
[p. 481]
duimeling, duim
duimen (duimsen), vals spelen
Wat, duim ik ze? Zeg dat nog eens, dan zal ik je een smeer in je tronie geven.
duimpje, daalder, ƒ1,50
dun, klare
dusken, kleine jongen
dijn, plezier
Hij lachte of hij de grootste dijn had.
edelvolk, beroepsdieven (zie nobele)
eegit, 1
eegit jantje ‘1 jaar’
eens, achterdocht, vermoeden
De grandigers ‘politie’ hebben eens op je.
eesche, huismoeder, echtgenote
ei: die werkt met een -, hij heeft altijd geld, maar hoe hij er aan komt, is een raadsel
emmer, scheldnaam voor ‘hoer’
emmes, goed (zie immes)
een emmese lik ‘een deugdelijke gevangenis’
Engelschman, Engelse sleutel (zie kienen)
engerd, vervelende vent
ertje, elektrische schel
ezeltje, lessenaar
loopend ezeltje ‘beweegbare lessenaar’; staand ezeltje ‘vaste lessenaar’
ezeltje, winkellade
Hij heeft een ezeltje gepiept ‘een lade gelicht’. Het ezeltje springt - ‘De lade springt los.’
ezeltje, foulard, das
een zijden ezeltje ‘een zijden das’
ezeltjesdrijver, ladenlichter
fakkel, brief, bedelbrief, brandbrief
fakkelen, schrijven, een brief schrijven
falle, lichaamsgebrek
falle maken, een lichaamsgebrek voorwenden, om er mee te gaan dalfen ‘bedelen’
feemen, vingers (zie veemen, grijpelingen)
fidel(letje), vlo
fiets, 2 rijksdaalders
fietsen, handen; ook wel ‘benen’
Daar zag ik Frans, met paternosters om ze fietsen. Hij had z'n keesje in z'n linkerfiets gespuwd.
fietsen, uitoefenen van de bijslaap
Dat niese is bezoles van het fietsen. En als het fietsen is gedaan, / Dan moet het meisje in de kraam.
filippie, tien gulden
fladder, krant; maar ook ‘kaart’: de fladders ‘een spel kaarten’
flapdrol, meid, waar geen boon aan gelegen is
flauwe kul, onzin
flens, melk
flep, getuigschrift
dofte flep ‘goede papieren’; linke flep ‘valse papieren’
flepje, papiertje, briefje
een flepje van 100; een groen flepje ‘ƒ40,-’; een geel flepje ‘ƒ25,-’; een ros flepje ‘ƒ60,-’
flik, krant
Daar zal wel een labe ‘een hoop’ van in de flik steunen ‘in de krant staan’. maar ook ‘spel kaarten’:
Kees is een jongen, die met de flik peest ‘met de kaarten werkt’.
flikflooier, mooidoener
flikker, vuilik, sodomieter; veel als scheldnaam gebezigd zonder bepaalde beteekenis:
Het bennen flikkers hoor, die russen ‘rechercheurs’, ze loopen altijd vlak achter je kont.
flip, lade, kast, wagon, etc.
flok, hemd
flonkewit, lekker eten
foelie, kerfstok
Je hebt veel op je foelie.
fok, rijk
een fokke vrijer ‘een rijke kerel’ ook wel ‘bril’:
[pagina 482]
[p. 482]
De goozer had een fok op ze penooze - ‘De man had een bril op zijn neus.’
foks, goud
een paar fokse bellen; Het foks gaat in den pot ‘de smeltkroes’ waar je bijstaat.
fokse, me fokse, mijn schat
fokse cent, fokse schrabber, fokse spie, gouden tientje
fokse medaille: dat niese is bekroond met de -, er is niets meer aan die meid gelegen
fokse oksenaar, gouden horloge
fokse slang, gouden horlogeketting
foksespiese, goudsmidswinkel
fokse veemsteker, gouden vingerring
foks-malogemer, goudsmidswerkplaats
fonk (zie vonk), licht
fonkert (zie vonkert), kachel
forts, een kleinigheid, een duit
Ik geef er geen forts voor.
frotterin, smeerpoets, vuil wijf
gaai, man
gabber, kameraad, vriend
gabbertaal, taal der kameraden, Bargoens
gabel, vork
gadjeener, slager
gaf, 20
gajes (zie gaai), volk, mensen dof gajes ‘loos volk, rechercheurs’; link gajes ‘niet te vertrouwen personen’; om gajes gaan ‘om zeep gaan, kreperen’; De steeg is vuil en het gajes, dat er steunt, zijn meestal luitjes van de universiteiten ‘gevangenissen’. Het gajes is pleite - ‘De bewoners zijn uit.’
gajes: tof -, volk dat niet hindert, in tegenstelling met link gajes ‘politie’
gakmoos (zie jatmoos), handgeld, eerste inbeuring
galf, mes
galg, knip van een deur; ook ‘bretel’ onder- en bovengalg
gallach, pastoor, priester
galsterd, gemene kerel
gammel, ziek
Dat niese is zoo gammel als de pest ‘door en door kapot’.
gammor, domoor, ezel
gannef, dief, bedrieger
gannefen, stelen, bedriegen
gappen, pakken, stelen
gasjewijnen, weggaan, er van doorgaan (sjewijn ‘fiets’)
gasse(r), zwerver
gassenen, trouwen
gasser, spek; ook ‘zwijn’
gasserol, pet
gassie, pet of muts
glimmend gassie ‘agent van politie’
gattes, deugniet
gavver (zie gabber), kameraad
gebbetje, grapje, lolletje
gebeft gajes, Heren van 't Gerecht
gebenscht, gezegend
gebrande jongen, iemand die veel op zijn kerfstok heeft
gebroedsel, familie
Span, daar steunt gebroedsel van je - ‘Kijk, daar staat familie van je.’
gedagis: iemand de - ingeven, iemand de les lezen; hem inlichten of waarschuwen
gedallist, op straat, op de keien, zonder geld
Ik ben (of ik sta) gedallist. Schei uit, ik ben net zoo gedallist als jij.
gedekt, aan het gezicht of het gehoor onttrokken
gedekt smoezen; Hij staat gedekt. Houd je gedekt - ‘Zeg niets.’
gediegen of gedegen, bekend
gedoft, gepoetst
Hij draagt altijd een paar gedofte hiepen ‘schoenen’.
gedrost, op de loop gegaan; ook ‘naar de bajes gebracht’
geeltje, bankbiljet van 25 gulden
geflescht, beetgenomen
[pagina 483]
[p. 483]
Ik heb hem geflescht.
gefloten, gestolen
gefloten goederen
gehaaid, flink, ferm, handig, doorkneed een gehaaide jongen; Dat gaat hier gehaaid, hoor!
gehad, bemachtigd
Ik heb gisteravond wat schooren gehad ‘goederen bemachtigd’.
gehandeld, gestolen
Hij had een paar stukkies blauw laken gehandeld ‘lood gestolen’.
geheibeld, gestoord
geilkenen, delen
geiluk, aandeel
gein, pret, plezier
Ik had mijn grootste gein in dien ouwe.
geintjes, grappen, lolletjes
gekloft, ook wel geklopt, gekleed of netjes gekleed
Hij loopt joven ‘mooi’ gekloft, draagt een paar godinne ‘beste’ hiepen ‘schoenen’ en heeft een godinne gooferd ‘hoed’ op. De heitjes-piejijzers loopen er gewoonlijk gekloft bij.
geknipt, aangehouden
gelicht, gerold
Ik knijsde dat de vink werd gelicht - ‘Ik zag dat de portemonnee werd gerold.’
gelitanieerd, gebruikt (gezegd van een vrouw)
Als dat niese 10 of 12 maal op een avond gelitanieerd is, etc.
gelooid, sterk
een gelooide gooser ‘een sterke kerel’
't gemot, 't Gerecht
Ik heb lieve zaakies gehad en nooit last van 't gemot.
genifterd, gedood
gepensionneerde, veeljarig gestrafte gepensionneerd met het fokse medaille ‘iemand, die 20 jaar gezeten heeft’
gepiept, gestolen
geplakt, gevangen, gearresteerd
ges, ook wel get of gis, 8
ges knaken ‘8 rijksdaalders’
geschaakt, gesnapt
Al wordt er een geschaakt, geen moed opgeven!
gescheft of gesjeft: een -e jongen, een, die reeds veel in de gevangenis is geweest
geschote, gezien, begrepen
Heit niemand je geschote?
geseewerd, gestolen (zie gezeeferd)
gesimpt, geschreid
gesjankt, getrouwd; ook ‘gesnapt’ Laat mijn meid geweest zijn, wie ze wil, nu is ze gesjankt, meneer. Ben je met je niese gesjankt?
gesjochten, arm
geslagen, gestolen
geslikt, gestolen
gesprongen, uitgegeven
Drie loensche ‘valse’ knaken ‘rijksdaalders’ zijn er gesprongen. Het ezeltje is gesprongen - ‘De lade is open gegaan.’
geteistem, uitvaagsel
Wij komen niet meer met dat geteistem in aanraking.
gevazel, vals spel
geweirim, kameraden
Is dat je geweirim? - ‘Zijn dat je gabbers?’
geweldje, geweldpleging
Een krakie ‘inbraak’ en een geweldje; 't wil wat zeggen ook.
gewikst, glad, slim, loos, scherpzinnig
gewoer of gewoerig maken, wegstoppen Ik heb het gewoere gemaakt onder de derig ‘aardoppervlakte’.
gezeeferd of gesewerd, gestolen
een kar met gezeeferd blauw laken ‘gestolen lood’
gezopen, beetgenomen
gibbissen, bijten
Dat joekel ‘hond’ heb me in me fiets gegibbist.
gies, meid, dienstmaagd, vrouw
[pagina 484]
[p. 484]
gif, slim
Zoo gif binne we ook wel.
gif (kif), boosheid
De gooser sloeg alles kort en klein; dat komt door de kif.
giftig, boos
gila, spek
gilkemen, gilkunnen of gilkanen, delen (zie geilkenen)
gilleskrauter, dief of inbreker op klaarlichte dag
gimme, boter
gis (ook ges), loos, verstandig
Hij is een gisse jongen; hij laat zich niet meevoeren.
ook ‘onveilig’:
't Is me hier een beetje al te gis.
glamonius, ruit
glimmende gajes, politiemannen in uniform
glimmende gassie, agent van politie
glimmerik, oog; ook ‘politieagent’
gekleurde glimmerikken ‘blauwe ogen’; Ze hebben hem in de glimmerikken.
glimmert, politieagent
glonis, raam, glasruit
Kijk me die gooser daar zitten roojemen door die glonissen. - ‘Kijk me die vent daar zitten kijken door de ruiten.’
gnajen (ngajin), 70
gnorel, onbesnedene, christen (zie orel)
gochem, loos
godin, oprecht, echt, vertrouwd, best een godinne jongen; Jozef Godin ‘de eerlijke Jozef’; godinne schoren ‘kostelijke of eerlijk verkregen goederen’; Godin! - ‘Ik weet het niet.’
godinne, houd je goed!
goïm, christen
goj, de mannelijkheid
gok bajes, speelhuis
gokken, spelen om geld
gokker, speler
goksie: voor de -, voor de grap
golof, melk
gondel, dame
Frits is verschud ‘opgepakt’: hij nam een vinkie ‘portemonnee’ met 23 centen van een gondel. Ik besteedde mijn laatsten schrabber ‘cent’ aan een kluif voor me gondel.
ook ‘de achterzak op de japon van een dame’:
Daar zit een vinkie in die gondel. Kijk, wat een gondel, 't lijkt wel een gaper.
gondelbajes, gondelspiese, gondeltas, bordeel
gons, een steek, een por
goochem, loos
goochemerd, de rechter van instructie Je moet voor den goochemerd kotsen ‘opbiechten’.
gooferd of goofertje, hoed
Geef je goofertje maar hier!
gooien, aanwenden
Ik heb er alle kienen ‘sleutels’ opgegooid ‘aangewend’.
goozer, kerel; ook ‘vrijer’
een haaie goozer ‘een sterke kerel’; uitgaan op sikkere goozers ‘dronken kerels’; Heb je mijn goozer van avond nog gezien? Kijk me die goozers eens tippelen.
goozertippelaar, die bij avond op dronken lui uitgaat, om ze te beroven
goozertjes, [kerels, vrijers]
Ik ga op de goozertjes tippelen.
gouden ploeg, grote dievenbende
gouden regen, rijke buit
gouden spie, gouden tientje (fokse spie)
goudvink, officier
grammonen, gereedschap voor inbraak
granderik, hemel
grandig, voornaam, deftig
grandig gekloft of geklopt ‘deftig gekleed’
grandige, heerschap
Zeg grandige, stiek ‘geef’ me een bas ‘stuiver’, dan heb ik net luimspieën ‘centen voor slaapgeld’ genoeg.
[pagina 485]
[p. 485]
grandige(r), politieman
grauwe erwten: hij is in de - gevallen, hij is mottig
grazen: iemand te - nemen, beetnemen, bedotten
greppel, grens
over de greppel gaan ‘over de grens of naar 't buitenland gaan’
gribus, gevangenis; ook ‘een verdachte steeg’:
Pas op dat je niet in die gribus gaat.
grikse, wandluizen
grimmerigen, lachen
Loek, de gooser grimmerigt - ‘Zie de vent lacht.’ Wat grimmerigt die gooser schijnheilig - ‘Wat lacht die kerel smerig.’
groen, dom, onnozel
Er zijn nog wel groene goosers onder de prinserij.
groene deken, het gras
luimen op de groene deken ‘in 't gras slapen’
groentjes, onervaren jongens
grom, klein
grom, kleintje (kind)
Dat niese zit met grom ‘is zwanger’.
grommerig, jong, klein
Hij heeft zulke grommerige jatten ‘kleine handen’, dat hij haai ‘goed’ op de meeluk kan peezen ‘zakken rollen’.
grommetje, kind
Bet heeft twee kleine grommetjes. Ze zit den heelen dag met de grommetjes opgescheept.
ook ‘meisje’:
Een grommetje waarschuwde hem, dat de vrijer ‘man’ een nijf in zijn jat had.
Groot Bajes, strafgevangenis te Leeuwarden
groote knoop, rijksdaalder
grootlef, hart, moed; ook wel ‘goed geluk, avontuur’:
op groot lef tippelen ‘zonder vrees, zonder iets te ontzien op diefstal uitgaan’; Hij had bij ‘Moeke’ een goede cent schuld; dus ging hij op groot lef tippelen. Ze hebben hem op grootlef geplakt - ‘Ze hebben hem op goed geluk aangehouden.’
Groot-Mokum, Amsterdam
grijns, gezicht
Hij gaf den rus ‘rechercheur’ een mekajem ‘klap’ voor zijn grijns, dat ie tuimelde.
grijnzen, huilen
grijpelingen, vingers
haai, sterk, groot, bij de hand, geducht een haaie gooser ‘een sterke kerel’; een haaie lel ‘een grote borrel’; een haaie drukker ‘een zware straf’; Er is een haaie brand op de Nieuwmarkt. Hij is haai met de flik ‘de kaarten’.
habbekras, bagatel
Voor een habbekras kwam hij weer in de lik ‘gevangenis’.
haberdoedas (appeldoedas), peuter, stomp, klap (habe du das)
hal, politiebureau St. Pietershal te Amsterdam
De kar met het gezeeferd blauw laken werd naar de hal gebracht.
half meier, 50 gulden (meier ‘100’)
half poppie, halve gulden
halfvast, onzeker
Ik ga er halfvast op - ‘Ik ben er niet zeker van.’
hallas (halles), herrie, drukte
halvebroer, boezemvriend
halve rooderug, 500 gulden
ham (heim), huis
Ik smeer hem ‘ga weg’ naar ham.
handje: een - geven, waarschuwen
handvol, 5 jaar
twee handen vol ‘10 jaar’; Ik wed, hij krijgt kimmel ‘3’ jantjes ‘jaren’. En ik wed, hij krijgt een handvol ‘5’.
hassebassie, slokje
hebbedinge, zaken
[pagina 486]
[p. 486]
heetspeler, iemand, die met hartstocht speelt
heibel, drukte, rumoer, herrie, ruzie
heibelmaker, ruziemaker
heilie, drukte
Wat maak je weer een heilie.
heit, 5
heit jantjes ‘5 jaar’; heit meier ‘ƒ500,-’
heit en dollet, 5 + 4 = 9
heitje, 5 stuivers (kwartje)
Ik zet er een heitje.
heitjes-piejijzers, kwartjesvinders
helle, wijs, slim
hengelen, de klink van een deur etc. lichten met behulp van een ijzerdraad
hengs, uitroep, bij het toebrengen van een kopstoot
hengst, klap, kopstoot
Schok hem een hengst - ‘Geef hem een stoot of klap.’
hiep, schoen; ook wel ‘klomp’
Meneer had zoo goed als geen hiepen om de kleezen.
hiepenmaker, schoenmaker
hintemer, gemene, vieze, ontuchtige kerel; sodomieter
hip, avontuurtje; ook ‘snol’
Dat niese loopt op een hip. Ze kan hippies bij de vleet krijgen.
hobbelbak met daaien, tafel waarop met dobbelstenen gespeeld wordt
hoed, agent van politie
Hoed, spuug bloed. / Zooals de waterleiding doet.
hoek, brigadier van politie te Rotterdam
dubbele hoek ‘majoor idem’
Hoerenkolkje, Oudezijds Kolk, een grachtje b.d. Prins Hendrikkade te Amsterdam achter de St. Nicolaas kerk
Ik wou de vink in het Hoerenkolkje gooien toen ik merkte, dat er nog cassavies in steunden.
Hollanders, sleutels met kruisen (zie kienen)
Ze waren bezig eenige Hollanders uit te peezen ‘uit te vijlen’.
hommeles, twist
hondje, dubbeltje
hoofdsmeris, hoofdcommissaris van politie
hoog gaan, gearresteerd worden (verschut gaan)
Hoogeschool, gevangenis te Leeuwarden
hoogstapelaar, spotnaam voor iemand, die een schijntje verdient; schrijver van bedelbrieven in hoogdravende en hartroerende stijl
hortsik, paardevlees; ook ‘paardenslager’
hotel Bellevue; id. de houten lepel etc., gevangenis
huidje, jas
huis, verstand
Ben je dan heelemaal je huis kwijt?
huppelwater, jenever
iep, mus
een jonge iep
iezel, huis
een leeg iezel ‘een onbewoond huis’; op de leege iezeltjes tippelen ‘op onbewoonde huizen uitgaan’; Ik ga dat leege iezel op, om blauw (verkort voor blauw laken).
immes (zie emmes), goed, echt, prettig een immese lik ‘een goede gevangenis’; immese schooren ‘best goed’; Als ik maar één neutje ‘slokje’ gehad heb, voel ik me weer immes ‘lekker’. Knijs immes uit je lampies - ‘Kijk goed uit je ogen.’ ook ‘heus’:
Het is immes.
inspringer, opgeschoven raam
intippelen, binnengaan
jajem, jenever
jajemen, drinken
[pagina 487]
[p. 487]
jajemer, drinkebroer
jajempie, slokje, borrel
jandoedel, jenever
jantif,Ga naar eindnoot397** Pasen
jantje, jaar
Hij was pas ontslagen van 2 jantjes.
jas, [een strop; voor-de-gek-houderij] een jas krijgen ‘slecht wegkomen; in 't ootje genomen worden’; iemand een jas geven ‘hem voor 't lapje houden, of hem erin laten vliegen’; Hij heb een jas gehad - ‘Hij is voor de mal gehouden.’ (zie vrijzetter)
jas: een - met staldeuren, een jacquet
jaspenen, zitten
Hij jaspent in de lik.
jat, hand
met de jat peezen ‘de hand ophouden, bedelen’; Wat een jatte heeft die! Doe weg die jat.
jatmoos (ook jetmoos), handgeld
Heb je wat benosseld, van avond? Noppes ‘neen’ 'k heb den heelen dag getippeld en nog geen jatmoos gehad.
jatmouzen, kleinigheden stelen die met de handen te grijpen zijn, bv. appels, peren, een zakmes, etc.
jato, agent van politie
jatten, stelen (zie jat)
jatter (ook jetter), dief
Die goozers zijn zelf de grootste jatters.
jeile of jeilie, geschreeuw, ophef Maak er maar zoo'n jeilie niet van.
jen, grap
voor de jen ‘voor de leus’
jennen, spelen, liegen
Ik ga jennen. Jen wat voor me.
jenner, speler; ook: quasi-toeschouwer, die mee in 't complot is, maar zich houdt als een vreemde; ongeveer als voerder, verlokker
De jenner heeft de bank.
jennetje, leugen
jensen, gebruiken
een niese ‘meid’ jensen
jetje: ik gaf hem van -, een pak slaag
job, onnozel
job, schip, schuit, stoomboot
Hoe hard moest ik niet bavianen toen ik op die job was.
joekel (tjoekel), hond
Daar is een joekel in de bajes.
joentje, zie joetje
joet, 10
beis joetjes ‘20’; joet bas ‘10 stuiver’; joet meier ‘ƒ1000,-’; Hij heeft er al beis joetjes opzitten ‘20 jaar’.
joet-beis, 12
joet-dold, 14
joeter, 10 stuivers (halve gulden)
joetje, gouden tientje
Jokef, Jozef
joosie: je zult er een - aan hebben, ik zal je maar gelijk geven
joven, goed, mooi
een joven ponum ‘een mooi gezicht’
jouker, duur
7 pietermannen ‘7 gld.’ is toch niet te jouker. Een poenbroekie is nog jouker ook, op Kattenburg betaal je er 7 piek voor.
Jozef Godin, de brave Jozef
juutje, zie joetje
jijles, drukte, moeilijkheid
kaaien (zie kajemen), vallen
Moet ik hem laten kaaien of schiet jij hem aan?
kaairidders, sjouwerlui aan de kaden
kabanes (zie cabanes), herrie
kabs, alles kwijt; van alles beroofd
Ik heb hem kabs gehaald ‘bij 't spel alles afgewonnen’.
kachel, stomdronken
kadin (kedin), veilig
De val is niet kadin - ‘De gelegenheid is niet veilig.’
kaf, dorp, stad
kaf, 11
kaf of kijf, rug
[pagina 488]
[p. 488]
kajem, val
Ze deden een kajem over een paar kooters ‘kinderen’.
kajemen, vallen
Een laat er zich kajemen en de rus ‘rechercheur’ doet een tuimel over hem heen, dat zijn heele kanes ‘hoofd’ uit elkaar ligt.
kajim, neus
kakebeenhuishouden, scheldnaam voor een magere
kakkies, voeten
Ze liep op bloote kakkies.
kalf, groot mes (zie galf)
Het scheelt me geen haar of ik haal hem een kalf door zijn bast.
kalfie, kinkel
Je hebt geen kalfie voor.
kalfsch, zilveren
het kalfsche medaille ‘de zilveren medaille’
kalie, water, rivier, haven
kalle, bruid
kallebak, politieagent
kalles, zilver; ook ‘niets’:
kalles kanteren ‘niets zeggen’
kalletje, publieke vrouw
kanebrajer of kaantjesbrader, iemand die zich over kleinigheden druk maakt
kanes, hoofd
kanker: makke met een -, 35 cent
kankeren, plagen, pesten
kanteraar, straatzanger
kanteren, zingen langs de huizen
kapoeres, kapoet, kapot (stuk)
Zijn tik is kapoeres - ‘Zijn horloge is stuk.’
kapsie, aanmerking
kapsie op iets maken
kapsoones, drukte
Die heeft altoos zoo'n kapsoones over z'n lijf.
kapsoonesmaker, opschepper
kar of karretje, rijwiel
kaskedoole, drukte
kaskenade, herrie
kaskienen, kleine sleutels voor kasten en kistjes
kassavie, brief, briefje
Ik zal een kassavie aan mijn gabber ‘kameraad’ veeberen ‘schrijven’. Ook ‘bankbillet’:
een kassavie van kimmel meier ‘300 gld.’
kast, bochel; ook ‘draaiorgel’
katezel, zie kattebak
katoen, kalm
dood katoen ‘volkomen kalm’; Hou je katoen.
katsen, kijken
Kats den grandige roojemen naar de seeferaars - ‘Zie de agent eens kijken naar de dieven.’
katsen (zie kotsen en aankwatsen), praten een advocaat die goed katsen kan
katser, veelprater
katsjef, slager die onrein vlees verkoopt
katsjemme, luimkeet, penne, slaapstee
kattebak, ook katterik en katezel, winkellade
Ik kan dien kattebak niet nemen; er steunt ‘is’ gajes ‘volk’ in den winkel.
katteborrel, glas melk
kattekop, scheepslantaarn, gewoonlijk van koper
kazer, vlees
bonzen met kazer ‘aardappels met vlees’
kedeevie, ook kedeevid, klap, slag, stoot Jan gaf zijn niese een kedeevid in der lampies.
kedin (zie kadin), veilig
keesie, pruim tabak
keet, herrie, drukte, janboel
Bij Lammetje, daar is 't me een keet; hier zitten er kienen te vijlen; daar studeert er een, hoe hij 't best een vin in een ruit kan zetten ‘een barst in de ruit aanbrengen, om ze zonder geraas uit te kunnen nemen’.
[pagina 489]
[p. 489]
Ook ‘menigte’:
Wat een keet gajes!
keet (kit), zaak
luimkeet ‘slaapstee’
keggie, mik, broodje
keien: iemand op de - laten staan, hem niet meenemen in de kroeg; ook ‘iemand in de verlegenheid laten’
keilen, gooien
Hij keilde hem over de straat.
keiletje, slokje, borrel
Ik heb een keiletje of tien van den loensche ‘schele’ gehad.
kennef of kennep, kink, klap, stoot
kenijve, brood
kersepit, hoofd
kesef, zilver
ketippie, dubbeltje
kewijne, kaas
kezavie, zie kassavie
khein, loos, slim (zie kim)
khoug, kracht
Wat heb die vent een khoug in ze jatten.
kiebes, hoofd
kien: hij drukt -, hij zit vast, hij kan zich er niet meer uitredden
kiendop, klein persoontje
kienen, ook wel kiejenen, kopen
Ze zijn een jajempie wezen kienen ‘een borreltje gaan kopen’. Hij verklaarde dat ie dien dag van mij een zwijntje ‘fiets’ had gekiend.
Ook ‘opensluiten’:
Hij kient de deur open.
kienen, sleutels (ook tandels) een mooi stel kienen
kieren: ik had hem in de -, in de ramen, in de gaten
kim (khein), goed; ook ‘loos’
Dat smaakt kim.
kimmel, 3
kimmel meier ‘300 gld.’; kimmel jantjes ‘3 jaar’; met ze kimmele ‘met z'n drieën’
kimmelaar, 3 gulden
kimmel en dollet, 3 + 4 = 7
kimpet: in -, in de kraam
kin, ja; ook wel ‘stil’
kinematograaf, sleutel (woordspeling met kien)
kinf, luizen
Hij zit in de kinf.
kink, klap, stoot
kip, agent van politie; ook ‘hond’
kippen, aandeel, portie
Heb jij er ook kippen aan? Hij kreeg een roodruggetje op ze'n kippen.
kippenhok, school
kit, zie keet; zie ook plattekit, luimkeet
klabak, politieagent
klabbes, hoer
klanker, fles
een klanker neurie ‘een fles drank’
klapper, kamer
bovenklapper ‘bovenkamer’; luchtklapper ‘bovenhuis’
kleerenprik, kleermaker
kleezen, voeten
Hou je kleezen een beetje voor je, je schopt tegen me broek op. Die heit me een paar kleezen! Denk om je kleezen.
kleine knoop, gulden
klepelstok, een stok met een gleufje aan de voorzijde, gebruikt om de kwak ‘winkelschel’ over te tikken ‘vast te houden’
kletspatet, hoofdzeer
kleum, slaag
Je kunt nog kleum krijgen.
kleur houden, blijven ontkennen
klimmerd, [klauterpartij]
Om daarbij te komen, moet ik een geduchte klimmerd maken.
klinkertje, glaasje
kloek legem, pond brood
kloek met kuikens, stel gewichten
kloft, kleding
Je bent godin gekloft ‘netjes gekleed’.
klofting, kleren; ook wel ‘beddegoed’
klok, voor ‘uur’
[pagina 490]
[p. 490]
onder de klok tippelen ‘naar de dokter lopen op spreekuur; ziek zijn van jongens of meiden die met de neus in de wind hebben gelopen’; De drukste klok van den Jodenhoek is 11 uur.
klok met kuikens, stel gewichten in blok
klokkie, horloge
klomp, grote neus
klopdaai, man met een zeer hoofd
kluif, een hartig stuk van de slager; schertsend, voor ‘een stuk koek’ Moeke, geef me een bak zweet ‘kom koffie’ met een kluif.
kluisgaten, ogen
kluit, grote hoeveelheid
een kluit geld
klijf, zilver (zie timtim)
klijfsch, zilveren
klijfsche speentjes ‘zilveren knipjes; beursjes’
knaak, rijksdaalder
loensche knaken ‘valse rijksd.’; Je krijgt bij den snees nog beis knaken voor dat pijtje ‘jas’. Die ander heeft je een lammetje gegeven; het is mij een knaak waard.
knageling, rat
knaker, portemonnee
knappert, pistool
knappers ‘pistolen’
knar, hoofd
Hij heeft een harde knar. Ik kreeg onverwachts een mep tegen me knar.
knees en kneesde, kende (van knijzen ‘kennen’)
Zij kneesde mijn niese.
kneibel, sterke, potige kerel
knikker op het dak, brigadier van politie in Amsterdam
knikkers, biljartballen
knippen, aanhouden
knobbel- of knopsmeris, brigadier van politie in Amsterdam
knoften, zie kloften
knok, slag; ook ‘slaag’:
Dat ir er een, die je knok kan geven. Zij was bang, dat zij knok kreeg van mijn niese.
knokken, vechten, slaan, stukslaan; ook ‘wisselen’:
Hij had dat poen ‘geld’ nog niet geknokt.
knoloog, schele
knolsmeris, bereden politieagent knopknolsmeris ‘bereden brigadier in Amsterdam’
knoopje, dubbeltje
knul, vent
Die knul, die de knaken ‘rijksd.’ maakt, was bijna geschaakt ‘gesnapt’.
knurf, klap
Hij kreeg een knurf in zijn tronie.
knijzen, ook knijtsen, kijken
stijf staan knijtsen; Zij knijsden hem goed in de lampies. Knijs even uit, of er wat op de vlakte is. Al de buren stonden voor het raam te knijzen.
Ook ‘kennen’:
Ik knijsde hem noppes - ‘Ik kende hem niet.’ Een broocher, dien ik niet knijs.
koef noen, twee Hebreeuwse letters, K en N, gebruikt voor ‘kost niets’
koeskoepee, bed, slaapplaats
koetsef, diamant (roosje)
koetsef blinker, briljant
koffer, bed
Ik ga naarden koffer. Hij gaat met zen mokkel in de koffer.
kokkerd, een grote; een grote neus bv.
kolf mes (zie galf)
konkel, koffieketel
kontslinger, achterjaszak
kool, bedrog (seibel)
iemand een kool stoven
kooler, spoortrein
Pleite gaan met de kooler is altijd gevaarlijk; zoodra de zaak ontdekt is, gaat het naar alle kanten rikketikketik en je bent zoo gesjankt- ‘Met de trein er van doorgaan is altijd gevaarlijk, zodra de zaak ontdekt is, wordt naar alle
[pagina 491]
[p. 491]
kanten getelegrafeerd en je wordt direct aangehouden.’
koone, aangezicht
kooter, kind
De kooters zijn naar school. Heb dat niese een kooter? - ‘Heeft die meid een kind?’
kooterum, klein
koperen bout, agent van politie in uniform
koppie, dubbeltje
kopstoot, een stoot met het hoofd, van onderen tegen iemands kin, waarbij het woord hengs! wordt gesproken; de gestotene valt in de regel duizelig achterover en wordt beroofd
kopzorg, bekommering
Heb daar geen kopzorg over - ‘Bemoei je daar niet mee.’
korpus delik, bewijsstuk (corpus delicti) Ze heb het korpus delik - ‘Ze is zwanger.’
kortjan, matrozenmes
kotel bajes, gevangenis
kotsen, braken; ook ‘opbiechten’ (zie katsen):
Je moet voor den goochemerd kotsen -‘Voor de rechter van instructie moet je opbiechten.’
koud maken, vermoorden
kousjer, zuiver
Dat zijn kousjere bullen. Je zou bij je olmse ‘ouders’ toch een veel kousjerer leven hebben dan in zoo'n spiese.
kout, mes (zie nijf, galf, nifterik)
kraak, inbraak
een krakie zetten ‘een inbraak doen’; Twee vrijers waren bezig met een kraak.
kraanoogen, spelden
Leverworst met kraanoogen aan een joekel ‘hond’ geven om hem stil te maken ‘te doden’.
krabbedaaier, vechtersbaas, ruziemaker
krabbelpoj, inkt
krabber, breekijzer
krakeling: ze verlunzen geen -, ze verstaan geen woord
kraken, inbreken
Het nobele volk neemt den nacht voor den dag; bij dag luimen ze, bij nacht kraken ze.
kraker, inbreker
Hij stond bekend als een kraker.
krakertje, borreltje
krankjorem, krankzinnig
krates (kriek), gebochelde
krats, streep; streep door de rekening, teleurstelling; een niet in de loterij
krauter, politieagent
kreeft, vlees
kreischen, schreeuwen
kren, meid
Ze zit met kren - ‘Ze is zwanger.’
Krententuin, Veenhuizen
kriek, gebochelde
krien, zilver
krot, verdacht huis
kruif, kwast, verwaande kerel, grootdoener
krummeldieven, minachtend voor ‘pruldieven’
Dat is een mooie stad om te jatten voorde krummeldieven.
kug, brood
kuierstokken, benen
Neem je kuierstokken - ‘Pak je weg.’
kuil, kelder; ook diepert
bierkuil ‘bierkelder’; We gaan naar de kuil van Moeke.
kuiten: neem de -, maak benen; zet het op een lopen
kutpooier, iemand, die leeft van zijn meid of vrouw (zie behojjebikker)
kwak, winkelschel
De kwak doet ting-ting. Tik de kwak over - ‘Hou de schel vast.’
kwakkie, kleine hoeveelheid
De snees ‘opkoper’ zou de daaien ‘diamanten’ bij kwakkies laten verslijpen
kwant, flink
Dat vind ik kwant van hem.
[pagina 492]
[p. 492]
kwart meier, ¼ van ƒ100,-; bankje van ƒ25,-
kwats, uitroep
Kwats! die zit er weer in (wordt bedoeld: in de gevangenis).
kwiek, vlug
kwinten, zakkenrollen
kijf, zie kaf
kijletje (zie keiletje), slokje
labe, hele hoop; een boel
Daar zal wel een labe van in de flik ‘krant’ steunen.
lak: ik heb er - aan, [het kan me niets schelen]
Er is lak aan me te verdienen - ‘Ik laat me niet beetnemen.’
laken: blauw -, lood
lakijfe (lekijve), beminde, vrouw
lammet, 30
lammetje, 30 stuivers
een lammetje ‘een daalder’; Veel schokt hij er niet voor, maar toch altijd wel een lammetje. Die ander heit je een lammetje gegeven; 't is mij een knaak waard.
lamp, politie, onraad
tegen de lamp loopen
lampies, ogen, smeerpitjes, waspitjes iemand blauwe lampies slaan; Laat je lampies goed knijzen - ‘Kijk goed uit je doppen.’
landing, ruzie
De gooser heb landing met ze niese gehad.
last: hij heb de -, zoveel hij dragen kan, knap dronken
lat, stok, sabel, kerfstok
Me olmse had daar aardig op de lat ‘op de pof, op krediet’ gedronken.
laten zakken, in 't water gooien
latkip, agent van politie
laulem, ten minste
lausie, ei
laveloos, stomdronken
Dat kren is laveloos - ‘Die meid is stomdronken.’
laven, dronken maken
lawaje, begrafenis
Daar gaat een lawaje voorbij. Krijg een lawaje in je huis! (verwensing).
lawajen, begraven
Ik ben uit lawajen geweest.
lazerus, stomdronken
Och meneertje heb meelij met mijn, / Ik zal nooit weer lazerus zijn.
leb, lief
Saarleb ‘Saralief’
leepoogen, etterende ogen
lef, moed
zuipen op lef ‘drinken op avontuur’; op groot lef uitgaan ‘willen stelen tot elke prijs’ [zie grootlef); Om te moorden, daar heb ik nooit lef voor gehad. 't Was een heele lef ‘een stout stuk’ voor me.
lefjongen, een jongen met moed; durfal
legem, brood
lekijve, zie lakijve
lel, borrel
een haaie lel ‘een grote borrel’
lenzelink, luisteren (zie ook lunzelink)
lenzen, kijken
Lens goed uit je doppen.
leuningbijter, leegloper
leut, koffie
lichten, rollen
Ik knijsde dat de platvink werd gelicht - ‘Ik zag dat de portefeuille werd gerold.’
lichterik, dag
lik, gevangenis
een linke lik ‘een strenge gevangenis, waar 't niet deugt’; een immese lik ‘een goede’
likkar, celwagen
link, loos, slim, niet pluis, gevaarlijk, lelijk, niet te vertrouwen (zie verlinken)
link tegen link ‘list tegen list’; een linke slag ‘een slinkse streek’; een linke broger ‘een lelijke vent’; het link ‘poli-
[pagina 493]
[p. 493]
tie’; Steun niet meer op die val, het is er veel te link geworden - ‘Ga niet meer in dat huis; 't is er veel te gevaarlijk geworden.’ Zakkenrollen is een link werk. Dat is een linke pernoose ‘gevaarlijke taak’.
link dajem, valse eed
linken, bedriegen
op link nemen ‘er in laten lopen’; De rechters wouen hem op de link nemen. Laat je niet linken.
linken en lenzen, kijken en loeren
linkgajes, niet te vertrouwen volk; slecht volk; politie
linkmiggel, grappenmaker; ook wel ‘akelige vent of deugniet; gevaarlijke kerel, die de jongens aflegt’
lippies, sleutels met smalle baarden
loebertangetje of loevertangetje, halve cent
loeder, dweil, slobber; meid van slecht allooi
loefie, halve cent
De kerel valt dood over een loefie, ofschoon hij bulkt van geld.
loegie, spel kaarten
loeken, kijken
Loek reis even in dat spoormeelukje. Je komt voorbij, maakt een veter van je schoen vast en loekt terwijl even naar 't slot. 's Avonds ga je er een paar kienen opgooien, of het soms springt.
loen, bedriegelijk, vals
schermen met een loen jatje ‘zich mal houden, zich krankzinnig aanstellen’
loene, slecht, kwaad
loenen, vals doen
loenenaar, valse kerel, verraderlijke kameraad
loensch, scheel, schuin, onecht, vals; ook wel ‘koper’
de loensche ‘de schele’; een loensche oksenaar ‘een horloge van onecht goud’; loensche knaken ‘valse rijksdaalders’; een loensche brommer ‘een koperen ketel’; loensche glimmerikken ‘schele ogen’; Ze kijken zoo loensch.
loensche cassavies, valse bankbiljetten
loensche daai, valse diamant
loensche sjoefe, meineed
loensch poen, vals geld
loentjes, leugens
Ik vertel je geen loentjes.
loentjes draaien, moppen verkopen
loep of loepie, horloge
Hij heb een loep in de meeluk.
loerie, chocolade
Hij heb loerie gegapt.
lokvogel, de voerder bij de kwartjesvinders
lollepot, wellustige vrouw; vrouw die zich aan ontucht met vrouwen overgeeft
lol-tiejijs, middel tot het opwekken van vrouwelijke wellust
lommerdbriefje: doorgefourneerd -, hoer
lommerdspiese, bank van lening
lood, geld
een plak lood op den kop hebben ‘dronken zijn’; een dot lood, ook een poet lood ‘een hoop geld’; 't Schijnt dat jij je lood niet op kan.
loodpot, [geldpot]
Men kan wel zien, waar de loodpot zit. Hier heb je de loodpot - ‘Hier is 't geld.’
looien, kloppen, vechten
loojig, zwaar
Dat blauw laken is loojig - ‘Dat lood is zwaar.’
lorum, zwendel
loste, alles kwijt (zie kabs)
Ik ben glad loste ‘zonder een cent’.
lousie, ei
louw, niets, weinig, neen
voor louw ‘voor niets, gratis’; Raffie, ga je mee? Antw. Louw ‘neen’. Sjak me louw - ‘'t Kan me weinig schelen’ (schadt mir lau.)
louwfikus, niets
louwfikus te beknijzen ‘niets te zien’
[pagina 494]
[p. 494]
louwloene, slechte zaken, tegenspoed
louwpoekelen, niets zeggen, niets meedelen
louwsmoezen, id.
Ik moet kotsen ‘opbiechten’ voor den goochemerd ‘rechter-commissaris’, maar ik smoes louw ‘ik zeg niets’.
lovie, geld
lovie in de meeluk ‘geld in de zak’
luchtklapper, bovenhuis
luffie (zie loefie), halve cent
luikes, stiekum, stilletjes, in 't geniep 't Manvolk houdt zich in zulke gevallen altijd luikes.
luimen, slapen
Ze konden van nacht op de brits luimen.
luimkeet (luimkit), slaapstee
luimspiese, slaapstee, logement
luisterlap, oor
lul, suffer, domme kerel
een lul van een brooger
ook ‘dupe’:
Hij is de lul - ‘Hij betaalt het gelag’ of ‘Hij is gesnapt’.
lummelhout, mannelijkheid
lunzelink, kijk om je heen, laatje niet uithoren of beluisteren (zie ook lenzelink)
lunzen, zie lenzen
lurven, kleren
Ik pakte hem bij zijn lurven.
lussen: ik lus hem, ik wil met hem vechten; ik durf hem aan
lijk, versleten vrouw
lijnschieter, suffer
lijntrekken, rekken
lijpen, drinken
macher, koopman, boerenbedrieger, kwakzalver
maf, slaap
maffen, slapen
maffie, kwartje
maholle, bedorven, kapot
majem, water
tof majem ‘goed water’; link majem ‘slecht water’; Ik gooi hem in de majem. Geef me een glas majem. Ga dit majem maar niet buizen ‘drinken’ het is link.
majemen, regenen
Het majemt dat het giet. Het blijft maar doormajemen.
makke met een kanker, 35 cent
makkes, slaag, klap, last, onheil
Hij gaf haar een linke makkes in der koone - ‘Hij gaf haar een klap die raak was in haar aangezicht.’ Daar zit makkes voor'm aan - ‘Daar krijgt hij last mee.’ Er zijn lieden die niet houden van makkes en peigere ‘bedorven’ visch.
maling: iemand in de - nemen, iemand er tussen nemen of voor de gek houden
Ik had uit de maling kunnen zijn - ‘Ik had voor altijd binnen kunnen zijn.’ Ik heb er maling aan.
malogemen, werken
malogemer of maloochum, werkplaats foksmalogemer ‘goudsmidswerkplaats’; De grandige knijst naar het gajes van de maloochum - ‘De agent kijkt naar het volk van de werkplaats.’
maloochum (melogo), werk
mangen, vragen
mannetjesputter, sterke kerel
mansjen (mansj maken), aanprijzen; recommanderen
mareedsemen, stelen
mareedsemer, dief
marwiegen, stelen
marwieger, dief
masker, pand (voor de bank van lening)
massel, winst, geluk, voorspoed Aan gestolen goed is geen massel ‘gedijt niet’.
masselen, goede zaken
masselen broocher ‘geluk man!’; Hij is in zijn massel - ‘Hij heeft geluk.’ (Il a de la veine.)
[pagina 495]
[p. 495]
massematten, handel, negotie, zaken; ook wel ‘gestolen buit’
matograaf, sleutel (zie kinematograaf en motograaf)
matschudding, herrie, ruzie
matses, Paasbroden
mattenklopper, tien gulden (gouden tientje)
mauwerik, kat
meegig, lui, suf (ook meelig)
meeleg, zout
meeluk (meelik), zak poen in de meeluk ‘geld op zak’; een meeluk schoren ‘goederen’; een meeluk koffie, etc.
meelukpeezer, zakkenroller
meie(r), 100
een goede meier ‘een goede ƒ100,-’; ½ meier ‘50’; ¼ meier ‘25’
meier, man
Houd den meier in de gaten.
meikever, zwerver, schooier (ook merwiecher)
meilig, koning
meiligin, koningin
meimus, dood
Hij gaat meimus. Ik zal je meimus slaan.
meine-deine, Duits hasardspel met kaarten
meis, lijk
mekajem, grote hoeveelheid, een hoop, een klap
Daar lag een mekajem oksenaars achter die ruit. Jongens met een mekajem poen in de meeluk. Ga weg of ik geef je een mekajem. Wat een mekajem gajes op de vlakte. Het wemelt van russen. Als ik alles bij mekaar had, wat ik van me leven geslagen ‘bemachtigd’ heb, dan had ik mekajem.
Ook gebruikt voor ‘veel slaag’:
Hij geeft 't dier mekajem, als 't niet loopt.
mekattering, ook bekattering, beschuldiging; ook ‘ruzie’:
Ze hadden een mekattering met een kar met blauw laken.
melane, lading
Ze kregen de melane - ‘Ze werden dronken.’
melogo of melogem, werk (zie maloochum)
melojen, wenken
mem, 40
meneertje, de commissaris van politie
menobbel, monster, bijzonder lelijk schepsel
mep, klap, stoot
meppen, beetnemen, stelen
katten meppen; kattenmepper; Ik laat me niet meppen. Wat praat je van meppen? Ik zal de spieën hebben, die jij van een ander gemept hebt.
mepschooren, onbruikbare goederen (zie nepschooren)
merode, neerlaag, armoede
Hij is nou in de merode ‘aan lager wal’.
merriekie, moeder
merwiechers, meikevers, landlopers, dieven
mesokke, mesjoche, mesjoege, mezokke, gek, suf (zie besjoche ‘gek’)
Schele Mie heeft zich ook mesokke gehouden.
mezoles, ook bezoles, bedorven, kapot; ook ‘ziek’ - vlees dat ruikt; boter die sterk is; een ei dat niet vers is, heet mezoles
Kijk eens wat een knap mokkel daar voor de glonissen scheft, maar neem je in acht voor dat niese. Ze is mezoles, dat kan je aan der patsjif wel zien.
mezoomen (mesomme), geld
middendek, sleutel (zie kienen)
miegen, wateren
mieg-tiejijs, pisbak, urinoir
mieniker (bij verkorting mien), vuilik; een kerel die gnieperige streken uithaalt
miesgasser, zie miskaf
[pagina 496]
[p. 496]
mietje, iemand die een hekel heeft aan de vrouwen; in de regel 't zelfde als hintemer, flikker
miezig, schuldig
Ik heb me nooit aan een portemonnaie miezig gemaakt.
miggelaar, uitkijker; iemand die op uitkijk staat
miggelen, lachen.
Hij miggelde link en ze schokten hem een jantje - ‘Hij lachte verdacht en ze gaven hem een jaar.’
mik, buik, maag
Hij heeft zijn mik weer vol. Sla dit treitertje ‘broodje’ maar vlug in je mik.
mikwe, bad
Den avond voor den trouwdag moet het Joodsche meisje een mikwe nemen.
mimmele, moeder
minette, poesje, jonge dame, snolletje; iemand die het minetten uitvoert
minetten, strelen, kittelen; likken van de geslachtsdelen
miskaf, miskuiken, misgasser, miesgasser, vuilak, akelige vent, sodomieter
misslaan, te kort doen; geld achterhouden en dus niet eerlijk delen
Hij heeft me een meie misgeslagen ‘ƒ100,- te weinig van de buit gegeven’. We waren allen godinne jongens, misslaan hebben we mekaar nooit gedaan.
misslaander, iemand die 't gestolene niet eerlijk deelt.
Moeke (Moeke Kommers), kelder Nieuwe Markt 19, Amsterdam
mok, beker
een mokkie bruin ‘een kop koffie’
mokkel of mokkeltje, meid, geliefde
mokum, stad
Groot Mokum ‘Amsterdam’; Klein Mokum ‘Rotterdam’; Mokum Mollof, Mokum Alf ‘Amsterdam’; Mokum Reis ‘Rotterdam’; Mokum Beisz ‘Berlijn’; Er zijn hier in Mokum ‘Amsterdam’ geen goede tiejijzen ‘geen welvoorziene brandkasten’ meer.
Mokumer, Amsterdammer
molleke, zie mokkel
Mollof, Mokum Mollof (Groot Mokum), Amsterdam
molm, geld
een kattebak met molm ‘een winkellade met geld’; Ik weet dat er molm steunt ‘dat er geld zit’.
monnie, geld
moord: de - steken, om 't leven komen Steek de moord - ‘Krijg een ongeluk.’
moos, geld
mootvlek: hij peest met de -, met 9 dobbelstenen
moppentrommel, effectentrommel, geldkist
morf letten, goed opletten op 't geen iemand zegt
morig, vrees
Hij schokt geen morig - ‘Hij is niet bang.’ Ben je morig? Hij schokt morig- ‘Hij is bang.’ Je zult zien dat hij morig schokt - ‘Je zult zien dat hij wegloopt.’ Hij peest morig - ‘Hij werkt niet vastberaden.’
mot, twist
motlap, mottige
motograaf (zie matograaf), sleutel Heb je de matograaf pekaan - ‘Heb je de sleutel bij je?’
muim, slaag
muimen, slaan
munt: smak hem -, werp hem tegen de grond
muntmeter, brandkast
muziekdoos, brandkast
mijlie, mond
Hoor eens, wat een mijlie ‘wat een grote mond’.
mijmus, dood
naai, bij de hand
nafke, meid (ook nefke)
[pagina 497]
[p. 497]
Als ik met hard werken wat verdiend had, dacht ik: 't Is voor me nefke.
nafkoone, meid
najin, oog
nase, neus
nefke, meid
negenweker, iemand die maar half voor zijn kost berekend is
nekijve, zie lakijve
nemen: zich laten -, [zich laten] beetnemen
nepschooren (zie mepschooren), onbruikbare goederen
neuren, rondgaan om te zien of er iets te stelen is
neurie, drank, sterke drank
neuriespiese, herberg; ook ‘huis met kelnerinnen’
neus, 2 (bij 't dobbelen)
aas-neus ‘1-2’
neut, hoofd
Je wordt al aardig olmsch met je kale neut.
neutje, slokje
een neutje kraken ‘een borreltje drinken’
neuzen, kijken
Ga je mee neuzen in 't woud ‘'t Vondelspark’.
niese, dame, meid
Dat niese van hem is ook naai ‘bij de hand’.
nifteren, doden
Hij moet genifterd worden.
nifterik, mes
nobel, geschikt, goed, vertrouwd, veilig een nobel spiese ‘een vertrouwde herberg’; Jongens, de val is nobel ‘de gelegenheid is schoon’.
Ook ‘gepakt’:
Hij is nobel.
nobele, man, vrijer
Wat doet je nobele? Die luimt nog. Dat liet de nobele ‘de man’ zich geen tweemaal zeggen.
noen, 50
nooien, uitnodigen, uitdagen
noppes, neen, niets
noppes poen ‘geen geld’; noppes pekaan ‘niets bij me, niets op zak; van mij is niets te halen, niets voorhanden’; Er steunde noppes in de platvin - ‘Er zat niets in de portemonnee.’ Ik wou een sjaans ‘kans’ (chance) bij haar hebben, maar noppes, hoor je ‘'t gaf niets’.
noppes kotsen, niets zeggen
nor, 't hok, 't cachot op 't politiebureau in de nor
nosselen, stelen
Heeft Bet van avond nog wat benosseld?
nosteren, vloeken; ook wel ‘spreken’
nosterik, boek
notting, niets (nothing at all)
nijf, mes
nijs, moed, lust.
Die heeft nijs om wat te bedissen ‘moed om te stelen’.
oj, wel, wat moet je?
okketaaien, iemand te weinig geld terug geven, door kelners, en bij ontdekking het teruggehoudene op de grond laten vallen, alsof 't bij vergis ergens was blijven hangen
oks, degelijk, goed
een okse oksenaar ‘een goed horloge’; Zoo gaat ie oks. Dat smaakt oks.
oksenaartje, horloge
een foks ‘een gouden’; een halffoks ‘een zilveren’; een loensch ‘een nikkelen of koperen’
olf, 1
olms, oud; ook ‘gek’ of ‘kinds’; een die zich olms houdt heet een simulant; een olmse serrore ‘man’; een olmse niese ‘een oude vrouw’; een stuk van een olms hemd; Een paar olmse lappen dienden voor kousen. Wat doet ie weer olms. Laat dien gooser toch, hij is olms.
olmse, ouders
Ben je weer bij je olmse thuis?
[pagina 498]
[p. 498]
ook enkelvoudig, voor ‘vader’ of ‘moeder’:
Ik ga naar mijn olmse. Mijn olmse schokt ‘geeft’ mij nog wel eens wat; hij heeft nog al wat molm.
olmspiese, oudemannenhuis; ook ‘gekkenhuis’
oltrip, sigaret (Old Rip, een sigarettenmerk)
omslaan, bekennen
omslag, omtrekkende beweging
een omslag maken ‘door een of andere slinkse manoeuvre iets bewerken’
onderkruiper, klein mannetje
onderkruis, sleutel (zie kienen)
onderzeil: iemand - brengen, iemand in slaap maken
ongodin, onoprecht, niet waar
Oome Jan, de bank van lening
oosser, neen, neen!; een krachtig van de hand wijzen
opgaan, gestraft worden
Zou hij opgaan? Toch is die gooser niet opgegaan voor dat zwijn ‘fiets’. Wie dekt, gaat net zoo goed op als de dader die verschut wordt.
opjacht, kostwinning
opknappen, [een straf uitzitten]
2 jantjes opknappen ‘2 jaar in de gevangenis zitten’
opladen, voeren, bewegen
Hij laadt den sooger op - ‘Hij bewerkt de man om bv. aan 't kaartspel deel te nemen.’
oppikken, opvangen
een vreempie oppikken
orel, christen (zie gnorel)
ottenoj (zie attenoj), Heer in de hemel!
ousten, praten
Oust zachter - ‘Praat niet zo luid.’
overbruggen, overbrengen, verklikken Dit werd alles door dien punt ‘bochel’ overgebrugd.
oxenaar, horloge (zie oksenaar)
paaltje, stuk roggebrood (in de gevangenis)
Krijg ik van avond je paaltje.
padjakker, deugniet, schelm
pafferik, vuurwapen, pistool, of revolver
De oude Peters draagt altijd een groote pafferik bij zich.
pageintjes (zie geintjes), aardigheden, grapjes
Hij had enkel wat pageintjes in zijn brief geschreven.
pakslinger, scheldnaam voor ‘Jood’
palmegoone, een koloniaal
palmer, soldaat
Daar tippelt een palmer.
panas, chef, directeur; ook ‘winkel’ of ‘lommerd’
Breng het maar naar de panas.
paradegeld, geld van een ander, dat iemand bij zich draagt om mee te pronken
parademaker, bluffer die opschept met geld dat niet van hem is
paradet, kletskop, zeer hoofd, schurftkop [zie parrig)
parag, scheldnaam voor ‘Jood’
paraplu, koepelgevangenis (Haarlem, Arnhem, Breda)
parrig, hoofdzeer (zie paradet)
passe-route, vagebond
patatters, aardappelen
paternosters, handboeien (braceletten)
patet, hoofd
patjakker, deugniet, fielt
patsjif gezicht
pattisj, zwanger
peesvrijer, werkman
peezen, werken
Hij peest met de flik - ‘Hij werkt met de kaarten.’ Peezen is goed voor de paarden - ‘'t Werken is voor de dommen.’ We zullen morgenavond gaan peezen, misschien is de val dan nobel ‘de gelegenheid schoon’. Jan is een gooser, die nooit
[pagina 499]
[p. 499]
peest, hij steunt den heelen dag in het neuriespiese.
peget, 2
pei, 80
peiger, dood, aas, lijk, kapot, bedorven, rot... van dieren
peigere visch
peiger maken, dood maken
peigeren (peieren), sterven, doodgaan
pekaan (piekaan, bekaan), hier, aanwezig, voorhanden
pekaan nemen ‘in beslag nemen’; noppes pekaan ‘niets in de zak’; Ze nemen een dronken gooser pekaan ‘inrekenen’.
penne, slaapstee
platte pen ‘slaapstee onder de blote hemel’
penneboes, huisbaas, slaapsteehouder
pennen, vingers
wijspen, ringpen
pennetje, sigaret
pennooze, neus
permonje, verlof
Als ie visschen wil moet ie altijd permonje vragen aan ze temeie.
pernooze, kostwinning, werk, jacht
Hij gaat op de pernooze. Kon ik met de pernooze niets verdienen, dan bikte ik niet ‘had ik niets te eten’. Zoo'n tippelaarster peest meteen op vinkies, dat hoort bij die pernooze thuis.
pernoozemannen, mannen van 't vak
Hij heeft onder de pernoozemannen den naam van vinkendresseur ‘zakkenroller’.
perriekie, vader
personsie (presonsie), verdenking (presumptie)
pesaules, aangebrand, veneriek
pestman, gierigaard
peut, slaag, klappen
Het doet me lol, dat de russen ‘rechercheurs’ zoo'n peut gehad hebben.
philippie, muntbiljet of bankbiljet van 10 gld.
de philippus ‘het geld’
pichem, Jood
pickpocket, zakkenroller
pié, buurt
hoerenpié; Ruiterpié ‘Pieter Jacobstraat te Amsterdam’
piechern, sufferGa naar eindnoot397***
piejijzers: heitjes -, kwartjesvinders
piekelman, ook piek, gulden
Ik heb een mooi vinkie ‘portemonnee’ in dat spoormeelukje ‘zakje’ gezien, met een piekelman er in. Ik ga er op peezen ‘er moeite voor doen’. Dat was de man 4 piek ‘vier gulden’.
piekeren, denken
piemelen, huilen
piender, loos, bij de hand
Hij was hem te piender af.
piepen, slapen; maar ook ‘wegsluipen, vluchten, lichten’, enz.:
Hij schijnt hem gepiept te hebben. Ik piep hem, hoor! - ‘Ik maak me uit de voeten.’ Het is gepiept - ‘Het is gebeurd.’ Hij heeft een ezeltje gepiept - ‘Hij heeft een lade gelicht.’
pieper, aardappel
pièr of piejèr, opkoper (Pierre, naam van een snees in Den Haag)
pierder, speler, nachtbraker
pierement, harmonica
pieremezeur, cent
pieren, spelen, nachtbraken
(pierewaaien)
pieskapee, loopje, grapje
Maak geen pieskapeemee mij - ‘Neem geen loopje met me.’
pieterman, gulden
Zeven pietermannen is toch niet te jouker ‘duur’.
pietsie (bischen), weinig
De motlap vond 6 heitjes wel een pietsie min - ‘De mottige vond 6 kwartjes wel wat weinig.’
pikke, de duivel
pikken, nemen
[pagina 500]
[p. 500]
een oksenaartje pikken
pikker, matroos
pil: iemand de - ingeven, iemand beduiden wat hij doen of zeggen moet; suggereren
pin, ketel
een koperen pin
pinkeling, pink
pinter, slim (zie piender)
piot, soldaat
pit, moed
Hij heeft nog al pit.
plak, halve stuiver
planten, verstoppen
plat, stil
We moeten die getuige zien plat te maken. Ik moet haar met zoete woordjes plat maken ‘sussen’ om haar mee te krijgen.
plat: zich - maken, buiten slapen
plattekit (stille kit), winkel waar men gestolen goederen koopt
platvink, portemonnee
een platvink met knaken ‘rijksd.’; Hij zei, dat er noppes in de platvink steunde.
platvink, zakportefeuille, tas
pleite (ook pleiter), weg
pleite gaan ‘weglopen, weggaan, zich bergen’; Ga maar pleite, het is een beetje link ‘onveilig’; ze knijzen op je. Is de smeris pleite? Hij is pleite gekommen ‘weggekomen, ontkomen’. Ik tippel gauw pleite - ‘Ik loop gauw weg.’ Ze hadden juist nog tijd om pleite te tippelen.
pleite maken, wegwerpen
de vonk pleite maken ‘het licht uitdoen’; Daar kwam een rus ‘smeris’ aan, zoo hard hij kon, en wij pleite.
pleite scheften, weglopen
plentie, genoeg
ploeg, vereniging
de gouden ploeg (van jongens in Haarlem)
ploeteren, werken
pluk, werk
Zie dat je pluk krijgt.
poedel, agent van politie
poeierpen, sigaret
poekelaar, prater, iemand die niets kan zwijgen, babbelaar
poekelen, praten
louw poekelen ‘niets vertellen’; Je poekelt over dingen, waar je geen verstand van hebt. Ze begrepen eerst niet, wat ik poekelde.
poen, geld
poen in de meeluk; Daar steunt een dot poen. Hoe kom jij aan poen, dat je met de melane ‘dronken’ thuis komt?
poen, een, een opschepper, een gemene vent
poenbroekie, broek zoals de jongens op de Zeedijk dragen, nauw over de knieën en wijd op de hiepen ‘schoenen’
poengassie, pet
poeplappie, zakje met geld
Hij heeft een aardig poeplappie.
poerem, drukte
poet: een - lood, een hoop geld
poets, politiebeambte
poj, water
politoeren, blanketten, schminken
pompertje, valse sleutel
een pomper met 5, 6 of 7 tandjes; Leen mij dat pompertje voor die val ‘huis’.
ponem, gezicht
Dat niese heeft een joven ‘knap’ ponem, een leelijk ponem.
pooien, eten
Moeke, schok wat te pooien. Ik moet maar zorgen, dat er wat te pooien is, jij brengt geen spie thuis. Zij kon zelf wel haar pooien verdienen.
pooier, dikvreter; kerel die met een meid leeft, die voor hem de kost verdient
Als ik zoo'n pooier moest hebben, liet ik hem gauw den moord steken ‘om hals komen’.
pooier, staalboor
[pagina 501]
[p. 501]
poozer (posser), duit
Ik had geen posser in de meeluk. Daar is geen posser te verschieren ‘verdienen’.
poozetjat, platzak
pop (poppie of poppetje), gulden
poppekast, bedstede
pores, koe, stuk rundvee (beheime)
poser, vlees
posjer (zie poozer), cent, duit
posser (zie poozer), duit
posterik, deur
pot, smeltkroes
poteten, beloning
De versliegeraar kreeg ƒ25, - voor een poteten.
pots, snor, knevel
een zware pots
potsvrijer, iemand die met kwartjes-vinders uitgaat, om uit te kijken
prames, deel, aandeel, portie
prent, beeld, mooie vent (spottend)
preuvelement, praatje
Ik maakte mijn preuvelement bij haar en kreeg ze mee naar een dansspiese.
preuvelen, praten
priem, dolkmes
priemerik, zwerver, landloper; ook wel ‘dominee’ of ‘geestelijke’
prikken, met een mes steken
prins, politieagent
prinsemarij, prinserij, de politie
Jongens, deize, daar is prinsemarij op de vlakte - ‘Stil, jongens, daar is politie in de buurt.’
pruif, lading, last
Hij heb de pruif - ‘Hij is dronken.’
puinsteker, vingerring (zie veemsteker)
punt, bochel
pij, jas, demi-saison; ook wel ‘mond’: Halt de pij - ‘Houd de mond.’
pijger (zie peiger), dood
pijtje, jas (zie velletje)
rachmones, medelijden
rad, geldstuk; rijksdaalder, gulden, mark, franc
raggeling, mislukking, tegenvaller
Heb je nog wat loensche knaken ‘valse rijksd.’ uitgegeven? - Ja, beis, maar ik heb ook verscheiden raggelings gehad.
ramen, ogen
Hij heeft het in de ramen ‘in de gaten, in de smiesen, in de kijkert’.
rammen, vechten
Als jullie rammen willen, gaat dan op de vlakte ‘op straat’. De jongens gingen rammen met de geslagen treiters ‘broden’.
ramsjen, opkopen
randeevoe: op - gaan, met een niese in een logement gaan slapen (rendez-vous)
rats, gestampt eten
rausj, hoofd
rausjen, stelen, roven
Alles wil ook rausjen - ‘Ieder meent maar te kunnen stelen.’
ree, flink, bij de hand
een reeë vrouw
regen, zie gouden regen
Reis: Mokum -, Klein Mokum, Rotterdam
reizen, lopen
Ze reizen op hem - ‘Ze lopen op hem, ze zoeken hem.’
rekel, voet
remsch hebben, verbannen zijn
rewoochem, winst, overmaat
ribbemoos, mannetjesputter, sterke kerel
Rikketikbons, bank van lening in Rotterdam
riks, riksie, rijksdaalder
rollen, biljarten
Ik mag graag een potje rollen.
Ook ‘stelen, bemachtigen’ (zakkenroller):
Hij had een gondel ‘dameszak’ gerold.
roode haan: de - op een huis zetten, de brand erin steken
rooderug, rood ruggetje, bankbiljet van ƒ1000,-
[pagina 502]
[p. 502]
roodevlag, de vrouwelijke stonden (zie vuile week)
rooieloop, kopergeld
roojemen, kijken
Die vrijer staat daar te roojemen, die wil weer 9 stuiver ‘getuigengeld’ verdienen. Kun je niet beter roojemen? Roojeme ‘kijk’, wat mijn kerel daar doet. Ik kan noppes roojemen - ‘Ik kan niets zien.’
rookertje, sigaar
rosj, hoofd; ook ‘haar’
Wat heb die vent een rosj.
rosjie, id.
De niesetjes ‘dametjes’ hadden allen een safiaantje ‘sigaar’ in der rosjie.
rot, bankroet
Als bij 't banken de bankhouder een 9 krijgt, heeft ie de rot.
Ook ‘dood’:
De jongens onder mekaar zijn eerlijk als goud, der mag geen spie aan mankeeren en is d'r eens een misslaander bij, dan slaan ze 'm half rot als ie op de vlakte komt.
rotten, stinken
rotteraar, verrader
ruiker, slechte stoot op 't biljart (zie ui en stinker)
Ruiter pié, Pieter Jacobstraat in Amsterdam
rukkerd: in één -, [aan één stuk]
Hij heeft in één rukkerd ‘aan een stuk’ joetbeis ‘12’ jantjes ‘jaren’ opgeknapt.
rus (smeris), politieagent, rechercheur
russies, id.
sabberaar, koevoet
sabberen, inbreken
sabbervelletje, slabbetje, front
safiaantje, sigaar
safiaantjes van de dold ‘van de 4’
safianenkoker, sigarenkoker
salans, vuur
Geef me een beetje salans.
Ook ‘heet’:
Wat is dat niese salans.
samenetje, sigaret
sammech, 60
sappelen, talmen
sapperen, werken
Daar moet, een mensch hard voor sapperen.
saribel, kerel
saroespeelster, heelster
saskenen, lopen
sassem, suiker
sassie, sigaret
sauzen, regenen
sawor, hals
schacheren, handelen
schaf je, zie schof je
schafthuis, huis waar de jongens eten en hun was laten doen
schaken, snappen, pakken, arresteren Heintje en Pastoortje ‘2 bekende Amsterdamse rechercheurs’ hebben weer een jongen geschaakt.
scharre, slet
scheffen, zitten
Daar scheft noppes - ‘Daar zit niets.’ ook ‘gevangenzitten’:
een oude scheffer of schefter ‘iemand die veel gevangen gezeten heeft’
scheg, neus
Ottenoj, wat een scheg - ‘Kijk! wat een neus.’
scheppen, bij het vechten de tegenpartij met de nek opvangen en over 't hoofd werpen
schermen: scherm met een loen jatje, houd je mal
scherp staan, besloten zijn tot het uiterste
Ik sta zoo scherp mogelijk - ‘Ik ben tot alles in staat.’
schiebaart (sjiebaart), masker, mombakkes; ook ‘geschonden gelaat’:
Ik kan van avond niet tremmen ‘op de baan lopen’ met zoo'n schiebaart voor ‘met zo'n stukgeslagen gezicht’.
schieten, zien, begrijpen
[pagina 503]
[p. 503]
schim, gezicht, bewijs
Ze hebben stellig zijn schim wel gezien. Maak de schim asjewijne - ‘Verdonkeremaan de bewijzen.’ Er staat geen schim in het oksenaartje.
Ook wel ‘naam’:
een agere schim ‘een andere, valse, naam’; Ik zal je veeberen ‘schrijven’ op een agere ‘andere’ schim ‘onder een andere naam’.
schimmen trekken, fotograferen
schimmetje, bagatel
Ik heb er maar een schimmetje voor gehad.
schlemiel, lummel, ongeluksvogel
schoenen: hij heeft mij alles in de - gegooid, alle schuld op mij geworpen
schof je, zie er af, doe het niet; soms ook ‘hou je stil’, of ‘verroer je niet’
schok, goed geluk
uitgaan op de schok ‘op avontuur’; op de schok gaan ‘uit bedelen of op avontuur uitgaan’; op de schok tippelen ‘des avonds op woningen lopen waarvan de bewoners uit zijn; of op kermissen reizen om een slag te slaan’
schokken, betalen; ook ‘geven’
Schok je een potje bier? Schok dien vrijer een paar spieën. Wat schok je voor dat pijtje? Hij schokt geen morig - ‘Hij is niet bang.’ De bollebof uit het neuriespiese kreeg noppes van hem geschokt - ‘De kastelein uit de kroeg kreeg geen cent van hem betaald.’
schol, 2½ cent-stuk
schooren, goederen, in tegenstelling met ‘geld’
gejatte schooren ‘gestolen goederen’; een kist (baal) schooren; goeie schooren; op de schooren tippelen ‘uitgaan op diefstal van onbeheerdstaande goederen’; Daar is geen poen ‘geld’ te vinden, willen we 't schooren maar meenemen?
schoot of schotel, onderdeel van een slot De deur zit op de nachtschoot.
schorem, arm; ook ‘slecht’ en ‘leugen’: Je hebt schorem gehandeld, 't Is allemaal schorem wat je daar vertelt.
schorem en al, rommelzooi
schot: hij had het in 't -, in de gaten
schrabber, cent
Piet wou er geen schrabber ‘geen cent’ bijgeven.
schrabbes (ook schrappes), geld
schragen, benen
kromme schragen; Zoodra er verschutting viel ‘onraad kwam’ heeft hij de schragen genomen.
schrandere, verbastering van grandige Deis je voor den schrandere ‘politie’.
schranderig, schraal
Hij zit er schranderig bij.
schranzen, smullen
schrapper, zie schrabber
schriebes, honger
Kijk dat stomme dier een schriebes hebben.
schrooi (ook wel schroei), trek, eetlust, honger
Ik heb niet veel schrooi.
schrooien, hard werken, ploeteren
schrijfspiese, kantoor
schubbetje, dubbeltje
schuifster, hysterische vrouw
schuiven, lopen
Laat die maar schuiven.
schuiver: een - nemen, hard weglopen
schunnerd, zwerver, schooier
schuurtje, 't hok, 't politiebureau, cel De prinserij wou hem naar 't schuurtje brengen. Als hij mij niet had, zegt Bet, had hij al lang in 't schuurtje gesteund.
schijthuis, hoer
secreet, hoer
seeweren, stelen (zie zeeferen)
segem, schouder
seibel, bedrog, zwendel, slechte waar Laat je geen seibel in je jatten stoppen.
seigel, verstand
Ik heb daar geen seigel van.
sein, afgesproken teken
[pagina 504]
[p. 504]
seinen, informeren
Hij durft niet te seinen en niet te dekken, hij schokt morig - ‘Hij durft niet te informeren of op de uitkijk te staan, hij is bang.’
sereife, brand
sereife maken ‘brand stichten’; Ik zit in de sereife. Waar is de sereife?
seribel of sereibel, ongeluk, misère
Door eigen stommigheid zouden ze je in de seribel helpen.
serrore, persoon, heer
een olmse serrore ‘een oud heer’
siene, agent van politie
sikker (sjikker), dronken, duizelig
De gokkers zijn knap sjikker. 's Morgens als ik opsta ben ik eerst wat sikker.
simpen, schreien
sirool, man, kerel
een rare sirool; een dronken sirool, die niet weet of het uchtend of avond is
sjaak of sjaakies, kalm
Hond je sjaakies - ‘Houd je kalm, doe of je nergens van weet.’
sjaans, kansje (chance)
Ik ging uit om een sjaans ‘avontuurtje’ bij een niese. Dat is een mooi sjaansje voor je.
sjachelen, soort dobbelspel
sjad mie louw of sjakt me louw, 't kan mij niet schelen (schad't mir lau)
sjanken, trouwen
sjappie-hendele-mendele, hutspot
sjaskelbajes, kroeg, herberg
sjaskelen, drinken
sjed, duivel, vijand, politie
sjeezen, hard lopen, wegvluchten
sjeg, zie scheg
sjein, lekker; ook ‘schoon’:
sjein in de kloften ‘knap in de kleren’
sjeks, man
sjerfen (sjerpen), helen, opkopen
sjerfer, heler
sjiebaart, masker
sjief, schip (Schiff)
sjien, politieagent
sjikker, dronken (zie sikker)
sjikse, een christenmeid
een nobele sjikse
sjim (zie schim), naam
sjoeche, begrip; ook ‘verdenking, vermoeden’
sjoechem, antwoord, bescheid
Ik kreeg geen sjoechem.
sjoefe, eed
loensche sjoefe ‘meineed’
sjoege, gek
sjoele, kerk
sjoes (verkort voor Schuster), schoenmaker
sjofel, armzalig; een slechte kerel sjofel werk ‘werk waaraan weinig te verdienen is’
sjofelaar, armoedzaaier
sjoof, gulden (zie soof); ook ‘schaap’
sjooges, erwten
een H.L. sjooges
sjoome, vet
sjoucher, koopman
sjouter, politieagent
slaan, stelen
geslagen schooren ‘gestolen goederen’
slagen, winst, buit
Hij heeft mooie slagen gemaakt.
slag slaan, gebruik maken van de gelegenheid om iets te doen, bv. stelen
slak, horloge (ook tik, tikkie en oksenaar)
slamassel, ongeluk
slampamper, drinkebroer
slang, horlogeketting
fokse slang ‘gouden ketting’; loensche slang ‘namaak’
slemassel, ongeluk
slemp, koffie
sleur, water en melk (in de gevangenis)
sleur (slurf), nauwe gang
slobber, koffie
een bak slobber; Den man komt een spatje toe, de vrouw een bak slobber.
Ook ‘slons, slordige vrouw’:
[pagina 505]
[p. 505]
Hoe jammer dat ie aan die slobber verzeild is.
sloeber, vuilpoes
sloeper, pantoffel
slof(je), halve stuiver; ook ‘een krenten-broodje’
sloom, langzaam
sloome, suffer
een sloome Hannes
sloome duikelaar, iemand die door zijn luiheid ten onder gegaan is; iemand die geen lef heeft
sloopen, het lood wegstelen van leegstaande gebouwen
slooper, looddief
smakken, gooien
Smak hem munt - ‘Gooi hem tegen de grond.’
smeer, klap
smeerkanes, vuilik (eig. ‘vuilkop’); zie kanes ‘hoofd’
smeichler, vleier, mooiprater (Schmeichler)
smeren, hard weglopen
Smeer 'em met den looppas.
smeris, politieagent
op smeris staan ‘op uitkijk staan’
smerrie of smurrie, tabak
smerrietje, sigaar
smiesen, ogen
Dat loopt in de smiesen ‘in de gaten’. Ik had hem in de smiezen. Houd hem in de smiezen.
smikkelen, smullen
smiksem, boter
smoesie, praatje
smoezen, praten
gedekt smoezen ‘zacht praten’; louw smoezen ‘niets zeggen’; Ik moet er op kunnen vertrouwen, dat je met niemand smoest. De dokters smoezen niet; die kan't wat schelen of je in Medemblik zit of in de bajes.
smous, dief; ook scheldnaam voor ‘Jood’
snaar, onwettige vrouw
snees, opkoper van gestolen goederen De sneezen schuilen wel eens met de politie onder één hoedje.
sneezen, opkopen; en ook ‘stelen’
In de Marnixbeis woont een okse (een godinne) snees ‘vertrouwde opkoper’.
snoeien, rondgaan om te zien of er iets te stelen valt
snoet, lieverd, schat
Dag snoet.
snol, lichtekooi, hoer
snuiven, bemerken
Snoof je 'm? - ‘Heb je hem begrepen?’ suurkersGa naar eindnoot397****, zij die op een kansje tippelen
snij, zakdoek
soemkoef, politie
soentje, verraderlijke steek of por
soeteneur, bijspringer
sohof, goud
sokken, hard lopen
de sokken zetten ‘hard lopen’
sokon, baard
solletje, hoed
soof, zie sjoof
Ik heb je zaterdag nog beis soof ‘2 gld.’ geschokt
sooger, jongen uit een dievenhuis
sooges, hete (gekookte) boontjes
sossem, paard
sossem prinserij, bereden politie
spaander, cent
spak, cent
span, uitkijk
spankeren, hard weglopen, vluchten
Hij spankert de deur uit.
spanling, oog
spannen, kijken, zien
Span reis. Ik zal spannen of er onraad is. Span immes - ‘Kijk goed.’ Span je het?
sparber, paraplu (zie sperwer)
spat: de - zetten, aan de haal gaan
spatje, slokje
Me vader houdt veel van een spatje.
specie, geld
[pagina 506]
[p. 506]
gewonnen specie
maar ook ‘drank’:
een flesch specie
speeldoos, brandkast
speentjes, knipjes, beursjes
spekkerd, spekslager
sperwer, paraplu (zie sparber)
spie, cent
vijf spie; Geen spie breng je thuis. Pak op de spiezen.
spienoze, roof, diefstal (zie pernooze)
Hij gaat uit op de spienoze.
spiese, huis
neuriespiese ‘drankwinkel’; de donkere spiese ‘'t cachot’; luimspiese ‘logement’
spiesertje maken, uitgaan op een val
spinnekop, dasspeld
splint, geld
spoormeeluk, zijzakje van de jas waarin het spoorkaartje gestoken wordt
spoortiejijs, id.
springen, losspringen, opengaan
Is het ezeltje gesprongen? - ‘Is de lade losgegaan?’
spuit, geweer; ook wel ‘paraplu’
spulle, kleren (zie bulle)
stand, hoop mensen bijeen, oploop een stand maken ‘een hoop mensen om zich verzamelen, 't zij om een artikel te verkopen, of om zakkenrollers gelegenheid te verschaffen’
standel, sleutel (zie tandels)
standwerker, iemand die aangenomen is om een menigte bijeen te brengen
stapelaars, zie hoogstapelaars
steunen, zijn, vertoeven, zitten, blijven staan
Daar steunt een brandtiejijs ‘brandkast’. Ik moet weten of er poen ‘geld’ steunt. Steunt de kien in 't slot? - ‘Zit de sleutel in 't slot?’ Laat de deur open steunen. Ook ‘logeren’:
Ik steun ‘logeer’ op een luimspiese.
stiek, stand
een van ons stiek ‘een van onze stand, van ons soort volk’
stiekem, stilletjes, arglistig, in 't geheim, een stiekemerd
stiekemerd, iemand die in 't geheim kwaad doet
stieken of stiekjen, geven, reiken
Als je ziet, dat je verschud ‘gesnapt’ wordt, dan stiek je 't zoo over aan een gabber ‘kameraad’. Stiek dien gooser nou z'n poen. Stiek me de kienen. Zijn olmse ‘vader of moeder’ stiekt hem nou en dan een paar knaken.
stik, zie stuk
stille, geheime politieagent
stille kit, zie plattekit
stil maken, doden
stinker, slechte bal, misstoot (op 't biljart) (zie ui)
stinkniese, vuile meid; hoer
stoot, [slag]
Ze hebben een mooien stoot gehad ‘een goede slag geslagen’. 17000 gld. was mijn laatste stoot. Een mooi stootje zou ik zeggen.
streep: die trekt een -, die bedriegt ons
streeptrekker, bedrieger
strontschragen, benen
strootje, sigaar
Stiek me een strootje - ‘Geef me een sigaar.’
strop, tegenvaller, mislukking
Als je daar op loert, dan krijg je een strop. Ik had een strop - ‘'t Pakte verkeerd uit.’
struinen, stropen
Ga je mee op de struin?
stuk (stik), boterham
stukken zakkie, broodzakje
stukkiesdraaien, spijbelen, platlopen, peuen
swel, fat, kwast (zie zwel)
swellen, verwaand worden (zie zwellen)
swiebel, ketting
swiepen, slingeren
[pagina 507]
[p. 507]
Je haalt het poen er uit en swiept het pijtje in de majem ‘te water’.
swiepert, iemand die er zijn werk van maakt, mensen tegen de grond te werpen, om ze te beroven
sijbebelajum, beste kamer, no. 100 [wc]
tabee, gegroet
Tabee, broer - ‘Goedendag, vrind.’
tafeltimtim, tafelzilver
talhoutjes, breekijzers
tamp, brood
Is er nog tamp?
tampil, slag
tandels, sleutels
Ze schokten mekaar de tandels over.
tapijtje, jas
teefie, meid
een mooi teefie
teller, bord
temeie, meid uit een verdachte omgeving
Hij heeft dat temeie beis ‘2’ hondjes ‘dubbeltjes’ geschokt ‘gegeven’. Zijn temeie had een paar trederikken ‘pantoffels’ voor dat poen ‘geld’ gekocht.
temeierlikker, zie minette
temeierspiese, bordeel
tennef, slechte koopwaar
tes, 9
test, hoofd
Sla je lat op zijn test stuk. Ik had hem wel eens willen zien rollen met z'n test tegen de daaien ‘keien’.
tiejijs, huis
Voor de deur van z'n tiejijs zat de bollebof een praatje te houden.
Ook ‘brandkast’:
Daar steunt geen tiejijs. De tiejijs steunt dicht bij de wipper ‘het raam’.
En verder elk ding waarvan de naam niet dadelijk te binnen schiet (‘dinges’):
een zeere tiejijs ‘zieke geslachtsdelen’; Wat heb die gooser een haaie slang op zen tiejijs hangen (‘op zijn vest’ in dit geval).
tiejijspeezer, brandkastforceerder
tift, thee (drank)
tik, horloge
tik met bengel ‘horloge met ketting of met signetten’
tikken: op den kop -, bemachtigen
tikkertje, horloge
til, verzamelplaats van kwartjesvinders, dieven en dergelijke
timmer, slaag
Op de bazaar ‘politiebureau’ kreeg hij timmer.
ook ‘zaken’:
Heb je een goeie timmer gemaakt ‘een goede slag geslagen’?
timtim, zilver
tafeltimtim ‘tafelzilver’
ting, schel
tingeling, gewone winkelschel
tinnef, slechte kost
tip, man
een sikkere tip ‘een dronken man’
tippel, uit de voeten
tippelaar, straatdief
een tippelaar op klompen ‘iemand zonder lef’
tippelen, lopen, op roof uitgaan
Ik tippel op een zwijn - ‘Ik ben bezig om een fiets te stelen.’ Op een ezel ‘winkellade of kantoorlessenaar’ tippelen.
Ook ‘op de baan lopen’, gezegd van meiden:
op de schippers tippelen
tippelsjikse, rondzwervende vrouw
tjakmoos (gakmoos), verbasterd van jatmoos ‘handgeld, eerste ontvangst’
tjoekel, hond (zie joekel)
toeren, rondgaan, bv. met de voddenzak
toet, mond
[pagina 508]
[p. 508]
Kom er uit, dan kan je je toet onder de kraan houen; water aan je nest brengen, dat doe ik vast niet.
toetje, mond
Ik gaf haar een kedeevid voor haar toetje.
tof, goed, degelijk; ook ‘kalm’ en ‘eerlijk’
tof poen ‘goed geld’; toffe brogers ‘nette heren’; een tof niese ‘een mooie meid’; tof gajes ‘goed volk’; louw tof ‘niet goed’; Het was een toffe gooser ‘een flinke kerel’, eigenlijk kachel zag je hem nooit. Hou je maar tof. Hij speelt tof. Dat je een tof niese hebt wil ik graag gelooven. We hebben een tof meelukje gehad.
tofes, gevangenis
toges of tokes, achterste, gat
toppie, pet; ook wel ‘hoed’
Als dat ezeltje springt, schaf ik mij dadelijk een velletje en een toppie aan. Me olmse wierp ze toppie in een hoek. Alle tippelaars dragen toppies van 2 pieken, mooie gassies maar jouker.
tor, vrouw van slechte zeden
trammelan, lawaai
Ik zal maar geen trammelan maken.
tredekers of trederikken, schoenen of pantoffels
Daar hangen een paar trederiks of trederikken.
trederikerspiese, schoenenwinkel
trederiks-bajes, schoenwinkel
tredikers, schoenen
treiter, een brood
een krentetreiter ‘een krentebrood’; Hij kreeg 3 maanden voor een treitertje. Een bakker bekeuren of op zijn kop tikken voor een paar treiters.
treiter-chocolade, water en melk dat in de gevangenis bij het brood wordt gegeven (sleur)
treitertippelaar, brooddief
treive, slecht, onrein
tremmen, op de baan lopen; de hoer spelen
Voor zoo'n kerel moet je nog tremmen.
treter, schoen of pantoffel
treters, schoenen
tring, bel, schel
de tring overgooien
tronie, gezicht
Zet een ander tronie.
troost, koffie
een kommetje troost
truk, streek (truc)
linke trukken ‘listige streken’
trutten, twee drieën werpen bij 't dobbelen (zie drutten)
tuffel (of tiffel), kerk
tuimel, tuimelraam boven een winkeldeur
Ik ga de tuimel openmaken en haal de schoren ‘goederen’ eruit. Je klimt nooit een tuimel binnen of de tandel moet aan den binnenkant op de val zitten.
turftrekker, zakkenroller
Turksche tafelschel, hoer
ui, een slecht gemaakte stoot op 't biljart (zie stinker); in 't algemeen ‘een misslag’
uitpeezen, uitvijlen
de kienen uitpeezen; Hollanders gaan gemakkelijk (zie kienen)
uitvisschen, uithoren
universiteiten, gevangenissen
uppie, halve cent (zie luffie en loefie)
val, gelegenheid, huis, deur; ook wel ‘bedekt bordeel’ of ‘rendez-vous’ Leen me dat pompertje voor die val. Is dat jou valletje ‘woning’? De val is nobel - ‘De gelegenheid is schoon. Er is geen onraad.’ Heb je de tandel ‘sleutel’ van de val bekaan ‘bij je’. Op de val steunen of drukken ‘op logement leven’.
varsche waar, afval van geslacht vee, pens, longen, enz.
Luuk is in de varsche-waar beweging; die jat niet meer.
[pagina 509]
[p. 509]
vatling, gereedschap
vau, 6
vazelen, vals spelen
Pas op, Bok, dat je niet vazelt, want dan knok ik je lampies dicht. Je knokt niks - ‘Je zult het wel laten.’
veeberen, schrijven
Ik zal een kassavie aan mijn gabber veeberen. Iemand veeberen op een agere ‘andere’ schim ‘naam’.
veemen, vingers (zie feemen)
veemsteker, vingerring
veiling: in de - zetten, in de maling nemen
vel, jas
Hou me vel even vast, we gaan looien ‘kloppen’. Dat is een joven ‘uitstekend’ vel.
velletje, jas
Uit vrees dat zijn velletje in brand zou raken, etc.
Ook ‘bankbiljet’:
een geel velletje ‘een bankbiljet van 25 gld.’
verbruggen, verkopen
verhuizen, verdrinken, opmaken Die broger verbuist al z'n schrappes.
verdiend, gestolen
verdienen, stelen
vergokken, het gelag betalen
Kaplaars had het gedaan en Stille Jan moest het vergokken ‘er voor boeten’.
verkienen, ook wel verkiejenen, verkopen
de gejatte schoren verkienen; We gaan foks ‘goud’ bij den snees verkienen.
verkleffer, verklikker
verklefster, verklikster (politie-spion)
verklikker, winkelbel; ook ‘telefoon’
verknoeien of verknoezen, verraden Hij is verknoesd - ‘Hij is verraden.’
verknoeier, verrader (ook verknoezer)
verknoeierij, verraad
verknijzen, verraden, bespieden
verkrummelen, wegstoppen
verkrummelen: zich -, zich wegmaken, uitknijpen; zich verstoppen
verkwartsen, vervloeken
verlinken, verraden, bedotten
verlinker, verrader
verlunzen, ook verlenzen, bespieden, beloeren, beluisteren; maar ook ‘verstaan’:
Ze verlunzen geen krakeling - ‘Ze verstaan geen woord.’
vermamsen, verraden
vermoffelen, wegstoppen
vernollen, sluiten
De deur is vernold.
vernold, gesloten
een vernolde val ‘een gesloten deur’; Hoe is ie vernold, met een Hollandsche of een Engelsche kien. Is de kattebak vernold?
verpatsen, verkopen
verpieren, kwijt raken, van de hand doen
Heb je je bruine joekel al verpierd?
Ook ‘verliezen’:
Hij had zijn fokse veemsteker verpierd.
versche waar, zie varsche waar
verschieren, verkopen, verklikken en verdienen
mesomme verschieren ‘geld verdienen’; Weet je het te verschieren?
verschud of verschut, betrapt, gevat
Als ik nu weer verschud kom ‘gearresteerd word’ kan ik rekenen op kimmel jantjes ‘3 jaren’. Maar enfin, verschudverschud ‘ik moet het er op wagen’. De jongen was verschud geworden wegens een oksenaartje.
verschudden of verschutten: het bed voor iemand -, hem de zaak bederven
verschudding of verschutting, stoornis
Ik heb heel wat verschuddings gehad. Ik stond te werken op het oksenaartje van een vrijer; ik had de swiebel los en toen kreeg ik een kleine verschutting.
versliegeraar, verrader, politiespion
versmiegelen, verklagen
[pagina 510]
[p. 510]
Die vrijer ging ons bij den rus versmiegelen.
versneezen, verkopen bij een opkoper
versnoeien, versnoepen
versta j'em, begrip
Daar krijg je geen versta j'em van.
viege, niets
Hij krijgt een viege.
vigileeren, zich heen en weer bewegen op de straat of staan in een deur, door een publieke vrouw, om mannen te lokken
vin, barst
een vin in een ruit zetten ‘een barst erin maken’
vink(je), portemonnee
vinkendresseur, zakkenroller
vinkenpeezer, id.
Ik moet niets hebben van dat vinkenpeezen; zeg me liever een godin spiese, waar poen steunt ‘een goedgelegen huis, waar geld is’.
violen, begaan
Mijn niese dee ook wel is wat dat niet in den haak was, maar ik liet ze maar stil violen.
vlakte, de, de straat; buiten
de jongens van de vlakte; een jongen of een niese van de vlakte
vlammen: hij vlamt op dat niese, hij hoopt dat meisje te bezitten
vlerk, arm
een lamme vlerk; linker- en rechter vlerk
vliegerik, vogel
voeren, lokken, meetronen
Koo, de kippenboer wist dat joven ponempie mee naar de val te voeren. Een der kwartjesvinders voert den vrijer naar een neuriespiese waar de anderen hem opwachten.
voetenlicht, opening onder of bezijden een gordijn, waardoor men in huis kan zien
Ik knijsde door het voetenlicht, een gooser werd zijn platvink gelicht.
vol, diefstal
Die vol kan ik van avond niet opknappen.
vonk, licht, lamp, kaars
de vonk pleite maken; Kun je in die val ‘dat huis’ met de vonk werken? - ‘Is het vertrouwd er licht te ontsteken?’ Er brandde nog vonk.
vonkert, kachel
vonkie, lucifer, vlammetje, zaklantaarntje
Geef reis een vonkie.
voorwiel, gulden
vreempie, vreemdeling
vrouwedod, laffe vent
vrijer, man; iemand die uitgekozen is om slachtoffer te worden van kwartjesvinders
Ik heb dien vrijer aangeschoten (aangekwatst).
vrijzetter: iemand een - geven, [iemand de bons geven, wegbluffen]
vuile week, maandelijkse stonden
Dat niese heb de vuile week.
waffel, mond
Hou je waffel dicht.
wagensmeer, boter
Geef me een broodje met wagensmeer.
wandelstok, groot breekijzer
Is de wandelstok pekaan? - ‘Heb je het breekijzer bij je?’
watjekow, klap
wees, ook weets, stille agent
Jongens, daar komt een wees aan.
werkelooze, grote borrel voor 5 spie
Een heitje betalen voor maffen is zonde; je hebt er 5 werkeloozen voor.
werken met 2 vingers, zakkenrollen
wieberig, uit de voeten, weg
Tippel maar gauw wieberig. Maak je wieberig. Breng mijn oksenaar maar wieberig. Maak het maar gauw wieberig.
wiedes, begrijpelijk
Dat was nogal wiedes - ‘Dat spreekt.’
[pagina 511]
[p. 511]
wiepsjer, bedrieger; kaartspeler die de kaarten zo weet te schudden, dat hij altijd een mooi spel heeft
winde, plaats waar iets te verdienen is
windfang of windvank, overjas, demi, mantel
wip of wipper, raam
Blijf jij staan knijtsen, dan zal ik zien de wip open te krijgen.
wippen, bemachtigen
Hij wipte een vinkie.
wissiewassie, kleinigheid
witje, dubbeltje
wolber of wolver, goedkoop
Dat heb je wolver gekiend.
wolletje, deken
woof, 6
'tWoud, 't Vondelspark
Ga je mee neuzen in 't Woud?
wijzik, ziekte
Krijg alle judische wijzik (verwensing).
ijzeren Hein, de brandkast
zachts, 't mag wel, 't is wel billijk
Geef me een bittere, maar een kanjer hoor, want ik krijg maar één; zachts dat-ie goed is. Die gannef heeft een karvol, zachts dat ik er ook een paar heb.
zain, 7
zakken: laten -, in 't water werpen
zand er ieber, zand er over; zwijg er verder van (Schwamm drüber)
zeeferaar, dief, geslachtsziekte
zeeferen, stelen, zweten
Hij begint te zeeferen - ‘Hij wordt benauwd, bang.’ Ze hadden kimmel ‘3’ knaken ‘rijksd.’ van een sjikkeren gooser gezeeverd. Mijn broertje is voor 't kippenzeeferen voor 2 jaar naar Alkmaar.
zeik, pis
stinken naar de zeik
zeiken, wateren
zeil: iemand onder - brengen, iemand in slaap maken
zerouang, arm (lichaamsdeel)
zeventandje, soort Engelse sleutel
zitterik, stoel
zoei, soep
een bord zoei
zoeterik, koek
zog, vocht, drank (koffie, chocolade)
een kop zog
zojen, 7
zoldertippelaar, iemand die zijn werk maakt van 't stelen van wasgoed dat op zolders te drogen hangt
zoof, gulden (zie soof)
zuipen, winnen
Hij zoop van morgen een kwart meier ‘25 gld.’
zuipen, verliezen
Hij zuipt - ‘Hij gaat onder, hij is zijn geld gauw kwijt.’
zuur, gesnapt
zwabber, dronkenlap
zwartje, koffie
Zwartjes Bargoensch, Zigeuner Bargoens
zweet of zweeterik, koffie
een bak zweet
zwel, fat, kwast
zwellen, verwaand worden
zwerver, gestolen paraplu
Zwerverssteeg, de Servetsteeg
zwiepen, slingeren, werpen (zie swiepen)
zwik, in een soort kaartspel (zwikken) 3 boeren, 3 vrouwen en 3 heren
zwirren, kijken
Zwir link - ‘Houd het goed in de gaten.’; ook wel ‘Kijk uit, er is onraad.’
zwijn, fiets
zwijnenjacht: op de - gaan, op 't stelen van fietsen uitgaan
zwijnenverhuurder, zwijnenbollebof fietsenverhuurder
zwijnrijder, fietsrijder
zijden ezel, zijden halsdoek, foulard

eindnoot397**
Noot van de redactie: waarschijnlijk: jontif, vgl. Hans den Besten in zijn recensie van Boeventaal & Gabbertaal. Twee Bargoense woordenboekjes uit de eerste helft van de 20ste eeuw, ingeleid door Ewoud Sanders, Amsterdam, in Nederlandse Taalkunde 1999, 4, 367-381.
eindnoot397***
Noot van de redactie: lees: piechem, vgl. Hans den Besten in zijn recensie van Boeventaal & Gabbertaal. Twee Bargoense woordenboekjes uit de eerste helft van de 20ste eeuw, ingeleid door Ewoud Sanders, Amsterdam, in Nederlandse Taalkunde 1999, 4, 367-381.
eindnoot397****
Noot van de redactie: lees: snurkers.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken