Verzamelde gedichten(1961)–Adriaan Morriën– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] Afscheid Eens op een avond toen ik haar naar huis bracht, Stonden wij pratend voor het tuinhek stil. Ik voelde nog haar zoenen op mijn mond En zag het lichaam, dat ik tot in schemer En duister had bemind, vlak voor mij staan En loom zijn en verzadigd van mijn teerheid. Ik was verdrietig om wat weer voorbij was En langzaam voelde ik een zwijgen in mij groeien Dat mij mijn moed ontroofde om van haar te gaan Weg in de leegheid van de straten naar mijn huis. Ik zag haar in het licht van de lantaarn Over iets anders dan ons samenwezen praten Met al het stille en lieve van dat samenzijn. Ik wilde haar iets onherroepelijks laten, Van liefde of van weemoed of van beide. Ik zag de bloemen op haar zomerjurk, Ineens de bloemen in hun kleine tuin. Toen voelde ik mijn aanwezigheid verwijden. [pagina 10] [p. 10] Ik was het huis dat in het donker wachtte, De koele kamer, 't bed, haar overnachten, Haar leed, haar opstand en haar zachtste groei, De rust der bomen voor de oude huizen, De avondwind die langs de gevels woei. Er was geen grens meer, geen onzekerheid. Ik kon weer spreken, nam haar beide handen; Onder hun koelte het verborgen branden Van haar aandachtig bloed; haar stem, de mijne. Ik zag mij in de nacht verdwijnen En op haar thuiskomst wachten, moe en zoet. Vorige Volgende