Verzamelde gedichten(1961)–Adriaan Morriën– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Jozef Toen droomde hij: een engel sloeg zijn wiekslag open En dicht en stond voor hem, hij raadde zijn gezicht Tot aan de troost der glimlach en omdat hij licht En zeker op hem insprak, voelde hij het hopen Diep in zijn hart en handen herbeginnen. Het was of achter hem en buiten deze droom, In 't zekere leven iemand lachte om zijn schroom, Een vrouw, Maria, die hij veilig mocht beminnen. Onrustig van zijn zekerheid zag hij, ontwaakt, De morgen, zonloos nog, met koele kleuren, open Naar elk verlangen dat een verre einder raakt En hij werd zekerder en wilde eindeloos lopen. En liep de morgen in; de wind trok aan de lucht Een vlerk van wolken boven 't laag verloop der landen Tot aan de horizon, waarop het wit gehucht Vereenzaamd hokte in 't beginnend ochtendbranden. Maar in het water van een bron zag hij, verwonderd Stilstaand, zijn diepe spiegelbeeld donker en stom In de metalen leegte van de hemelkom En voelde hoe zijn lot voorgoed werd afgezonderd [pagina 23] [p. 23] Tot wat hij nimmer wilde: medeminnaarschap Om deze vreemde zoon die in haar lichaam groeide, Die nu reeds haar verheerlijkte en haar vermoeide, Haar hem ontstal tot aan zijn kruis en doornenkroon. Vorige Volgende