Verzamelde gedichten(1961)–Adriaan Morriën– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Landwind en het vaderland [pagina 31] [p. 31] Sneeuw in Overijsel Voor Fred Batten Vanmorgen lag de sneeuw op de velden wit en blinkend in de nieuwe zon; ik wilde niet dat iemand mij vergezelde, ik wilde alleen zijn met sneeuw en zon. Ik daalde de heuvel af naar het oosten waar het dorp met de straat langs de einder ligt; ik had niemand nodig om mij te troosten, ik was zo vrolijk, zo sneeuwvloklicht. Ik liet mijn blik langs de helling waaien en bliksemsnel stuiven tot aan de kim, de blinkende haan op de kerktoren aaien, de fietsende boeren haalde ik in. Toen ging ik het bos door, de donkere bomen stonden besneeuwd en onwillig vermomd als was hun het vroegere luidzijn ontnomen en zachter gestemd en bijna verstomd. De wind woei er licht en nauwlijks bevroren, de sneeuw lag nog vers en onontdooid, ik kon als ik stilstond het kraken horen van 't bos dat ik nimmer tevoren zo somber gezien had en zo vermooid. [pagina 32] [p. 32] Een spar hield zijn mantel voorover gebogen en luisterde gulzig opzij van de weg; ik keek naar een berk als in vreemde ogen, een sneeuwvacht viel zuchtend van de heg. Nu was het doodstil en dan woei door de hoge boomtoppen trillend de schuwe wind, een zwarte vogel zeilde op onbewogen vleugels en schreeuwde ineens, hees, ontzind. Diep onder de dennen, vreemd bleek en bevroren, lag een smalle strook zonlicht op de sneeuw, als achtergebleven, voor eeuwig verloren, een honger, een loerend stuk licht, een doodstille schreeuw. Ik durfde mij bijna niet bewegen, ik voelde de pijn van de witte sneeuw, een kuisheid te zuiver en groot voor dit leven, een trots zo eenzaam als zonlicht op sneeuw. Vorige Volgende