Verzamelde gedichten(1961)–Adriaan Morriën– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] In de Bergen Lodève De zachte nacht tussen de huizen doorgebracht. Een kleine oude stad die op een stenen vlakte sluimert. Ik kan niet slapen zolang de verre stem weerklinkt Van water dat liefkozend in ongeziene diepte verzinkt, Zolang de wind naast mij zijn boodschap van ruimte fluistert En als een dorstig dier de hoge sterren drinkt. Een vreemdeling heb ik de nacht zo lief En nooit was ik zo onverminkt. Aan de overkant van de rivier Roept nog een licht, Vouwen gordijnen dicht. Ik voel de zoete moeheid hier. Gorges du Tarn Het water heeft een scherpe geul gegraven Om er in 't voorjaar als een kudde door te draven. Nu is het zomeravond en de donkere rivier Mint eigen peinzen meer dan tomeloze haast van 't dier. Gelukkig rijst het gras uit de doordrenkte grond En ijl geboomte in de diepte, om op neer te blikken Uit hoge verte, laat zich tot een tuin van oogwenken en dromen schikken. Geen mens, geen dier, enkel de zijden atmosfeer. [pagina 81] [p. 81] Het laatste zonlicht valt niet meer tot deze diepten neer. De steile bergen aan weerskanten schijnen de hemel te omklemmen En in te perken om een antwoord te verhinderen aan de kinderstemmen Van bomen, gras en water dat zich stil verteert in ongedeeld plezier. Le Rozier Een rozentuin, want anders is het niet, Dit dorp dat als een spinrag aan de helling hangt, Uitrustend van genot dat naar geen voortgang meer verlangt: De zoete geur klinkt als 't volmaakte welkomstlied. Achter de huizen ziet de donkere bergwand toe Wanneer ik a an het raam de avond in mijn kamer nodig, Een afgunst voor dit stil namijmeren overbodig. De steile straten zijn voor echtbreuk veel te moe. En zelfs de menselijke tegenwoordigheid Is bijzaak in dit dichte net van rozengeuren. Geen knop zal om het schoonste neusgat treuren In onverzwakte samenhorigheid. [pagina 82] [p. 82] Mende Ik ben nog onwennig aan 't duizelig gevoel van macht Dat de stad doet verdwijnen omdat de ruimte lacht, Het woud verkleinen tot niets dan een kriebeling van mijn palmen. De kathedraal met haar torens ligt als mijn jeugd diep beneden mij. Vriendelijk en blauw als sigarenrook maakt de morgennevel zich vrij. Langs de hoogste toppen wiekt reeds het zonlicht nabij. Iedere rimpeling van mijn gevoel, elke inval van mijn gedachte Is bereid tot steen te verharden, tot wazige verte te verzachten. In de bergen Het in 't nauw gedreven geluid Komt van onoverschrijdbare wanden keren Om de ruimte in alle richtingen te verteren Tot de plek waar niets zijn naar eindeloosheid verlangende wiekslag stuit. Radeloos roepen de echo's zijn machteloosheid uit. [pagina 83] [p. 83] Zo ook de blik die de onbereikbare toppen aftuurt Om een einder te trekken van louter rechte lijnen Als de cirkel van 't laagland waarin alle vlakken verdwijnen, Terwijl de zon verwoed haar ronde schijven licht afvuurt. In de stilte lispelt een waterval Als een klein spraakgebrek van het heelal. Het waterstuifsel gaat in de struiken verloren Om het oog te troosten voor 't zien, het oor te verzoenen met horen. Vorige Volgende