Verzamelde gedichten(1961)–Adriaan Morriën– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] Voorkeur Wij zijn verrukt van bruine vrouwen in de winter, Van blanke als het zomer is, aan strand, Die met een ouderwetse, bijna witte hand Haar kleren uitdoen en het rode haar gladstrijken. Wij houden van de kleinste vrouw in een gezelschap louter langen Het kleine meisje, 't kind op onze knie, Zo dol op mannen die met hoofd en schouders... En is haar kleinheid niet een verontschuldiging voor bigamie? Wij dwepen met de langste uit een kring vriendinnen, De eindeloze armen met aandoenlijke gewrichten, Het hoge voorhoofd naast die nederige gezichten, De benen als twee jaargetijden, De kalme blik van adorabele godinnen. Wij knielen voor 't melancholieke meisje In een omgeving die voor haar te vrolijk is. De wanhoop van een mooie mond, haar ogen vol ontsteltenis Zouden wij willen troosten en weer vrolijk maken: Wij hoeven slechts die douloreuze schouders aan te raken. Maar in een tempel vol geklaag Zien wij een zorgeloze treurniet graag. Haar lach gaat ons verstand te boven. Wij houden van gekleedheid tussen naakt, Van hoge boordjes en van lange zwarte mouwen: [pagina 97] [p. 97] Die ene kuise vrouw temidden van verdorven vrouwen. Maar onder nonnen zoeken wij juist naar de blote hals, 't Obscene vlees zo mals en vals. De domheid doet ons naar verstand verlangen. Bij knappe hoofden blijft ons hart aan 't domste hangen, Dat op geleerdheid antwoordt met een lied, Ingenieuze vrolijkheid verdrijft met onverdacht verdriet. De wereld lijkt zo ingewikkeld door zoveel verscheidenheid van vrouwen, Maar is het niet. Vorige Volgende