Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ideën IV (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ideën IV
Afbeelding van Ideën IVToon afbeelding van titelpagina van Ideën IV

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.80 MB)

ebook (3.13 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

aforismen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ideën IV

(1877)– Multatuli–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

982.

M'n voornemen was de in 964 seqq. toegediende ipecacuanha te doen volgen door 'n ernstig betoog. Ik wilde het door thorbecke verrichtte - en niet verrichtte! - nagaan, en de balans opmaken. Doch zie, ik werd hierin verhinderd. Er viel 'n steen op m'n weg. Ik moet alzoo voor 't oogenblik in m'n braakmiddelen berusten en voorloopig tevreden zyn met de hoop dat ik althans sommigen behoorlyk heb misselyk gemaakt van 't idool dat vry juist gekwalificeerd wordt in Ezechiel VI, vs. 13, en in meer ideen van dien verontwaardigden schryver. Ook in zyn tyd schynt er behoefte aan ipecacuanha en epigrammen geweest te zyn!

 

Misschien is 't jammer dat ik dezen politischen Rundschau niet terstond geven kan. Dat stuk had ik op 't schryven na gereed gemaakt. By de eigenaardigheid myner manier van werken, was dit zeer veel. Ik denk lang en moeielyk, afmattend moeielyk, en 't is dus 'n waar bankroet voor me, als deze of gene - meer of min opzettelyk dan - my de pen uit de hand slaat op 't oogenblik als ik door de mededeeling myner denkbeelden de laatste hand wil leggen aan m'n arbeid. In-godsnaam!

 

Toch kan ik dit onderwerp niet afbreken, zonder 'n kleine opmerking die ik aanbeveel in de aandacht van krantlezers en polemiek-specialiteiten. Er bestaat 'n fraze: ‘dit alles bewyst niet dat...

 

Juist! Wanneer ik aantoon dat men in water verdrinken kan, heb ik niet bewezen dat 'n bolrond is. Niets gemakkelyker dan allerlei zaken optesommen, die in de laatste tien nummers niet voorkomen. Zoo ook deelt ons ezechiel niet mede of 't mooi weêr was, toen hy den regel schreef dien ik zoo-even aanhaalde. Zou er uit deze omissie 'n gevolgtrekking mogen gehaald worden ten-gunste der thorbecke's van zyn tyd?

 

Toen ik onlangs in 'n brief aan den Koning beweerde dat de ministers in de jongste troonrede (1872) zwygend en spre-

[pagina 224]
[p. 224]

kend gelogen hadden... ziehier dien brief. Hy moet bewaard blyven:

Aan den KONING!
 
Sire!
De openingsrede die de Ministers Uw Majesteit dezer dagen in den mond legden, bevat onwaarheden.
Onwaarheid door omissie, is 't verzwygen van den ellendigen toestand der zoogenaamd-lagere Volksklasse, en zelfs van den Burgerstand. Weet Uw Majesteit niet dat verreweg het grootste gedeelte der Nederlandsche Staatsburgers versterven in bloedarmoede (starvation) omdat ze - bewoners van 'n weideland! - nooit dierlyk voedsel gebruiken?
Uw Majesteit behoorde dit te weten, en Uw Majesteit zou het weten, indien U niet gedurig door 'n vervalschte Volksvertegenwoordiging Ministers werden opgedrongen, die evenmin op de hoogte van hun roeping zyn als de Kamers zelf.
Onze tyd, Sire, heeft mannen van àndere soort noodig!
Uw Majesteit zelf schynt dit te erkennen door de verklaring: ‘dat het gehalte van 't Leger behoefte heeft aan verbetering.’ Aan 't hoofd van dat Leger stond altyd 'n Minister. Altyd bemoeiden zich de Kamers met dat Leger. Uit het minder goede gehalte daarvan, mogen we dus besluiten tot het gehalte van andere personen en instellingen.
Deze beoordeeling werd ons dezer dagen byzonder gemakkelyk gemaakt door Uwen Minister van Binnenlandsche Zaken, die by 't sluiten der zittingen van de Staten-Generaal, deze heeren gekomplimenteerd heeft met de verzekering:
 
‘Dat hun arbeid gedurende het laatste zittingjaar niet geheel onvruchtbaar was geweest.’
 
Het zou inderdaad moeielyk zyn de zedigheid verder te dryven. Ik echter neem nota van die woorden, omdat zy de zoo uitdrukkelyke rechtvaardiging bevatten van den toon waarop ik me dikwyls over dergelyke sprekers en aangesprokenen uitliet. Uw Majesteit zal gewis met my erkennen dat het Volk behoefte heeft aan, en tevens recht op, iets anders dan volstrekte onvruchtbaarheid der werkzaamheden van z'n Vertegenwoordigers en Staatslieden.
Wat nu in Uw Openingsrede, Sire, 't verzwygen van den toestand des Volks aangaat... ik geef toe dat deze zeer standvastig-periodieke omissie, met wat goeden wil zou kunnen worden toegeschreven aan domheid en onkunde. De vleitaal die ik aanhaalde in de voorlaatste alinea - want vleiery wàs het, ondanks de nederigheid! - geeft aanspraak op deze min eervolle verlichtende omstandigheid. Van de verstandelyke ontwikkeling der personen, Sire, welke U door onze Staats-inrichting als Raadslieden worden terzy gesteld, zoude ik dergelyke stalen by dozynen kunnen leveren.
Doch ook op ander dan intellektueel gebied draagt de zonderlinge Grondwet waaronder Nederland gebukt gaat, bittere vruchten. Men durft Uw Majesteit in Uw laatste Openingsrede 'n pertinente onwaarheid in den mond leggen.
De Ministers hebben Uw vertrouwen misbruikt, door U te doen
[pagina 225]
[p. 225]
verklaren:
 
‘vriendschappelyke verstandhouding kenmerkt onze betrekkingen met alle mogendheden.’
 
Hier hebben Uw Ministers gelogen, Sire! Opzettelyk, tegen beter weten aan, gelogen!
We staan op zeer gespannen voet met de Mogendheid die gedurende onzen worstelstryd met Spanje, het eerst ons erkende als onafhankelyk Volk. Met de Mogendheid die Uwen Voorzaat maurits begroette als souverein, toen deze nog - ten-onrechte voorzeker! - in de oogen van geheel Europa niet veel anders was dan 'n oproerling en 'n aventurier.
Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op 't punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van atjin, met het voornemen dien Souverein te berooven van zyn erfdeel.
Sire, dit is noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlyk, noch verstandig.
Waarschynlyk is de tyd niet ver, dat 'n machtig nabuur Nederland aanvat, en trachten zal ook U de kroon te ontstelen. Is 't niet gevaarlyk, aan Europa 'n voorwendsel te leveren - 'n grond, Sire! - tot onverschillig toezien? En dit toch zou het zyn, indien er tegen den tyd van dezen voorgenomen aanslag, een zoo versch voorbeeld in 't geheugen lag van 'n gelyksoortigen door onszelf beganen roof.
Het belagen van den zwakkere is misdaad in den sterke. In den zwakke zelf, is 't bovendien 'n verregaande onhandigheid. We zyn niet machtig genoeg, Sire, om ons de weelde der geweldenary te veroorlooven.
Reeds te lang hebben wy door onze wanbedryven in Indie, alle aanspraak op de sympathie van Europa verbeurd. Het aanvallen van atjin zou een door uw vyanden gewenscht zegel zetten op de algemeene verachting.
De Minister die U durft voorstellen atjin te stelen, behartigt noch de rechtvaardigheid, noch de belangen van Nederland, noch die van Uw Majesteit. Hy behartigt de belangen van Pruisen, door aan dat Ryk de gelegenheid te verschaffen zich voortedoen als tuchtwreker per geschonden gerechtigheid. Zou niet deze rol te schoon zyn? Is het ònze taak, den vyand die rol toetedeelen?
Sire! Met 'n beroep op Uw belang zoowel als op Uw eer, neem ik de vryheid U voortestellen, de mannen van U te verwyderen, die een zoo zonderling spel spelen met de door U gereprezenteerde waardigheid en belangen des Nederlandschen Volks.
Daar ik noch Minister ben, noch lid van een der Kamers, zou het my inderdaad leed doen, de in dezen brief vervatte welmeenende waarschuwing veroordeeld te zien tot meer of min volslagen onvruchtbaarheid.
Ik heb de eer te zyn
 
Uwer Majesteits dienstwillige Dienaar
DOUWES DEKKER. (multatuli)
Wiesbaden, September 1872. Ga naar margenoot#

margenoot#
Noot van 1876. Toen ik dezen verdrietigen brief schreef en publiceerde, was aan verreweg 't grootste deel der Nederlanders zelfs de naam van 't Sultanaat atjin onbekend. Vyf maanden daarna werd de oorlog verklaard, 'n oorlog die tot den dag van heden toe (September 1876) de krachten der Natie roemloos uitput. Durft men ontkennen dat de Koning wèl gehandeld hebben zou, indien hy in September '72 naar my geluisterd had? Of dat de Natie hem daartoe op zeer ernstige wys had moeten aansporen?
De volledige behandeling der Atjinsche zaak gaat, om redenen die den lezer onbekend zyn, nu buiten m'n bestek. Ik bepaal me voorloopig tot verwyzing naar noot 85 in de laatste uitgaaf van den Havelaar.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken