Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

Informatie terzijde

Titelpagina van
Afbeelding van Toon afbeelding van titelpagina van

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave





In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

––rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[p. 53]

Vijfde hoofdstuk

Het plan de campagne was opgemaakt en de koers bepaald. Mijnheer Janssen had geschreven het plan erg leuk te vinden. Alleen had hij erop gewezen, dat de jongens net nog in de Vasten zouden rijden en ze daarom hier en daar wel geen vergunning zouden kunnen krijgen. Hij raadde ze daarom aan, de heenreis zo vlug mogelijk te doen en als een soort generale repetitie te beschouwen, dan konden ze altijd het terug wat kalmer aandoen, want dan was de Vasten voorbij en zouden ze zeker in het leutige Zuiden als welkome gasten worden begroet.

De brief kwam op de dag toen er 's avonds een algemene vergadering was bij meester Klein, waaraan beide ouders en beide jongens deelnamen, want er was heel wat te bepraten en de moeders vooral wilden precies weten wat hun kroost ging uitkuren, want eigenlijk vonden ze het maar erg raar....

De goedbedoelde en practische wenken van mijnheer Janssen brachten een verandering in de plannen. De jongens hadden alles op de fiets willen doen en zo gauw ze bijvoorbeeld Haarlem gepasseerd waren, hun kunst aan de man brengen. Over de ruim driehonderd kilometer dachten ze een dag of tien te doen, daarna veertien dagen in het Zuiden te blijven en als het van de verdiensten kon, de terugreis per trein maken.

Vader Tadema wist nu een andere oplossing. Meertens, de paardenhandelaar uit Slootdorp was een goeie kennis van hem; die ging iedere week met de veewagen naar de Utrechtse markt en die zou de jongens zeker wel willen

[p. 54]

meenemen. Van Utrecht naar den Bosch was een zestig kilometer, die trapten de jongens dezelfde dag natuurlijk nog op hun slofjes. Dan moesten ze proberen buiten den Bosch een slaapplaats te vinden en konden ze de volgende dag vroeg beginnen aan het tweede traject. Van den Bosch naar Brunssum, waar Huub woonde, was een goeie honderd kilometer, als ze daar nu spelenderwijze drie dagen over deden, deden ze misschien nog heel wat op en waren tijdig bij hun gastheer.

Daarbij had vader Tadema meester Klein even aangekeken en het ontging Toontje niet, dat meester een knipoogje gaf.

Wat hadden die twee toch uitgebroed?

Er werd gebeld en Verhagen was het die vroeg of hij Jopie even kon spreken.

Wat moest Verhagen, de meubelmaker nu in vredesnaam? Als hij zich kwam aanbevelen voor het geval dat Jopie soms ging trouwen, was hij wel erg actief, maar toch nog rijkelijk vroeg.

Verhagen kwam niet voor zijn on verslijtbare crapauds en verende matrassen, maar als voorzitter van de cabaretclub ‘Wiron’, die overmorgen een uitvoering moest geven. De ‘Swinging Nightingales’ waren zo schor als een kip en of die ramp nog niet groot genoeg was, had de secretaris Klaas Rap ruzie gemaakt met de penningmeester Kees Verschoor. Die zouden samen een paar black outs hebben gespeeld en nu vertikten ze het allebei en Verhagen kon maar weer zorgen dat het evengoed voor elkaar kwam. Nu had hij gehoord, dat Jopie en Toontje die tocht gingen maken en zo'n mooi instrument hadden en kwam hij vragen of zij beiden overmorgen niet wilden meewerken.

Jopie was enthousiast, natuurlijk, een prachtrepetitie, maar Toontje-de-zakenman gaf hem een por in z'n heupen en maakte de bekende beweging van duimkruid tellen.

‘Zie je Verhagen, anders natuurlijk met liefde, man, met

[p. 55]

liefde, maar ja, we hebben zoveel onkosten.’

Verhagen begreep dat volkomen en ze hoefden het ook helemaal niet voor niemendal te doen. Twee rijksdaalders de persoon had hij gedacht.

Toontje pingelde niet. Een tientje, was dat even boffen? Drie dagen later, nadat half Wieringen hun prestaties had aangehoord en er naar waarde van had genoten, beklommen ‘The two rascals’ de veewagen van Meertens, belast en beladen als pakezels en met zakken vol raadgevingen, waarschuwingen en goede wensen van vaders, moeders, ooms en tantes en verdere aanhorigheden.

Oom Tijs en Jopies moeder hadden wel de beste raadgevingen verstrekt, vonden de jongens, want oom Tijs had ze vergezeld doen gaan van een wit envelopje, waar Toontje een blauw briefje van tien in vond en mevrouw Klein had zo'n zelfde waardevol document in Jopies portefeuille gedeponeerd. Met het verdiende tientje en het voor vier weken opgenomen zakgeld beschikte de firma nu over een gezamenlijk bedrijfskapitaal van vier en veertig gulden.

Niet gek, maar ze zouden het geld bewaren voor de uiterste nood en er zou heel wat moeten gebeuren voor dat alarmsein werd gehesen.

De zware Dodge jakkerde flink door en de klok van achten was nog niet koud, toen Meertens ze op het Domplein afzette.

Een half uur later fietsten de artisten in een kalm gangetje op de grote weg naar den Bosch.

‘Vandaag werken we niet,’ had leider Jopie beslist, ‘we zullen zien, dat we een kilometer of wat ten Zuiden van den Bosch in een of ander gat onderdak vinden en dan zullen we verder zien.’

Het zou anders lopen....

De zes en vijftig kilometer naar den Bosch waren voor de getrainde knapen een peuleschilletje, proviand hadden ze

[p. 56]

ruim voldoende en Toontje diepte uit zijn zak nog twee kwartjes op, genoeg voor twee koffie in een gezellig klein cafétje in Brabants mooie hoofdstad.

Ze mochten bij de gemoedelijke waard met plezier hun zwaarbeladen fietsen laten staan en kuierden even later als banjerheren door de stad!

Om een uur of vier stapten ze weer op, wel wat stijf in de knietjes, dus ze zouden wel zien hoever ze nog kwamen in de richting Eindhoven.

Wat stil reden ze naast elkaar voort, veel stemming zat er niet in, het was ook wel wat erg druk geweest de laatste veertien dagen. Voor het mooie Brabantse landschap hadden ze niet veel oog meer. Toen ze een goed uur later Boxtel gepasseerd waren, vonden ze het allebei welletjes. De eerste boer, wie ze om nachtverblijf vroegen keek zeer bedenkelijk en besloot ondanks het mooie briefje van de burgemeester van Wieringen ‘dat Johannes Klein en Antoon Tadema jongelieden van fatsoenlijke huize waren, mij burgemeester, hoofd der politie bekend,’ de schuurdeur maar gesloten te houden.

‘Reizende muzikanten.... nee.... er was veel kwaad volk bij de weg, nee nee.... de heren moesten maar verderop proberen.... Houwdoe....’

‘Houwdoe,’ groetten de jongens op zijn Brabants terug. De tweede boer was nog ongezelliger, die smeet ze eenvoudig de deur voor de neus dicht.

‘En nou zeggen ze nog, dat ze hier in Brabant zo gemoedelijk zijn,’ mopperde Jopie, ‘aanstonds zullen we de noodkas nog aan moeten spreken.’

‘Over mijn lijk,’ sprak Toontje, de penningmeester en zakelijk leider van de twee Rascals, ‘dan maf je maar aan de kant van de weg.’

Bij de derde boer werd het ze duidelijk, waarom de inboorlingen zo weinig toeschietelijk waren. Het was nog niet zo heel lang geleden dat een boer en zijn vrouw overvallen

[p. 57]

waren door lui, die zich ook rondreizende muzikanten noemden en de politie had er op gehamerd, geen vreemd volk meer in huis te nemen. Maar ze moesten het maar eens bij malle Geert proberen, daar ginds in dat kleine huiske, de weduwe Henselmans, nee, ze deed geen kip kwaad, ze was alleen maar wat bijzonder, maar een kommeke koffie, dat konden de heren van hem nog wel krijgen of een kommeke melk, maar geen nachtverblijf, nee, daar begon ie niet meer aan, de vrouw zou geen oog dicht doen.

‘Het wordt beter,’ vond Toontje, ‘en nu op naar malle Geert.’

Malle Geert was helemaal niet mal maar een vriendelijk oud vrouwtje, dat helemaal niet dom leek ook, en zei dat ze wel zag dat de jongeheren geen schooiers waren, maar van deftige familie, en ze mochten wel blijven; eten had ze niet, maar achter was nog een bedstee, daar konden ze met hun tweeën best in.

Geert woonde niet alleen. Zes poesen, drie honden en een makke kip hielden haar gezelschap, ‘haar kinderen’. En daar had ze meer aan dan aan de mensen, glunderde ze, en nu moesten de jongeheren er maar in komen. Behaaglijk nestelden de jongens zich in de oude rieten stoelen en spoedig mummelde de oude vrouw lekker mee van alles wat moeder Tadema en moeder Klein in de proviandzakken hadden gestopt. Toen Jopie zijn orgeltje tevoorschijn haalde en zacht wat oude wijsjes speelde, kende haar geluk geen grenzen meer, maar toen ze hoorde dat de jongens hoopten met spelen onderweg wat te verdienen, lichtten haar zwarte oogjes op en begon ze druk te praten.

‘Maor dat was ne kans, daarginder op den oef van Geurissen was vandaog feest, want die waren vijftig jaar getrouwd en daar waren zeker wel dertig gasten, jong en oud en er was geen muziek geloofde ze.... ja, ze wist er alles van.... haar man zaliger was ketellapper en ze had-

[p. 58]

den ook gans Brabant en Limburg doorgezworven.... ja.... vroeger....’

De muzikanten hadden eigenlijk niet veel puf uit hun zetels op te rijzen, maar Toontje vond het toch als businessman niet verantwoord, werk te laten lopen omdat je geen zin had.

‘lk zal de achterdeur los laten,’ beloofde Geert, ‘want het kan wel laat worden.’

En het wèrd laat.

Jopie had een mooi prevelementje gemaakt, zoals Geert hem had aangeraden, maar de boer en zijn gasten hadden eerst wat wantrouwig gekeken en er waren nog heel wat bezwaren tegen het vreemde spul geweest, eer Jopie zijn versterker op het lichtnet mocht aansluiten. Op het erf moesten ze proef spelen, want ‘wat ne boer niet kent, da vret ie niet hé,’ had de vrouw gezegd.

Toontje voelde zich eerst niet op zijn gemak. Het was nu op Wieringen wel aardig geweest maar hoe zouden ze het hier vinden? Neef Jan had het handig voor elkaar gebracht: Jopie zat op een opvouwbaar krukje en droeg de versterker aan draagbanden op zijn rug. Toontje kon er naast staan met zijn guitaar en geld ophalen.

Vlug stemde Jopie de guitaar bij, want Toontjes oren waren wel groot maar niet erg muzikaal en hij had al werk genoeg de zaak bij te houden als het wel stemde, laat staan als die kieteldoos nog vals was ook.

‘Een mars,’ fluisterde de kapelmeester, ‘Anchors Aweigh, daar gaan we, hou je vast.’ Zo en nu:

‘Daar zijn de appeltjes van Oranje weer, sinaasappelen zoek ze zelf maar uit.’

De monden van de toeschouwers zakten open van verbazing en toen Jopie door de microfoon, die met een kromme beugel aan de versterker was gemonteerd en precies voor zijn mond stond begon te zingen, kwamen ze monden te kort om te gapen.

[p. 59]

De boer sloeg een kuitenflikker en de vrouw kwam met een grote kan bier aandragen.

‘Drink maor eerst, dan speulle beter hé?’

‘Liever niet,’ beduidde Jopie.

‘Wij houden ons maar aan de koffie en de karnemelk, als het kan.’

Zulke rare muzikanten had de vrouw nog nooit gezien, geen bier lusten, nou, ze moesten het zelf weten, er was genoeg.

Ja, er was genoeg, want hoeveel broodjes met dit en met dat, hoeveel sukerspekken en hoeveel vla's de artisten die avond en halve nacht in hun kraag hadden geslagen en hoeveel fleskes prikwater ze hadden gedronken, ze zouden het bij benadering niet kunnen navertellen. Na de welgeslaagde proef op het erf waren ze in de feestzaal - de stal - gedeponeerd, ieder op een biervat en toen was het spelen, eten en drinken aan de lopende band.

Ieder half uur klopte Toontje op de rug van de guitaar en ging met het bakje rond.

De eerste keer moest hij wat wegslikken, maar Jopie had hem een aanmoedigende por in zijn zij gegeven.

‘Vooruit nou maar jô, wat geeft dat nou, we werken er toch voor.’

En of ze werkten.

Om twee uur 's nachts toen Jopie na de drie en zestigste keer alleen nog maar kon hijgen, dat de appeltjes van oranje er weer waren, de klok van Arnemuiden aan alle kanten gebarsten leek en Toontje verklaarde geen vingers maar bosjes wortelen aan zijn handen te hebben, vonden de boeren het welletjes.

‘Er was ne tied van kommen en er was ne tied van gaon hé, maor de jungskes hadden schoon gespeuld, heel schoon, en da ge bedankt zijt, da witte hé? Houwdoe!’

Toen de vrouw hoorde dat ze bij ouwe Geert logeerden, stopte ze de proviandzak van Toontje vol met allerlei

[p. 60]

lekkers.

‘Een beetje goei spul zou Geert geen kwaod doen,’ lachte ze, ‘et is maor onneuzel hé?’

Electrisch licht was Geerts paleis niet rijk en het eerste wat Toontje deed in het duister, was een stoel omgooien. Daar kwam het vrouwtje al aansloffen.

O nee, ze sliep nog niet, ze sliep nooit, ze prakkezeerde altijd maar, maar de jongeheren konden nog wel efkes in de kamer komen en vertellen, ze had nog wel een bakske koffie.

‘Als je een kraan in mijn buik slaat, heb je een complete cafetaria,’ steunde Toontje, ‘er kan geen drup meer bij.’ Maar even zitten en wat bijkomen wilden ze nog wel, want in hun arme hoofden speelden de sluizen van IJmuiden krijgertje met de Riders on the sky en blonde Mariandel ging aan de wandel met Harry Lime.

Al die moppen!

Ze waren er op het laatst compleet hoorndol van geworden, maar toch, het was stééngoed geweest, ze hadden wel een gulden of vijftien opgehaald.

De honden en katten waren allemaal present en de makke kip werd ook weer wakker en ging op Geerts hoofd zitten. Die liet zich niet onbetuigd bij zo veel lekkers en zij had met haar kinderen een rijke nacht vond ze.

‘Maar nou gaan we te kooi,’ zei Jopie tenslotte, ‘drie uur is het, het is mooi.’

Op de tast vonden ze hun bedstede.

‘Precies de kooi op de W.R. 164,’ gnuifde Toontje. ‘Maf ze.’

Geen drie minuten later knorde hij al.

Met Jopie duurde het wat langer, hij was wat meer verwend en zijn pijnlijke botten voegden zich nog maar slecht naar de bulten en kuilen van de stroomatrassen.

Tenslotte ontfermde Klaas Vaak zich toch ook over hem. De oude klok tikte een uur of wat van de eeuwigheid weg.

[p. 61]

Toen schrok Jopie wakker door een luide, pijnlijke kreet van zijn slapie.

Troebel licht van de naderende dag zeefde door de gordijnen van de bedstee. Toontje zat overeind en staarde met verdwaasde blik naar een eind touw, dat hij in zijn rechterhand had. Met zijn linker wreef hij zich het voorhoofd.

Toen begon Jopie te schateren. Hij begreep.

In de bedstee hing een beddekwast, zo'n touw met een kwast eraan waar ouwe mensen zich 's morgens mee omhoog hijsen als ze wakker zijn en de kooi uit willen stappen. Op Wieringen had je ze ook nog wel. Toontje had dat ook gedaan, maar natuurlijk was het touw daarop niet berekend en Toontje had zichzelf een labberdoedas op zijn oog gegeven.

Het klapte er van!

Toontje lachte tenslotte ook maar mee, maar zijn voorhoofd vertoonde een fraaie buil toen ze van ouwe Geert hartelijk afscheid namen.

Toontje de penningmeester had haar een rijksdaalder in de hand gedrukt.

‘Nee, niet zeuren Geert, voor wat hoort wat, en je hebt ons die bruiloft bezorgd, het is gewoon provisie, eerlijk verdiend.’

 

‘Wat wordt dàt taai,’ zei Toontje 's middags om half vier, toen ze zes dorpen hadden afgewerkt en Weert naderden. Ze waren eerst naar Eindhoven gereden, maar niet gewaagd in de lichtstad hun kunsten te vertonen. Ze zouden ze daar zien aankomen, in de stad van Philips en de televisie en zo, in de dorpen ging het beter, al kreeg je daar zoveel mensen niet bij elkaar.

‘Wat wordt dat taai, aldoor diezelfde dingen.’

‘Kun je es nagaan, wat èchte artisten moeten doen, avond aan avond hetzelfde en dan altijd maar zorgen dat het fris blijft en nieuw lijkt,’ zei Jopie wijsgerig, ‘ja jô, het

[p. 62]

leven is geen bier met suiker.’

‘Dat merk ik,’ zuchtte Toontje, ‘enfin.... zullen we het hier maar weer es proberen? We hebben nog maar twee gulden en zeven en zestig centen verdiend vandaag.’

Ja, hard ging het niet. Als er al es een dubeltje tussen de centen zat waren ze al blij, nee, ze merkten het wel, het leven van een straatmuzikant ging niet op rozen en ze hadden bepaald geboft met die bruiloft van gisteravond. Tot dusverre hadden ze het maar gewaagd zonder vergunning te spelen, telkens in een gehucht, waar tien of vijftien huizen stonden en de Heilige Hermandad had ze braaf met rust gelaten.

Nu liep het mis.

Niet zodra had Jopie van de slager, na aankoop van een half pond worst, permissie gekregen zijn versterker aan te sluiten en maakten zij hun eerste standje, of ergens uit een steegje, waar hij blijkbaar op de koekeloer had gestaan, kwam een veldwachter aanstappen....

‘Wie heeft jullie permissie gegeven hier muziek te maken?’

‘Eh....’

‘Niks eh.... muziek maken zonder vergunning is op de openbare weg verboden, artikel 26 van de gemeenteverordening, heb je kunnen lezen op het bordje aan de ingang van het dorp of kunnen jullie niet lezen?’

‘Jawel, maar eh....’

‘Nee, direct ophouden en mee naar het raadhuis, dat kost je een bon, ik wil meteen wel es wat meer van jullie weten, het komt me voor, dat ik jouw fiselefasie in het politieblad heb vadertje!’

‘Hè....’ klonk het teleurgesteld uit de monden van een paar kinderen, die waren komen toelopen.

‘Kunnen we nog een vergunning krijgen?’

‘In de vasten? Ben je nou helemaal? Vooruit, opschieten!’ Daar had je het nou, mijnheer Janssen had het al gezegd,

[p. 63]

daar gingen je verdiensten.

Zwijgend laadden de arme muzikanten de spullen weer op de fiets en volgden de veldwachter naar het gemeentehuis. Ze werden in een klein kamertje gelaten.

‘Hier wachten.’

‘Klik,’ deed het slot.

‘Daar staan we gekleurd op,’ meende Toontje, ‘maar ik wist toch niet, dat jij in het politieblad stond, wat een eer.’ ‘Och wat, onzin natuurlijk, het kan allemaal nog best meevallen, ik heb zomaar een idee dat....’

Verder kwam hij niet. Daar was de veldwachter alweer, hij had nog dezelfde in de azijn gedoopte snuit van zoëven. ‘Mee naar de burgemeester!’

Met de burgemeester viel te praten! De jongelui moesten begrijpen, dat de veldwachter zijn plicht moest doen, er kwam hier nog al eens kwaad volk, maar hij zag wel dat er hier geen kwaad bij was, dus ze wilden naar de mijnstreek en ze kwamen uit de Wieringermeer vandaan, en hoe was het daar nu wel, en hadden ze ook die overstroming meegemaakt?

Het ijs was gebroken. Toontje had een massa foto's van het verdronken en weer herrezen Wieringermeerland en kon de burgemeester honderduit vertellen over die bange dag in het voorjaar van 1945, toen de oorlog al beslist was, maar toch de Wieringermeer er nog aan moest geloven. Niets was van hun huis overgebleven en ook de vrachtauto, die vader verscholen had bij een bevriende boer om een vordering te ontlopen, hadden ze niet mee kunnen nemen. Wat vader in tien jaar had opgebouwd was in één dag verloren gegaan....

De burgemeester begreep het allemaal best.

‘De bon van de veldwachter gaat niet door,’ zei hij tenslotte, ‘maar muziekvergunning kan ik jullie niet geven, tenminste niet voor de openbare weg, dat doen we liever niet in vastentijd, als ik jullie was, probeerde ik vandaag

[p. 64]

nog tot Maaseyk te komen, dan ben je nog net zowat op de helft en kunnen jullie morgen op je slofjes Brunssum halen.’

Er zat weinig anders op, in de andere dorpen zou het wel van hetzelfde laken een pak zijn en misschien was daar niet als hier zo'n vriendelijke burgervader.

‘Misschien treffen we weer een bruiloft,’ opperde Jopie hoopvol, toen ze zonder verdere obstakels en ongelukken Maaseyk binnenreden.

‘Moet je net geloven,’ zei Jopie, ‘das gibt nur einmal.’

‘We zullen toch zien dat we een hotelletje vinden,’ stelde Toontje voor, ‘het is toch nog maar voor één nacht en wat we daar verteren, verdienen we morgen wel weer.’

‘Gesnapt,’ lachte Jopie, ‘je wilt zeker geen balkon er meer bijhebben.’

Ja, al te fraai zag artist Toontje er niet uit, want boven zijn linkeroog prijkte een pracht van een buil, nawee van het avontuur met de beddekwast. Een hotel was in de hele buurt niet te vinden, maar gunderwijd, vertelde een wegwerker, die ze hadden gepolst ‘gunderwijd stond de staminee van Willem de Bie en die nam wel gasten op logement.’

Jopie, de verwende, trok zijn neus op, maar Toontje stootte hem aan.

‘Moorddadig jo, zo'n logement aan de grens, misschien beleven we nog wat, tot dusverre is het maar een tamme geschiedenis geweest.’

Dat was het zeker, helemaal niet zoals je wel in boeken leest van jongens, die ook tochten maken en toevallig overal terechtkomen waar wat te beleven valt. Zij waren netjes met de auto naar Utrecht gebracht en het Zuiden in gepeddeld. Nog geen bandje was er geknapt en de muziekmakerij was ook zo opwindend niet geweest.

Deuntje spelen, petje rondgaan en centjes ontvangen, nou ja, de mensen zagen beslist wel dat ze geen echte schooie-

[p. 65]

rende muzikanten waren, hun goeie fietsen, hun windjacks en zeiljoppers verraadden hun afkomst wel, en navenant werden ze behandeld. Die burgemeester zou heus wel anders gepraat hebben als ze geen goeie papieren in hun zakken hadden gehad.

‘Nee,’ overdacht Jopie, ‘als dit een hoofdstuk uit een boek was, zou het een vrij taai hoofdstuk wezen.’

Toontje had gelijk, er moest nodig weer wat leven in de brouwerij komen.

 

Willem de Bie - Willem de Steker - aldus genaamd, omdat hij in zijn jonge jaren het mes wel wat erg los in de broekzak had zitten, keek met zijn slimme oogjes de jongens argwanend aan toen ze om nachtverblijf en wat te eten verzochten.

‘Ja,’ zei hij tenslotte, ‘da wee'k nog niet, hé. Eten zal wel gaon, maar slaope.... ik heb hier geen hotel voor deftige mensen ziedegij.’

Toontje kreeg een kleur van ergernis.

‘Deftige mensen, het zou wat, we zijn maar een paar gesjochte muzikanten, op weg naar het Zuiden, waar we na de Vasten wat hopen te verdienen.’

Willem de Bie keek eens naar de lage zoldering, toen naar de rood en wit geblokte gordijntjes uit de gelagkamer, nam een slokske uit een grote pul bruin bier, die voor hem stond en begon toen te lachen, dat zijn dikke buik er van schudde.

‘Jao, jao, maor ik heb toch nooit zulke deftige muzikanten in mijn staminee gehad, maar het is goed, jongske, het is heel goed, gao maor mee.’

Hij ging de jongens voor naar boven, hijgend en blazend op het kippetrapje, dat naar de slaapzolder voerde. Daar stonden zes ledikanten.

‘Zijn er nog meer gasten?’ wilde Jopie weten.

‘Nog niet,’ vertelde de waard, ‘maar vanavond zou Sjaak

[p. 66]

de Honingbie nog wel komen en Belse Sjarl.... De Sjarl was ne type die met negocie leurde en de Sjaak had een affaire gelijk zijzelf, ook in de muziek, met een arremonica, een collega dus zogezeid.’

‘En die beneden zaten, blijven die niet?’ vroeg Toontje. Hij doelde op drie mannen, die in de gelagkamer aan het kaarten waren en er nu niet zo gunstig hadden uitgezien. ‘Nee,’ zei Willem en het scheen de jongens toe dat zijn gezicht betrok, ‘die blijven niet.’

‘Zijn die ook in de negotie?’ wilde Jopie weten.

‘Ssst,’ deed de waard, ‘ge moet niet zoveul vraogen hé, ge zijt wel èrg nieuwsgierig voor een rondtrekkende muzikant, nou, ge redt het wel, ik moet weer naor beneden; over een half uurke kunde ge eten, maor eh, we betaolen hier veruit hé, een daolder de man veur het logies en een gulden de man voor het ete.’

‘Geen bezwaar,’ zei Toontje groot en gaf de waard een briefje van vijf en twintig.

‘Hebt ge niet kleiner,’ vroeg Willem, ‘dat kan ik niet wisselen hé.’

Toontje zag de waarschuwende blik van Jopie niet, haalde al het geld, dat hij in zijn portefeuille had eruit, en legde het op tafel; een paar briefjes van tien, zilverbons en kleingeld.

‘Wacht maar, ik kan het wel passen.’

‘Ge hebt nog geen armoei,’ vond de waard.

Verbeeldde Jopie het zich, of zag hij een àl te begerige blik in de varkensoogjes van de dikke kastelein?

‘Zo,’ zei Toontje, toen de waard het trapje was afgestommeld, ‘dat viel mee hé, en het is hier nog vrij netjes ook.’ ‘Wat ben jij een oliebol,’ viel Jopie nijdig uit, ‘man, zag je niet, hoe die kerel naar ons keek, wat heb je het allemaal tevoorschijn te halen. En heb je die gezichten van die kerels beneden niet gezien? Uitgesproken boeventronies en wat we hier vannacht nog boven krijgen. Belse Sjarl

[p. 67]

enne zo'n vent met zo'n gekke naam, Sjaak de Honingbij, moet je meemaken, ik weet tenminste wel, dat ik het orgel en de versterker aan mijn been vastbindt, voor ik ga maffen.’

‘Och wat,’ lachte Toontje, ‘jij ziet overal spoken.’

Toen ze weer beneden kwamen zat Willem de Bie bij de mannen aan het tafeltje te smoezen.

‘Smokkelaars, wat ik je zeg,’ fluisterde Jopie Toontje in het oor.

‘Je wou toch zo graag wat beleven? Nou, ik voorspel je....’

Verder kwam hij niet. Een der mannen, een lange donkere kerel, met een vuil overhemd onder een rafelig jasje, was opgestaan en slenterde op hen toe.

‘Genaovend.’

‘Ook het goeie.’

Zwijgend keek de man hen aan. Jopie kreeg het er benauwd van en ook Toontje begon zich minder prettig te voelen. Die knaap stond maar te kijken en hij had iets in zijn ogen, enfin, je kon hem beter niet 's avonds laat op een eenzaam wegje tegenkomen.

Nog zweeg de man.

‘Wou U iets,’ vroeg Jopie tenslotte vriendelijk.

‘Ik wou niks,’ zei de man, ‘alleen wou ik maar dit zeggen: Het is hier in de staminee: horen, zien en zwijgen.’ Toen spuwde hij wiskunstig juist een grote straal tabakssap in de kwispeldoor, die in een hoek op de grond stond, draaide zich om op zijn hielen en ging terug naar zijn tafeltje.

Beteuterd keken de jongens hem aan.

‘Horen, zien en zwijgen....’

Even later wenkte de waard. Hij had een grote pot soep en een pan grauwe erwten, waarop een flink stuk spek prijkte op de grote, ronde tafel midden in de gelagkamer, gezet. Zes borden zette hij neer, ook de drie mannen en

[p. 68]

hijzelf waren blijkbaar van de partij.

Een vrouw scheen Willem er niet op na te houden.

De jongens deden het maal alle eer aan. Veel verstaan van wat de mannen zeiden, konden ze niet, maar af en toe vingen ze toch een woord op. Ze hadden het over koeien, die deze nacht de grens over moesten en over een kommies, die ze wel zouden oppoffen met lood, wanneer hij al te lastig werd....

Jopie gaf Toontje onder tafel een schop.

Deze wenkte met zijn ogen terug.

‘Hou je maar kalm, we zullen wel uitkijken.’

Halverwege de maaltijd kwamen de verwachte slaapgasten binnen.. Belse Sjarrel, een vrolijke jonge kwant met een eeuwige grijns om zijn hagelwitte tanden, en Sjaak de Honingbie.

Wonderlijker mens hadden de jongens nog nooit gezien. Hij was meer dan twee meter lang en had een paar schouders als een gorilla. Zijn handen hadden de maat van fatsoenlijke kolenschoppen en er zou wel geen winkel zijn, die de maat van Sjaaks bottines in voorraad zou hebben. Het wonderlijkste was zijn hoofd en het geluid dat dat hoofd voortbracht. Het hoofd was niet groter dan dat van een kind van zes jaar, een leuk, bloemzoet bakkesje met een parmantig wit kuifje erboven. Het was net of ze reus Goliath het hoofd van Klein Duimpje hadden gegeven. Praten deed Sjaak niet, hij maakte een soort zoemend geluid, waaruit af en toe een verstaanbaar woord opklonk. Eten deed hij wel!

Willem de Bie haalde er nog een schaal soep en een pan erwten bij, maar in minder dan geen tijd was de inhoud verdwenen.

Na het eten bestelde de waard ‘een rondje muziek’ en Jopie was niet zo goed, of hij moest de spullen, die hij stevig aan zijn bed had vastgebonden weer van boven halen. Vooral collega Sjaak was vol bewondering en liep

[p. 69]

alsmaar zoemend om de schone muziekkast heen. De smokkelaars werden iets vertrouwelijker en later op de avond werd het bepaald gezellig in de kroeg. Jopie speelde op Sjaaks ‘arremonika’, een erbarmelijk valse tweerijer, en Sjaak mocht het op Jopies orgeltje proberen.

Gul offreerden de smokkelaars bier en de lange keek daarbij zo dreigend, dat de jongens niet waagden het te weigeren. Een enkele maal hadden ze wel eens bier geproefd en het nooit erg lekker gevonden, maar dit zoete spul lustten ze wel.

Jopie was weer helemaal met zijn lot verzoend en vond het maar machtig interessant. Zo interessant, dat hij op een gegeven moment de lange smokkelaar vroeg of ze niet meekonden op avontuur, die nacht....

Dadelijk verstrakte diens gezicht.

‘Geen sprake van, dat is ne stiel, waar een ander geen besogne aan heeft, hé....’

In Jopie ontwaakte de journalist. Of Louis dan niet wat vertellen kon. Hij schreef wel es voor de krant zie je, en namen zou hij niet noemen natuurlijk.

Even smoesde Louis met zijn maats.

‘Allez,’ nodigde hij, ‘schik maar bij.’

Tot over twaalf vertelde Louis, en af en toe kregen de jongens kippevel van de sterke verhalen uit het rosse leven aan de grenzen. De anderen deden er af en toe een lijk of wat bij en Jopie schreef maar.

Over kilos koffie, zakken rijst, tientallen koeien, over pantserwagens en Spaanse ruiters, over schoten in de nacht en slachtoffers, die aan beide kanten vielen....

De jongens merkten niet, dat Sjaak en Sjarl zich met de waard aan een ander tafeltje teruggetrokken hadden en fluisterend een gesprek voerden, waarbij ze telkens steelsgewijze naar hen keken.

Om half een brak Louis - blijkbaar het hoofd van de bende - de zitting op.

[p. 70]

Het werd tijd.

Willem de Bie sloot de deur achter de drie mannen zorgvuldig.

Wat licht in hun hoofd stonden de jongens op en klauterden langs de kippentrap naar boven. Sjaak en Sjarl zouden zo wel komen. Toontje trok zijn ledikant vlak naast dat van Jopie en Jopie bond zich orgel en versterker met een stevig koord aan het been vast. Het was nou wel èrg gezellig geweest beneden, maar heel gerust was hij na al die opwindende verhalen niet. Prachtkopij anders!

Toontje had nog maar amper Jopies welterusten gehoord, die sliep in alle situaties.

Jopie lag zich op de harde matras om en om te draaien. Lakens waren er op het bed niet en de wollen paardedekens roken niet bepaald fris. Wie weet welke zwerver er voor hem onder had gelegen....

Daar hoorde hij Sjaak en Sjarl de trap opstommelen. Wat een kerel, die Sjaak en wat een handen. Die kon je wel met één hand doodknijpen, zoals hij die vlo, die hem zo gemeen gepikt had. ‘Knap’ en je was niet meer.... en die Sjarl grijnsde maar.... Sjaak de Honingbie.... ja, het was net zo'n bij.... zoemzoem en dat gekke lachje van hem.... Jopie voelde even aan het touw.... ja het zat nog goed vast.... àl te vast eigenlijk, want het sneed zijn been zowat af. En Toontje snurkte maar, hij zou ook maar doen alsof.

De mannen staken het licht niet meer aan, de maan stond vlak voor het zolderraam en duidelijk kon Jopie hun schimmen zien bewegen. Gek, ze deden alleen hun schoenen maar uit en schenen niet onder de dekens te kruipen ook. Scherp luisterde Jopie.

Ze praatten nog. Beroerd dat hij dat Limburgs plat en dat Vlaams van Sjarl zo slecht verstond, verhip, ze gingen Frans praten, zeker omdat ze bang waren, dat hij ze anders toch nog kon verstaan. Hoe kenden zulke zwervers

[p. 71]

nu Frans? Nou ja, ze kwamen overal met hun negotie en hun muziek; dat was niet zo gek eigenlijk, maar nou deden ze toch stom, Jopie was een kei in talen, niet voor niets was hij op de H.B.S. de beste en was hij drie jaar achtereen in de zomervacantie gids geweest voor de vreemdelingen op de Alkmaarse kaasmarkt. Het Frans verstond hij beter. Laat ze nou maar kletsen hoor. Hé, wat zeggen ze nou? Jopie ging even rechtop zitten, ze konden hem toch niet zien, hun ledikanten stonden in de donkerste hoek van de zolder en de mannen lagen juist in het maanlicht.

Ja, wat zeiden ze? Sjarl had het erover, dat Willem gezegd had over een half uurke of een uurke, dan zou die komen. Maar als hij niet kwam, dan zou Willem het zèlf wel doen, hij was nog rap genoeg met het mes. Sjarl hield ook niet van schieten, geen lawaai. Sjaak had niks anders te doen dan vast te houden en te zorgen, dat er niet geschreeuwd werd.... De politie was veel te nieuwsgierig de laatste tijd, ze vermoedden al wat, ze moesten voorzichtig zijn met de akkefietjes. Dat van drie weken geleden had een schone cent opgeleverd hé, deze keer zou het wel wat minder zijn, maar ja, het was een slechte tijd, alles was meegenomen en overal zat muziek in.

Sjaak zoemde wat terug, maar wat die zei kon Jopie niet volgen. Eenmaal hoorde hij wat over het orgel en over schone velo's. Toen werden de mannen stil.

Wild werkten Jopies hersens! Willem de Bie, Willem de Steker, Sjaak de Honingbie met zijn apenhanden. Sjarl met de eeuwige grijnslach, ze hielden niet van schieten.... en de buit zou wel niet zo vet zijn.... maar overal zat muziek in; allemensen, dat sloeg op hen! Die kerels hadden het op hun geld en op hun instrumenten voorzien en als ze lawaai maakten zou Sjaak.... en zou Willem de Bie.... Wat moest hij doen? Wat kòn hij doen? Toontje sliep muurvast, wanneer hij die wekte, zouden de anderen zeker wakker worden. Hij moest afwachten en waken, waken....

[p. 72]

Maar Jopies door het bier wat zware hoofd zakte na tien minuten in het kussen terug.... de waker sliep!

Een uur later waarschuwde zijn onderbewustzijn hem dat er iets niet pluis was.... hij schrikte wakker.... meteen wist hij het weer.... Sjaak en Sjarl en Willem de Bie.... niet schieten, het mès!

De maan was langs het dakvenster geschoven. Het was nu aardedonker op de slaapkamer. Daar kwam iemand de zoldertrap op.... Willem de Bie was het niet, die zou meer lawaai gemaakt hebben. Sluipend naderde de onbekende. Jopies hart klopte hem in de keel, maar hij hield zich goed.

Als die kerel....

Daar schoof de gedaante langs zijn bed. Even voelde Jopie hoe een koude hand langs zijn voorhoofd streek en hoorde hij zacht lachen. De onbekende sloop verder, zocht in het donker de bedden van Sjaak en Sjarl. Onderaan de kippentrap hoorde Jopie de hijgende ademhaling van dikke Willem de Bie. Even later slopen drie gedaanten over de slaapzolder en scharrelden langs het trapje naar beneden. ‘Neemde gij ze allebei?’ hoorde Jopie Sjarl nog fluisteren.

‘Nee eh, ik den een en Willem den andere, enne.... Een gesmoorde vloek volgde. Blijkbaar was een der mannen gestruikeld. Tegelijk flitste even de straal van een zaklantaarn over de zolder.

‘Uit dat ding!’ fluisterde de onbekende gejaagd. ‘Moet ge ze hier wakker maken?’

De zolder lag weer in duister, maar Jopie had de onbekende, die de anderen was komen wekken duidelijk gezien. Een kort breed mannetje was het geweest met een geweldige vuilwitte haardos en borstelige wenkbrauwen, waaronder twee koolzwarte ogen onheilspellend fonkelden.

Als die kop op een stok stond, was het precies een ragebol,

[p. 73]

dacht Jopie, maar dan realiseerde hij zich weer in welk gevaar beiden zich bevonden. Zeker gingen ze beneden nog even krijgsraad houden en dan zouden ze weer bovenkomen, en dàn....

Of misschien was het ook niet direct op hen gemunt, maar hadden ze beneden een paar weerloze gevangenen verborgen, die nu eerst beroofd en koud gemaakt zouden worden. En dan later in de nacht....

Het angstzweet brak Jopie uit!

‘Toontje.... word wakker.... snel.... onraad!!’

‘Grrr.... grrr.’

‘Wakker worden.... onraad....!!’

‘Hè, wat?’ Toontje schoot overeind.

‘Onraad, waar?’

In één adem vertelde Jopie wat hij gezien en gehoord had. ‘En dus dacht jij?’

Een kreet die niets menselijks meer had en wegstierf in een hees gerochel, bezorgde Toontje op zijn beurt de koude rillingen langs zijn rug. Het was menens hier!

‘Jopie, vlug.... als de bliksem.... we smeren em....’ ‘Ja maar.... ik kan niet.... ik zit vast aan de instrumenten....’

‘Ook dat nog.... die vervloekte rommel!’

Toontje zocht op de tast zijn broek, schoot die aan en haalde zijn zakmes uit de zak. Vlug sneed hij het koord stuk.

‘De trap kunnen we niet meer af,’ hijgde Jopie, ‘daar zijn ze!!’ Daar komt het geluid vandaan!’

Toontje liep op zijn tenen naar het raam.

‘Hier,’ fluisterde hij, ‘door het raam.... laat je zakken.... wat naar rechts, dan kom je net op dat kleine schuurtje waar de fietsen staan.’

Opnieuw klonk ergens van beneden eenzelfde geluid als daarnet. Zonder zich verder om zijn instrumenten te bekommeren, trok ook Jopie vliegensvlug zijn bovenkleren

[p. 74]

aan en liet zich uit het raam zakken.

Toontje volgde!

‘Daar gebeurt het,’ fluisterde Jopie gejaagd en wees op een kleine stal, die aan de herberg was gebouwd.

‘Moeten we niet gaan kijken,’ fluisterde Toontje terug, maar een nieuwe kreet beroofde ook hem van zijn laatste restje heldhaftigheid. Een paar schimmen doken weg achter het kreupelhout. Dat was de druppel, die de emmer deed overlopen. Ze dachten beiden aan niets meer dan om het vege lijf te redden. Het fietsenschuurtje was gelukkig los.

Even later trapten ze als bezetenen de weg af, het Zuiden in.

Een torenklok dreunde vier slagen.

De dag was nog jong, toen ze afgemat en nog geheel overstuur Brunssum bereikten, en de Fatimakerk zochten waar Huub dicht bij woonde.

Het doel was bereikt.

Maar hoe!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken