Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

Informatie terzijde

Titelpagina van
Afbeelding van Toon afbeelding van titelpagina van

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave





In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

––rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[p. 75]

Zesde hoofdstuk

‘Dus zo zit dat.... wel bedankt.... ja, dat komen we wel halen.... dàg burgemeester....’

Peinzend keek meesteropzichter Janssen de jongens, die tegenover hem in zijn werkkamer zaten een ogenblik aan. Toen gleed een wat vermoeid lachje over zijn gezicht.

‘Dat hebben jullie raar laten zitten, jongelui!’

Verbijsterd keken Jopie en Toontje elkaar aan.

Raar laten zitten?

Twee uur geleden waren ze in het vriendelijke huis van mijnheer Janssen gearriveerd. Mevrouw had ze ontvangen en vol medelijden het verhaal aangehoord. Huub was al weg, die zat in de ochtenddienst en was om zes uur begonnen. Haar man was om zeven uur thuisgekomen uit de nachtdienst, sliep nu en zou om een uur of twaalf wel weer uit bed stappen. Mevrouw had de jongens van alles toegestopt en ze toen naar de logeerkamer gejaagd. Ze hadden wel wat slaap in te halen en dan moesten ze vanmiddag het verhaal nog maar es vertellen aan haar man, dan kon die direct maatregelen nemen.

Ze hàdden hun verhaal verteld. Als gewoonlijk had Jopie het woord gevoerd. Hoe meer hij vertelde, hoe groter held begon hij zich eigenlijk te vinden. Ze waren toch maar op het nippertje uit dat dieven- en moordenaarshol ontsnapt en hadden het maar slim aangelegd! Een verkeerde beweging en ze zouden er om koud zijn geweest....

Meesteropzichter Janssen had ze zwijgend aangehoord. Hij was een kort en stevig gebouwd man met staalblauwe ogen, wat hàrde ogen, gewend om er in één ogenblik veel

[p. 76]

mee te zien en als het moest mee te dwingen.

Toen had hij de telefoon gegrepen en de burgemeester van het ‘moordenaarsdorp’ opgebeld. In spanning hadden de jongens het gesprek trachten te volgen, maar mijnheer Janssen had niet veel anders gezegd dan ‘Ja ja,’ ‘Zo zo’ en ‘och kom.’

Toen hij de hoorn neerlegde waren ze nog even wijs, maar toen kwam als een stortbad die vernietigende uitspraak, dat ze het maar raar hadden laten liggen.

‘Hoe dat zo mijnheer?’ waagde Jopie tenslotte te vragen. ‘In de eerste plaats zullen we afspreken, dat jullie geen “mijnheer” meer tegen me zeggen, maar “meesteropzichter”, of nog liever “Fahrsticher” zo heet dat in de mijntaal. Dat zegt iedereen en dat klinkt me vertrouwder. In de tweede plaats waren die Willem de Bie en die Belse Sjarl en die goeie ouwe Sjaak de Honingbie helemaal geen dieven en helemaal geen moordenaars ook. Ik kon het me van Sjaak ook al niet voorstellen, die komt hier ook geregeld met zijn harmonica, die kennen we hier wel. Van Willem de Bie heb ik wel eens gehoord, en ook zal het wel waar wezen, dat jullie daar smokkelaars aantroffen, die vindt je hier net zoveel als vlooien bij een aap en die verhalen van die kerels zijn wel aardig om kleine kinderen uit bed te jagen, maar zulke knapen als jullie hadden dat wat nuchterder moeten bekijken. Ze hebben jullie mooi op stang gejaagd met hun vertelsels over kommiezen die ze met lood zouden oppoffen. Ze zullen wel wijzer zijn; als ze met hun koeien gesnapt worden, is dat een kwade kans en maken ze wel dat ze wegkomen, nou ja, er wòrdt wel es geschoten, maar zo heel veel romantiek zit er niet in dat smokkelaarsbedrijf. De baas van die kerels woont wel ergens in Breda of Tilburg in een mooie villa en zij hebben maar de kastanjes uit het vuur te halen. Maar goed, dat jullie het daarvan een beetje te pakken hebben gekregen, kan ik me nog wel voorstellen.’

[p. 77]

Even zweeg de heer Janssen.

‘Die moorden en die diefstallen,’ herhaalde hij langzaam, ‘bestaan alleen maar in je verbeelding.’

‘Maar we hebben toch duidelijk gehoord dat....,’ viel Jopie in de rede.

‘Juist,’ onderbrak mijnheer Janssen, ‘wat jullie gehoord hebt was, dat die nacht een zekere Smittel zou komen en die Smittel is een mannetje, dat wel eens deze of gene boer helpt clandestien een paar varkens te slachten en deze keer was dat bij jullie Willem de Bie.’

‘Varkens slachten?!’

‘Jazeker, je weet toch wel dat dat zonder meer niet mag en dat daarvoor een boel paperassen en vergunningen nodig zijn? Maar het gebeurt hier net zo goed als overal in het land. Nou, en die Sjarl en die Sjaak zouden even helpen en als het moest, Willem de Bie zelf ook nog. Daarom had die kastelein eerst niet erg veel puf om jullie te herbergen, want pottenkijkers hebben ze daar niet bij nodig. Zulke karweitjes gebeuren altijd diep in de nacht, en die twee slaapkameraden van jullie hebben er nog even over liggen praten en hebben ze het ook wel over jullie gehad, dat jullie vooral moesten blijven slapen en niets merken. Er schreeuwden geen mensen, maar varkens.’

‘Maar hoe wéét U dat allemaal?’ vroeg Jopie verbaasd.

‘Omdat de burgemeester me vertelde, dat de heren op heterdaad waren betrapt. Ze werden al lang verdacht en de politie had al nachten op de loer gelegen. Ze gaan alle drie een poosje de pot in, want het waren niet de eerste varkens. Die herberg is gesloten en jullie spullen heeft de politie meegenomen naar het raadhuis. De Bie was erg verwonderd geweest, dat jullie er niet meer waren en heeft meteen gezegd, dat die instrumenten en zo van jullie waren.’

Dus zo zat dat.

‘Hebben jullie helemaal niets van de politie bemerkt?’

[p. 78]

‘Jawel,’ aarzelde Toontje, ‘we zagen wel een paar schimmen, enne....’

‘Enne?’

‘Toen zijn we hard weggereden want we dachten, dat het handlangers van de moordenaars waren.’

‘We zullen er niet lang over praten,’ vond meesteropzichter Janssen, ‘het spijt me dat jullie vacantie zo beroerd begint, enne.... ja, ik ben gewend ronduit te praten, jullie valt me niet mee jongens. Kijk es, ik weet al heel wat van jullie af, méér dan je denkt. Jullie hebt aan de ene kant te veel fantasie, vooral jij Jopie, en aan de andere kant te weinig doorzettingsvermogen. Het is misschien het beste om meteen maar uit te praten. Ik zeg anders nooit zoveel, maar dit zit me dwars zie je, en ik vind het jammer ook. Weet je wat het is? Nee? Dan zal ik het je zeggen! Jullie hebt het allebei te gemakkelijk gehad, nee, zet nou maar niet zo'n verongelijkt gezicht. Jij vindt dat leven van jou, als visserman, toch maar èrg zwaar, Toontje en jij, Jopie, had toch eigenlijk al minstens hoofdredacteur van de Gazet moeten zijn, hè? Je vindt, dat je vader je maar èrg hard aanpakt door je straks naar die meneer op dat kantoor te sturen!’

Jopie keek Toontje, die onrustig op zijn stoel zat te draaien, even aan. Die vader van Huub wist alles en hij gaf pillen weg, het was niet mooi meer.

‘Te gemakkelijk, zei ik,’ hernam de heer Janssen, ‘alles is jullie te veel meegelopen en dat verslapt een mens. Jij Toontje, hebt maar te happen en je hebt over een paar jaar een mooie vissersschuit en als jij, Jopie, es een beetje minder van het ene paard op het andere overstapte, zou je er ook best komen, maar het loopt jullie allemaal te veel mee. Kijk alleen maar es naar die tocht van jullie. Het idee was erg aardig om zelf je brood te verdienen om je vacantie te betalen, maar wat heb je er voor gedaan? Een neef helpt je gratis aan een instrument, je mag een stuk meerijden,

[p. 79]

je valt met je neus in de boter van een Brabantse boerenbruiloft, je treft een vriendelijke burgemeester die je geen bon geeft maar alleen goeie raad. Dan krijg je het avontuur van je leven, denk je, maar je gaat als een paar hazen aan de loop, nadat je op de vleugels van je fantasie minstens de stof voor vijf gangster- en wildwestverhalen voorbij hebt zien trekken! Néé knapen, aan jongens als jullie nu zijn, heeft de maatschappij niet veel, daar worden kerels gevraagd, en je hebt eerst maar te bewijzen dat je een kerel bent! Dat is jullie taak! En hoe je dat doet laat ik aan jullie over.’

Toontje had met zijn hoofd in zijn handen het oordeel beluisterd.

Geen kerel.... van de hak op de tak.... verdraaid.... maar meneer Janssen had gelijk! Ze hadden zich allerberoerdst gedragen in die kroeg van Willem de Bie, maar dat zou en dat moest anders worden, van dit ogenblik af! Jopie had het allemaal niet kunnen verwerken, ja, nu meneer Janssen het vertelde, begreep hij zelf ook wel dat ze tegenover hem een figuur sloegen als modder, maar hoe moest je dat bewijzen een kerel te zijn? Als je de kans niet kreeg?

Toen schoot hem iets door het hoofd. Ineens vroeg hij: ‘Is Huub een kerel, Fahrsticher?’

Toontje schrikte bij die vraag. Zoiets vraag je toch niet aan een vader over zijn zoon?

‘Nee,’ zei de meesteropzichter kort, ‘Huub is nog geen kerel, maar ik bezweer je: hij wordt er een en gáúw ook!’ Hard had zijn stem geklonken met een geluid als van staal op staal. Toen sprak hij zachter: ‘Maar nou hebben we genoeg gekletst jongens, zand erover, ik hoor wat, dat zal Huub wezen, vermaakt je hier, kijkt uit je ogen, er is veel te zien, enne.... ook hier worden alleen maar kerels gevraagd, houdt dat vast!’

Wat beteuterd schoven de jongens de deur uit, maar dat

[p. 80]


illustratie

[p. 81]

veranderde gauw toen ze hun oude kameraad Huub zagen. Hij was in die paar maanden wat groter en vooral breder geworden. Bij hem vergeleken was Toontje, die toch ook goed in zijn wanten zat, smalletjes en de tengere Jopie verdween bij Huub helemaal in het niet.

Hartelijk was de begroeting, heel hartelijk en al spoedig voelden de logé's zich in het mijnwerkersgezin, dat behalve uit de heer en mevrouw Janssen en Huub met zijn drie jongere broertjes, uit de vader van de meesteropzichter bestond, helemaal thuis.

 

En nu waren Toontje en Jopie alweer een week gelogeerd bij Huub Janssen in het mijnwerkersdorp, daar in Zuid-Limburg. Ze hadden met Huub tochten gemaakt naar Valkenburg, naar Maastricht en het Geuldal en 's avonds hadden ze op de bank voor het huis van Huub's ouders zitten luisteren naar de verhalen van Huub's grootvader, die jaar in jaar uit honderden meters onder de bodem van het golvende land aan het kolenfront had gestaan om het zwarte goud uit het binnenste der aarde te delven. Huub's vader zagen ze zelden. Die had meestal ‘Nachtschicht’, kwam 's morgens thuis wanneer de jongens nog sliepen en zocht dan op zijn beurt zijn mandje op. De ‘koel’ lag hemelsbreed vlak achter mijnheer Janssens woning en het geluid van de gierende en sissende locomotieven, die nacht en dag over het geweldige opslagterrein reden, hadden de jongens de eerste nacht slecht doen slapen.

Toontje was tenslotte maar uit bed gestapt en had zich uit het raam van de slaapkamer gebogen. Bij nacht leverde de mijn een fantastisch gezicht op en tekenden de koeltorens en de grote schachttoren zich spookachtig af, wanneer de wagentjes met vlammende cokes passeerden. Graag had Toontje ook eens ‘beneden’ gekeken maar dat zou nog wel een vrome wens blijven voorlopig. Jopie zou zijn excursie eerst kunnen maken wanneer er genoeg deelnemers waren.

[p. 82]

Misschien mocht Toontje ook wel mee, maar voorlopig gaven ze hun oren en ogen de kost! Als ‘d'n ouwen Joep’, Huub's grootvader weer op zijn praatstoel zat, genoten ze! Na enkele dagen waren de jongens het mijnwerkersbargoens - een mengelmoesje van Nederlands en Duits overgoten met een zangerig sopje Limburgs ‘plat’ - al aardig meester. Ze wisten al dat het bundeltje kleren, dat de mijnwerkers geknoopt in een blauwgeblokte handdoek meenemen, een ‘pungel’ heette, dat er pijlers en ‘Querschläge’ (steengangen) beneden waren, dat de wand de ‘schotz’ werd genoemd, dat de mijnwerkers verdeeld werden in slepers, postslepers, hulphouwers, houwers, schudgootmeesters of ‘schöttelboazen’, meesterhouwers, opzichters en meesteropzichters. Ze hadden begrepen, dat ook de man, die beneden het eenvoudigste werk doet, steeds het leven van honderden in de hand heeft. Eén verkeerde beweging, een kleine onoplettendheid of slordigheid, kàn tientallen mensenlevens kosten!

Ze hadden een idee gekregen aan de hand van kaarten en tekeningen, hoe een mijn was ingericht en hoever die zich onder de grond uitstrekte, kilometers en kilometers. Ze hadden gehoord, hoe je ingeval van nood van de ene mijn in de andere kon komen en hoe alles er aan gedaan werd de veiligheid der mijnwerkers zo goed mogelijk te verzekeren. Nederland stond daarin aan de spits!

Toch hadden ze, de derde dag van hun verblijf al, de ziekenauto van de mijn door het dorp zien rijden en lazen ze de volgende avond een helaas nog te vaak herhaald bericht in de Gazet voor Limburg: ‘Bij ondergrondse werkzaamheden in de staatsmijn “Emma” werd de 37-jarige mijnwerker H.S. door vallend gesteente getroffen en op slag gedood. Het slachtoffer was gehuwd en vader van zeven kinderen.’

Grootvader Joep had droevig zijn hoofd geschud en gemompeld: ‘Emma, de gevloekte mijn,’ en hij vertelde,

[p. 83]

hoe vroeger het hier een vruchtbaar gebied was en de mensen in opstand waren gekomen toen dit land verwoest dreigde te worden door de boringen en het graven. Er was zelfs om gevochten. Er was een slag om Maastricht geweest, zo omstreeks Kerstmis, maar de bewoners hadden hun strijd verloren. Ieder jaar vielen er daarom nog doden en omstreeks Kerstmis altijd het meeste. De mijn was nu eenmaal vervloekt en dat bleef zo.

Dàt vertelde grootvader en hij had Huub steeds gemaand om toch vooral niet te vergeten, de hulp van Sinteberber, Sint Barbara, de schutspatrones van de mijnwerkers, in te roepen, wanneer hij in de liftkooi stond op het punt naar beneden te suizen. Er waren mijnwerkers, die er mee spotten en er om lachten, maar de oude Janssen wist het beter. Zelf had hij het nooit verzuimd en Sinteberber had hem altijd geholpen, en hij had toch heus wel het een en ander beleefd. Het was vroeger nog een andere tijd, toen waren er niet, zoals nu, bijna overal electrische leidingen en voldoende luchtbuizen, en ook hadden de mijnwerkers nog geen automatische gereedschappen zoals nu. De door samengeperste lucht gedreven afbouwhamers kenden ze niet, maar alles moest gebeuren met het houweel, de hak, bij het twijfelachtige licht van een olielampje. Er waren nog geen complete spoortreinen daar beneden, zoals nu, en geen personenwagens, waarmee de mijnwerkers vlug en veilig naar hun posten werden vervoerd. Toen had je enkel paarden beneden. Nou, grootvader wist er alles van, die paarden, dat waren je vrienden en ze wisten daar diep in de aarde net zo goed de weg als je zelf. Verstandig dat die beestjes waren! Grootvader had er een gehad, die altijd zes kolenwagentjes trok. Op een keer kwam het zo uit, dat hij er zeven moest trekken, maar hij vertikte het en toch was het niet te zwaar voor hem. Als grootvader zijn boterham beneden opat, als hij zat te ‘boetteren’ zoals dat heette, moest het paard ook beslist een stukje hebben.

[p. 84]

Kreeg hij niets, dan ging hij eenvoudig niet aan het werk en grootvader had wel eens een heel stuk moeten lopen om bij een kompel een stukje brood te lenen, wanneer hij vergeten had met de maag van het paard rekening te houden. Grootvader behoefde zich er nooit over te bekommeren hoe laat het was, als het ‘schicht’ was, dat wil zeggen wanneer de arbeidstijd om was en men naar de schacht kon gaan waar de liftkooi was, wist het paard het precies en sloeg zelf al de weg naar de stallen in, die vlakbij de schacht waren gelegen.

In gespannen aandacht luisterden de jongens. Dàt was nog es een leven! Een leven van hard werken maar van veel avontuur!

De oude lachte stil.

‘Het lijkt wel aardig, jongens,’ zei hij, ‘en ik ben er nog vrij goed afgekomen en tegenwoordig is het voor de mijnwerker ook veel beter dan vroeger. Toen werd er weinig verdiend en de vrouwen bleven onverzorgd achter, als er wat gebeurde, maar toch.... een mijnwerker is òp, als hij vijf en veertig of vijftig jaar is, krom van de rheumatiek door de nattigheid of hij heeft een paar stoflongen....’

‘Wat zijn dat, stoflongen, opa?’

‘Stoflongen is de gevreesde mijnwerkersziekte, de silicose, Toontje. Van steenkoolstof heb je niet zoveel last, dat hoest je wel weer uit, maar de steenstof, die beneden is, die doet het 'em. Vooral als je op een zogenaamde steenpost terechtkomt, waar stenen worden geschept en geladen of bij de schiethouwer, die gaten in de wand moet boren. Dat stof zet zich vast in de longen en die longen verstenen langzamerhand. Dan krijg je geen lucht meer en heb je het direct benauwd, dan moet je direct uit de mijn. Nou ja, dat was vroeger allemaal veel erger dan tegenwoordig hoor, ze hebben maskers voor bij dat werk, en ze hebben beneden nu ook nog wel baantjes waar ze mijnwerkers kunnen gebruiken met silicose. Als het niet te erg is tenminste. Ze

[p. 85]

hebben nu ook werkplaatsen bovengronds met veel licht en lucht, waar ze nuttig werk kunnen doen en het mijnwerkersfonds betaalt dan bij, maar tòch.... Stel je een mijnwerkersleven vooral niet voor als mooi en gemakkelijk en denk es aan ze, als je daar van de winter in Holland een schep kolen op de kachel gooit. Aan iedere schep kleeft zweet en soms bloed.... Maar daar hebben we Huub en Sjeng alweer met Sjefke, de middagschicht is alweer om.

Sjeng, verbastering voor Jean, en Sjefke waren twee buurjongens van de familie Janssen en ook leerlingen van de vakschool.

‘Ha Toontje, ha Jopie.... dag opa!’

‘Ha jongens, goeie schicht gehad?’

‘We hebben gelachen,’ vertelde Sjefke, ‘we waren vanmiddag aan de steendam gezet, dat is, we moesten stenen uit de goot halen en daar een muur van bouwen aan het eind van de pijler om te stutten en we hadden een Hollander bij ons, een van kantoor, die nou ook een paar weken helpt om de kolenslag te winnen, hahaha....’

O ja, daar hadden de jongens over gelezen.. Door de oorlog was de productie achter geraakt en nu waren er groepen studenten en andere vrijwilligers beneden, die tijdelijk hielpen om de achterstand in te halen. Ook van het kantoor en het laboratorium waren vrijwilligers ingeschakeld.

‘Dat was zo ne gekke,’ vertelde Sjefke verder, ‘die heeft geen tien kilo steen geraapt en bang dat ie was, bàng...., we hebben hem geplaagd met Kaspar de mijngeest en hij geloofde het ook nog, die hoddeléér, met zijn grote pukkel op zijn neus.’

‘Niet spotten met Kaspar de mijngeest,’ zeide de oude.

‘Wat doen jullie vaders eigenlijk beneden,’ vroeg Jopie, want ook buurman Parre en buurman Hendrikx hadden ze al eens met het bekende blauwe bundeltje zien lopen.

[p. 86]

‘Zijn vader is mijnvader en mijn vader is rover,’ zei Sjefke achteloos.

‘Toontje, heb jij nog een sigaret?’

‘Zijn vader is jouw vader en jouw vader is rover,’ herhaalde Toontje ongelovig, bang er tussen genomen te worden. ‘Hoe kan dat nou? Dan mag jouw vader wel oppassen, dat de mijnpolitie hem niet in zijn nek springt want roven zal je onder de grond ook wel niet mogen.’

Grootvader en de andere Limburgers gierden het uit.

‘Rover is beneden een gewoon vak,’ vertelde de oude, ‘een mooi vak, maar ook een van de gevaarlijkste baantjes waar ze alleen heel geroutineerde mijnwerkers aan kunnen zetten. Roven dat is het weghalen van de stutten en al het andere waardevolle materiaal uit de mijngang, wanneer de kolen eruit zijn en iedere nacht wordt er in de pijler geroofd, als de omlegdienst de goot of de band heeft verlegd en het gat te wijd is geworden.’

O ja, ze herinnerden zich nu, dat Huub het ook al over dat gevaarlijke roven had gehad.

‘Ik weet het weer,’ zei Jopie, ‘dan valt de boel in mekaar als ze klaar zijn.’

‘Juist,’ zei grootvader, ‘en daarom is dat vak zo gevaarlijk, want als je niet oppast, valt het dak op je pet en dan vertel je het niet na meestal. Toch kun je een ongeluk niet altijd voorkomen. Savelkoul, waar gisteren die advertentie over in de krant stond, was al twintig jaar beneden en heeft het ook met roven opgelopen.’

‘En zijn vader die mijn vader is, hoe zit dat dan?’

‘Niet mijn vader, maar “mijnvader”. Een “mijnvader” is een instructeur van een ploeg beginnende mijnwerkers of jongens die het vak in de praktijk moeten leren. En nou is de vader van Sjeng de “mijnvader” van Sjefke, gesnapt? Maar nu ga ik naar binnen want het wordt koud.’ Grootvaders verhalen hadden Toontje toch niet afgeschrikt en 's avonds op bed kon hij de slaap niet vatten.

[p. 87]

Jopie snurkte al als een os.

‘Hé, Jopie.’

‘Grrr.’

‘Jopie!!’

‘Hé, wat is er, brand?’ schrikte Jopie, nog slaperig knippende tegen de rode gloed, die door de ramen scheen.

‘Nee, dat zijn de kolenwagentjes, dat is niks, maar eh.... zeg jô, zouden wij ook niet aan de kolenslag kunnen meedoen?’

Jopie gaapte.

‘Mij niet gezien,’ zei hij, ‘ik ben nog te jong om door zo'n steenblok van een honderd kilo of wat mijn bloeiend leven ontijdig beëindigd te zien. Met een excursie mee vind ik leuk, maar verder....’

‘Och jô, zanik niet, dat zou iets wezen waar je je hele leven op teerde, en wat zou jij er niet over kunnen schrijven, enne.... we zouden toch ook “kerels” worden?’

Daar had de slimme Toontje twee gevoelige snaren geraakt!

‘Als je het zo bekijkt,’ aarzelde Jopie, ‘maar laten we nou gaan maffen; morgen gaan we met Huub naar Lutterade naar de “Maurits” kijken, dan is het weer berg op berg af en we zouden nog naar Heerlen ook om boodschappen te doen, dus.... dat betekent vroeg op.... om half zeven.... de rust....’

‘De rust, Jopie, maf ze.’

Om kwart over zes bonkte Huub, die nu de middagschicht had, op de deur.

‘Opstaan lui.’

Mevrouw Janssen was al beneden. Direct zou haar man thuiskomen en voor die ging slapen moest er altijd nog thee en brood zijn. Even later stapte meesteropzichter Janssen binnen, hij zag er moe uit.

‘Goeie schicht gehad, vader,’ vroeg Huub.

‘Kon beter, jongen,’ antwoordde meneer Janssen. ‘De

[p. 88]

middagschicht was niet klaar gekomen, de omleggers konden pas om één uur goed beginnen en twee van de besten waren aan het ziekvieren en één boemelde; tot overmaat van ramp kreeg opzichter Merx onval en moest ik dus zelf een dubbel oog in het zeil houden.’

De jongens wisten er nu al zoveel van, dat ze begrepen dat de middagploeg ‘het stuk er niet uit had kunnen krijgen,’ zodat de nachtploeg eerst nog een paar uur kolen had moeten delven voor zij konden beginnen schudgoot en leidingen ‘om te leggen’. Een paar man was door ziekte niet aanwezig, en een had een ‘bummelschicht’ genomen, was zonder meer weggebleven. De opzichter had een ongeval - onval - gehad, zeker niet zwaar, anders had meneer Janssen er wel meer over verteld. Een zere vinger, meer of minder een buil of een blauwe nagel, waren dingen die beneden amper geteld werden.

Het was dus hard werken geweest om klaar te komen, geen wonder dat de meesteropzichter moe was.

‘En vanavond wordt het ook weer wat,’ vervolgde hij, ‘dan krijg ik op de afdeling een stuk of wat Hollanders die helpen aan de kolenslag, maar die in de pijler meer last dan plezier veroorzaken. Die moeten mee in de uitbouwploegen en het wordt weer een hele uitzoekerij om ze dat werk te laten doen waar de mijn wat aan heeft en waar ze zelf geen gevaar lopen een ongeluk te krijgen.’

Een uitbouwploeg was een ploegje meest oudere mijnwerkers, wisten de jongens, die opruimingswerk deden en oud materiaal wegsleepten. Nee, erg veel scheen de meesteropzichter niet met de Hollanders op te hebben die zich toch zo wilden uitsloven.

Geen geschikt ogenblik om zelf te vragen of ze naar beneden konden, maar....

‘Fahrsticher,’ vroeg hij, ‘kunnen Jopie en ik ook niet voor een maand naar beneden, voor de kolenslag bedoel ik?’

[p. 89]

Huub begon te gieren.

‘Moet je verbeelden,’ spotte hij. ‘Toontje zeker hengelen met een steenknuppel en Jopie een symphonie schrijven op de kolenschop. Ik lach me dood.’

Meesteropzichter Janssen keek zijn zoon donker aan. Als een ander belang in de mijn stelde, viel daar niet mee te spotten.

Zwijgend trok de heer Janssen aan zijn sigaar.

‘Hoe oud zijn jullie?’

‘Allebei achttien.’

‘Goed gezond?’

‘O ja!’

‘We zitten beneden eigenlijk al genoeg opgescheept met soort als jullie,’ aarzelde de Fahrsticher, ‘want je moet niet denken, dat het daar een spelletje is en dat alle drukte voor jullie gemaakt kan worden als het voor een of twee dagen is. Voor minder dan twee maanden is het de moeite niet als jullie naar beneden zoudt gaan, ik zeg “als”, want zeker is dat nog lang niet, dan ben je gewoon mijnwerker, je krijgt het loon van een sleper, dat heel behoorlijk is en je moet sleperswerk doen. Ik kan jullie geen speciale baantjes opdragen en dat doe ik ook niet. Wel kan ik er voor zorgen, dat je niet direct het allerzwaarste werk krijgt, maar ook dàt zullen jullie toch na een paar weken te doen krijgen. Dan moeten jullie gaan wonen in het Gezellenhuis, dat hoort zo; je kunt hier natuurijk blijven komen zoveel als je wilt en tenslotte, hoe staan ze er thuis tegenover?’

Jopie en Toontje keken elkaar aan.

‘Als U een brief schrijft, mag het zeker wel,’ meende Jopie.

‘Dat duurt te lang, en zoiets kun je beter bepraten,’ meende de heer Janssen. ‘Goed, ik zal er met de bedrijfsingenieur over spreken en bel vanmiddag jullie ouders wel op. We zullen maar rekenen, dat de zaak doorgaat. Ik zal

[p. 90]

jullie een briefje meegeven voor meesteropzichter Toussaint van de “Maurits”, die gaat over de leermijn daar in de steenberg, dan kunnen jullie vandaag alvast es kijken om wegwijs te worden. Melden aan loket 17.’

 

Die dag bekeken ze in Lutterade het enorme bovengrondse complex van de moderne mijn ‘Maurits’. Vader Janssen had ze het beloofde briefje meegegeven en opzichter Toussaint gaf ze een oude mijnwerker, die op het terrein werkte, als gids mee. Mijnheer Toussaint had er ook voor gezorgd, dat ze een echte mijnpet kregen en een overall, voor ze in de leermijn gingen kijken, want al waren daar geen steenkolen, stoffig en vuil was het er wel en je kon er je kleren bederven en je hoofd stoten.

De leermijn was gegraven in de enorme steenberg, waar dagelijks tientallen wagentjes met gedolven stenen worden gedeponeerd, stenen waaraan men beneden noch boven iets meer heeft. Bij elke mijn in Limburg is zo'n steenberg; men weet eigenlijk niet best wat men met al die steen moet beginnen en laat het maar liggen.

Ze zagen in de leermijn de jongens van de vakschool met hun voorman aan het werk, aan het stutten en het verleggen van goten en transportbanden. Ze dachten nu wel een aardige indruk gekregen te hebben hoe het er beneden uitzag.

De oude mijnwerker had gelachen.

Moe en warm waren ze weer boven gekomen.

Toen ze thuiskwamen lag er een boodschap voor hen, dat ze de volgende dag bij de mijnarts moesten komen om gekeurd te worden, want.... de ouders vonden het goed! Vader Janssen had er geen gras over laten groeien en dus waarschijnlijk wel toestemming gekregen van de bedrijfsingenieur.

‘Hoe bestaat het,’ zei Jopie, ‘Huubs vader is een wondermens, hoe die dat zo gauw voor elkaar gebokst heeft.’

[p. 91]

Mevrouw Janssen lachte.

Maar die wist er ook wel meer van!

Er kwamen die dag nog twee telegrammen.

‘Doe voorzichtig,’ seinde Toontjes moeder.

‘Pas op je zelf,’ stond op het andere telegram.

‘En denk om Sinteberber,’ voegde grootvader er aan toe.

 

‘We hebben niet bepaald meer over gebrek aan afwisseling te klagen,’ vond Toontje toen ze op weg waren naar de dokter.

‘Nee,’ lachte Jopie, ‘en als nu vandaag of morgen de instrumenten worden opgestuurd kunnen we weer muziek maken ook.’

‘Daar zullen onze vingers wel te stijf voor worden,’ bromde Jopie, ‘kijk maar naar Huub.’

Bij de dokter in het verbandlokaal zaten er velen op hun beurt te wachten en de verbandmeesters hadden druk werk met zwachtelen, pleisteren en krammen. Een compleet ziekenhuis leek het hier wel met operatiekamer, Röntgenapparaten en al.

Verwonderd keken de jongens rond; hier en daar zat een bekende uit het dorp, die ze vriendelijk toeknikte. Naast hen zat een grote kerel, die af en toe pijnlijk naar zijn knie greep.

‘Zeven steenpuisten,’ vertelde hij, ‘komt veel voor.... maar het valt niet mee met zeven van die dingen op je knieën acht uur rond te kruipen in het kolengruis.’

Nog al niet niks, zeven steenpuisten op je knie en dan maar kruipen. Jopie had eens zo'n exemplaar in zijn nek gehad, nou, ver van gezellig en dan zeven tegelijk, frisse morgen! Jopie, de kletskous, vertelde al uitvoerig wat ze kwamen doen, die was direct familiaar met iedereen.

‘Zo, dus je wordt mijnwerker,’ zie de man, ‘nou, dan moet je eerst maar leren chique pruimen, anders ben je geen echte.’

[p. 92]

‘Chique pruimen’ wat was dat nou in 's hemelsnaam weer? Wat pruimen was wisten ze wel, vader Tadema deed het ook, en ze hadden er maar een matige waardering voor en ‘chique’ konden ze die gewoonte nu juist niet vinden! De mijnwerker had een doosje uit zijn zak gehaald, waarin een flink stuk zwarte tabak bleek te zitten. Hij brak voor ieder een stukje af.

‘Dit is nu echte mijnwerkerschique, prima voor de dorst en voor de zenuwen beneden,’ verklaarde hij.

Toontje stak het stukje tabak onverstoorbaar in zijn mond. Jopie zat maar wat met het kleverige goedje - het leek wel drop - in zijn vingers te draaien. Toen probeerde hij het ook maar, doch spuwde het meteen weer uit. Brrr.... wat een viezigheid!

Toontje zat te pruimen als een ouwe zeerob, o ja, die had het op de W.R. 164 wel meer gedaan. had hij verteld. Nou, laat ie er gelukkig mee wezen! ‘Geef mij maar een pepermuntje,’ dacht Jopie.

Het duurde lang voor ze aan de beurt waren. Wat slaperig keek Jopie naar de deur waar men in en uitliep.

‘Toontje, kijk daar!’

Toontje, die in een geanimeerd debat met de mijnwerker gewikkeld was over de kansen van ‘Maurits’ in de komende competitie, verslikte zich in zijn pruim.

Benauwd vroeg hij: ‘Waar?’

‘Daar, bij de deur, hij komt hierheen.’

Wat een type! Dat is vast die Hollander, waar Sjefke van vertelde, die zo onhandig was. Die met die pukkel op zijn neus, nou kijk maar.

Een pover mannetje in een mijnwerkerspak, dat hem niet bepaald te krap was, was binnengekomen, vuil en wel. Hij liep wat moeilijk en plofte op een stoel neer.

Daar kwam al een verbandmeester op hem af.

‘Kan U zich niet eerst gaan wassen?’ vroeg hij. ‘Is het zo erg?’

[p. 93]

De man wees op zijn knie.

‘Steen op gehad,’ hoorden de jongens hem zeggen. ‘Ik heb het tot boetteren volgehouden, maar ik kan niet meer.... kruipen helemaal niet.’

De verbandmeester stroopte 's mans broek omhoog en onderzocht zaakkundig de knie.

‘Niets bijzonders,’ hoorden de jongens hem zeggen. ‘Neem maar twee aspirientjes en kom maar een briefje halen voor een week staand werk. De volgende.’

Het mannetje droop af....

Toontje en Jopie keken elkander aan. Met fluwelen handschoentjes werd je hier niet bepaald aangepakt. Maar als zo'n ventje meedeed als vrijwilliger in de kolenslag, was dat toch maar flink van hem!

Het was ‘die gekke Hollander,’ die van het laboratorium kwam en zo bang was, maar hij was toch maar weer beneden geweest en als die het deed, zou het toch ook een schandaal wezen als zij achterbleven.

‘Klein en Tadema,’ riep de verbandmeester.

‘Present,’ antwoordden de jongens.

‘Naar de dokter, eerste kamer links.’

Na het onderzoek klopte de mijnarts hen op de schouder. ‘In orde jongelui, harten als voorhamers en longen als stoommachines. Ik kan jullie met een gerust hart naar beneden sturen. Je hoort er wel van.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken