Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

Informatie terzijde

Titelpagina van
Afbeelding van Toon afbeelding van titelpagina van

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave





In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

––rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[p. 94]

Zevende hoofdstuk

‘Pingpingpingping.’

Vier maal klonk het sein bij de liftkooi. Aanvang personenvervoer, begin van de dagschicht.

Sleper 3415 en sleper 3768 wachtten op de losvloer voor de schacht op hun beurt om naar beneden te gaan.

Zes en vijftig mijnwerkers tegelijk, in vier boven elkander gelegen kooien, nam de lift in één trek mee.... zes en vijftig zwarten van beneden en even later zes en vijftig witten van boven....

Ze hadden de tweede trek, dus nog even tijd.

De electrische draaglampen in de hand, de koffietuit met een liter slap vocht in de zijzak van het linnen jasje, de leren pet op en de grijze wollen halsdoek losjes omgeknoopt, zo stonden ze daar.

Ze gingen nu voor de vierde maal naar beneden. Toontje en Jopie en de drie dagen, die achter hen lagen, waren als een droom geweest, een niet altijd even prettige droom, soms meer een nachtmerrie. De oude mijnwerker had even gelachen toen hij ze de leermijn had laten zien en Toontje had gezegd, dat hij het nu wel bekeken had, zo'n mijntje....

Allicht had die ouwe gegrinnikt, het was wel heel anders geweest!

Toen ze voor de eerste maal zich in het grote badlokaal met tientallen andere jonge kerels hadden omgekleed in het mijnwerkerspak, de zware werkbroek, het zwarte shirtje en het grijze wollen hemd, het linnen jasje hadden aangetrokken en de voeten in zware met spijkers beslagen

[p. 95]

en van een stalen neus voorziene schoenen hadden gestoken, voelden ze zich met hun leren petten vief op de krullen, hele Pieten. Met welgevallen hadden ze elkander gemonsterd, ze zouden hem daar beneden wel even van katoen geven. Ze moesten maar wachten op de voorman was hun gezegd, die zou ze wel komen halen.

Even voor zessen, ze waren ingedeeld in de ochtendschicht, kwam een klein, nogal gezet mijnwerkertje het badlokaal binnenwandelen. Een papiertje had hij in de hand.

‘3415 en 3768, wie zijn dat?’

‘Dat zijn wij,’ zei Toontje op zijn penning kijkend, die hij buiten bij de portier had gehaald.

‘Mooi, ik ben Anton Blacha, jullie voorman, je gaat met mij mee; voor het eerst beneden, hè?’

‘Jawel meneer,’ zei Toontje.

De mijnwerker lachte.

‘Geen meneer, Anton is genoeg. Hoe heten jullie?’

‘Ik ben Toontje en hij is Jopie,’ stelde de eerste voor.

‘Toontje en Jopie dat is gemakkelijk. Studenten zeker?’ ‘Zoiets,’ zei Toontje monter, ‘in de practische aardrijkskunde op het ogenblik.’

‘Nou, dan gaan we maar, maar denk erom koffie mee te nemen, we gaan naar Gerrit West op de 546 meter verdieping. Kunnen jullie goed klimmen?’

‘Als een aap,’ zei Toontje, die inderdaad op school in de klimtouwen van het gymnastieklokaal een hele baas was geweest.

‘Kan je tepas komen,’ vond Anton. ‘Kom jongens, het is tijd.’

Anton had hun gewezen, hoe ze aan de grote kranen het beste hun koffiekruiken konden vullen en was met hen de lampisterie doorgelopen, waar ze ieder een electrische draaglamp kregen.

‘Kijken of ie niet lekt,’ raadde Anton, ‘dat accuzuur is

[p. 96]

gemeen goed, je broek is zo kapot, boven draag je dat ding aan je hand, beneden haak je hem in de zak van je broek en als je een ladder opgaat, hang je hem aan dat halsriempje van je, anders loop je kans, dat de man, die achter je komt, hem op zijn kop krijgt. Nu gaan we brood halen.’ In de gang naar de schacht was een breed loket, waar de jongens ieder na overgave van een bonnetje een pakje brood kregen.

‘Bar gezellig,’ vond Toontje het allemaal tot dusverre en Anton leek een geschikte baas. Anton ging ze voor, de lange gang door. ‘Kijk maar naar dat bordje, daar staat het: afdeling G, de afkorting van Gerrit, alle afdelingen bijna, hebben hier meisjes of jongensnamen.’

Jopie bekeek het pakje brood, er stond een rijmpje op het papier met een geestig plaatje van een zekere Jan Welgemoed, die beneden alles precies goed deed en altijd op tijd klaar kwam. Jan Welgemoed blaakte van plezier. Toontje had ook een plaatje en dat was van een zekere Jan Ongeluk, de mijnwerker die alles verkeerd deed en een verschrikkelijk dikke duim demonstreerde waar hij zich blijkbaar op geslagen had.

‘Leuk,’ vond Jopie, ‘aardig mijntje hier wel!’

Langzaam schoven de mannen van de verschillende afdelingen naar de liftkooi: ieder wist precies zijn plaats. Eerst gingen de mannen naar beneden, die het verst van de schacht werkten, het laatste degenen, die hun post lopend konden bereiken.

‘Onze beurt,’ zei Anton, ‘je penning geef je straks af aan die controleur, die krijg je terug als we vanmiddag weer naar boven gaan.’

Even later stonden ze met veertien man in de liftkooi, waarvan de deur secuur werd gesloten.

Toontje kreeg een raar gevoel in zijn maag. O ja, die kabel kon niet breken, had Huub gezegd en als ie brak werd ie nog opgevangen die kooi, maar tòch....

[p. 97]

Anton raadde zijn gedachten.

‘Met slappe knieën gaan staan, als er wat gebeurt vang je de schok op.’

‘Tingting’.

In het halfdonker van de kooi zag Toontje een paar mijnwerkers het kruisteken maken en hun lippen iets prevelen. Die riepen de hulp van Sinteberber in....

Veel tijd om zich te realiseren wat er eigenlijk gebeurde, kregen de jongens niet, de lift suisde naar beneden en in hun oren suisde het mee.

‘Slikken,’ fluisterde Anton, ‘dan gaat het over.’

Ze waren er.

Langs een ijzeren laddertje van een tree of veertien klommen ze omhoog en verwachtten nu in een donkere gang terecht te zullen komen zoals in de leermijn.

Mis!

Hun ogen hadden ze uitgekeken. Het leek wel een groot station beneden met al die witgekalkte muren en rails en felle electrische lampen.

‘Blijft niet zo,’ zei Anton, ‘kom, we gaan naar het treintje.’

‘Daar is Maai ook, die zit ook in de ploeg.’

Maai Martens was een lange, nog jongeman met een wat hees geluid. Maai had in de pijler gewerkt, maar daar kon hij niet tegen. Jammer, want het was een prima vakman, maar nu had ie tijdelijk een ander baantje. Beter voor zijn zenuwen. Anton ging de jongens voor naar het treintje.

‘Eén ding spreken we af,’ zei hij en zijn stem klonk nu wat kortaf, ‘ik ben voor jullie verantwoordelijk, dus je doet niks zonder mij en zonder mij te vragen, kruip nergens in en blijf overal van af.’

Het treintje was een verrassing voor de jongens! Precies een gestroomlijnde Diesel in klein formaat. Door een luik stapte je naar binnen en dan kon je op een lange bank zitten, naast elkaar. De wagen liep vol. Een paar mijnwer-

[p. 98]

kers haalden hun boterhammen te voorschijn en begonnen te eten, anderen drukten zich de leren pet voor de ogen en gingen met het hoofd tegen de tegenoverliggende wand wat zitten slapen.

Tot dusverre amuseerden de jongens zich kostelijk.

Hortend en stotend zette het treintje zich in beweging, maar toen het eenmaal op dreef was, ging het toch nog vrij vlug. Naar buiten kijken ging niet, het luik was door een treingeleider secuur afgesloten en de luchtgaten waren te klein. Het werd steeds donkerder, merkten de jongens wel; af en toe hoorden ze een steen vallen op het stalen dak van de wagon.

Na een klein halfuurtje stopte de trein.

De slapers schrokken wakker en gaapten.

Anton wenkte de jongens: uitstappen, nu moeten we verder wandelen. Hier zag het er wel even anders uit dan bij de schacht. Ze waren nu in een gang waarvan de wanden werden gevormd door ruwe brokken steen, die door korte palen tussen ijzeren binten op hun plaats werden gehouden. Stutten en kappen en polten, die kleine balkjes, herinnerde Jopie zich grootvaders lessen en die dunnere balkjes zijn steenknuppels. Dit is een steengang natuurlijk en straks zullen we wel bij de pijler komen waar de steenkool zit.

Langs de wand brandde hier en daar een electrische lamp. De lampen waren onderling verbonden door lange gummikabels. Het liep niet gemakkelijk, want het pad was nu juist niet geasfalteerd, maar ze hadden de juiste slag van lopen toch al gauw te pakken. In de verte brandde een groter licht. Daar moesten ze zijn.

‘We komen nou bij een opbraak,’ zei Anton, ‘daar moeten we klimmen, dertien “ladderen” dat is vijf en zestig meter, de afdeling ligt tussen de 546 en de 410 meterverdieping in.’

Bij de opbraak, waar de laadkast voor de kolen stond,

[p. 99]

hurkten al verscheidene mijnwerkers. Veel werd er niet gesproken, een enkele grap vloog over en weer. Ze wachtten op de meesterhouwer, die de voormannen van de ploegen de instructies zou geven. Toen die er was, was het werk vlug ingedeeld. De een na de ander klauterde nu de ladder op.

Het werd de beurt van de jongens.

‘Mij maar na,’ zei Anton, ‘hou je goed vast, dan kan er niets gebeuren.’ De jongens zagen hoe de ladders, die in een nauwe koker waren gebouwd in de duisternis verdwenen, er brandde in die koker geen licht.

‘Alla kompels, opschieten!’

‘Kompels’. Ze hoorden dus ook tot de grote familie...., vooruit dan maar. Moedig greep Toontje de stijlen van de ladder en klom omhoog. Jopie volgde. Elke ladder was vijf meter hoog en dan was er een klein platform, waar je kon overstappen op de volgende. De ladders waren glad en wat vies water kwam van boven druppelen. Klauteren maar!

Na zes ladders kon Jopie niet meer. Even rusten op het platform, maar dat ging niet, daar kwam de volgende man al aan.... doorzetten maar....

Druipnat van zweet en met harten die bonsden als stoomhamers, doken de jongens tenslotte boven de laatste ladder uit.

Goddank....!

Hun bravour was al aardig aan het verdwijnen.

Moesten ze nog verder? Hun benen waren als van lood. Er was ook een lift in de opbraak, maar treiterend vertelde een bordje, dat die niet voor personenvervoer was: Grote spiraalvormige buizen, wentels heetten die, zei Anton, voerden de steenkool die door een transportband werd aangevoerd, naar beneden waar bij de laadkast al een lange rij kolenwagentjes gereed stond.

De transportband liep nu in omgekeerde richting, naar de

[p. 100]

pijler. Dat was lollig, de een na de ander lieten de mijnwerkers zich op ‘het’ band vallen, hoofd vooruit, op hun buik met de lamp tussen de vooruitgestrekte handen en lieten zich meenemen.

‘Kom,’ zei Anton, ‘mij achterna, ook op dat band!’

Dàt ging even fijn! Telkens kreeg je een schokje als de band over een rol liep, maar je rustte heerlijk uit van die vervelende klimpartij. Wat was dat ding lang, zeker wel een paar honderd meter. Anton liet zich behendig van de band glijden.

‘Volgen jongens.’

Jopie kwam er goed af, maar Toontje, die iets te driftig sprong, struikelde en viel. Meteen had Anton hem al in zijn lurven.

‘Niks bijzonders, kalmer springen voortaan en nooit dat rode lampje daar passeren op het band, daar wordt het gevaarlijk. Vooruit, we moeten het eerst de pijler in, want die moeten we helemaal doorkruipen om bij het hout te komen.’

Nou nog kruipen ook. Ze waren al bijna een uur in de mijn en hadden nog niets gedaan. Wat een reis.

‘Dit is wel een van de verste uithoeken,’ vertelde Anton, ‘zo, mij maar achterna.’

Anton stapte over de transportband heen en liet zich op de knieën zakken.

Dat was dus een pijler, een soort kelderhol leek het wel, waaruit een benauwde warme luchtstroom kwam. Door de pijler liep een goot of eigenlijk een hele verzameling goten, die op kleine karretjes rustten en door luchtmotoren heen en weer bewogen werden: de schudgoot of rutsch wisten de jongens. Anton was al verdwenen, haastig volgden ze. ‘Bom’, daar stootte Jopie zijn hoofd en niet zuinig ook, maar gelukkig ving de leren pet de stoot op. Uitkijken moest je hier. Selderment, maar dat viel niet mee, die pijler was zeker niet meer dan zeventig centimeter hoog,

[p. 101]

hier en daar mat hij geen zestig. Je moest meer robben dan kruipen en het paadje langs de goot was maar heel smal en er lag nog allerhand ijzerwerk in ook. Zware ijzeren stutten of stijlen, afbouwhamers, schoppen, houwelen, bijlen, wat niet al. Daar kreeg Toontje een flinke tik voor zijn broek.

‘Au.... sla je....’ hij hield zich in. Gek, dat je hier beneden direct zo ruw begon te doen en neiging kreeg op alles te vloeken. Hij had het al door. Hij was met zijn schoen op zo'n grote kolenschop terechtgekomen, zo'n ding met een korte steel en de schop was omgewipt en het handvat had hem die opmepper gegeven, kruipen maar weer, sjonge, als dat zakie es naar beneden kwam.... die balk was helemaal kapot.... Er leek wel geen einde aan de pijler te komen en was dat ding nou nog maar vlak geweest, maar hij liep nog opwaarts ook. Gelukkig, hier werd het wat hoger, kon je tenminste gebukt lopen, maar daar kreeg je het weer gemeen van in je heupen. Nou vooruit maar weer!

De tong kleefde de jongens aan het verhemelte, ze konden haast niet meer en nu moest het werk nog beginnen.

Anton wachtte ze op aan het eind van de pijler. Die man leek zelf wel van ijzer en wat kroop hij vlug. En hij was toch zeker al dik veertig.

‘Vlugger leren kruipen jongens, proberen maar, en nou als de bliksem jas en wollen hemd uit want we moeten aan de slag. Hang het maar ergens aan een haak in de schtosz goed hoog, anders vreten de muizen je brood op.’

O ja, muizen waren er ook, die kwamen met het hout mee van boven en de schtosz, dat was de wand immers? Nou, haken waren er genoeg, zo, dat was dat.

Maai Martens was nu ook gearriveerd.

‘Jopie gaat eerst met Maai lossen en ik blijf bij Toontje hier,’ besliste Anton, ‘na het boetteren draaien we om, morgen moeten jullie het alleen kunnen jongens. Ik heb

[p. 102]

dan wat anders te doen.’

In de gang waar ze nu liepen, was weer een transportband die haaks op de uitgang van de pijler stond.

‘Nu lossen Maai en Jopie wagentjes met hout daar ginder’ wees Anton in de verte, ‘en dat hout leggen ze stuk voor stuk op de band. Wij pakken ze hier van de band en deponeren het in de schudgoot van de pijler. Duidelijk?’ Dat leek niet moeilijk, dacht Toontje, zo hard loopt die band niet.

‘Zo ga je staan,’ wees Anton, ‘en zo pak je dat hout aan. Het korte hout heet kophout, dat gebruikt de ochtendschicht met een stuk of tien van die lange, dat zijn kappen. De rest van de kappen zetten we hier neer, die zijn voor de middagdienst, maar daar zorgen ze zelf wel voor. Dan komen er nog bossen spitsen, dat zijn kleine dunne plankjes en blokken en ook nog ijzeren stijlen en goed luisteren wat er in de pijler naar je geschreeuwd wordt, de een geeft het de ander door. Nou, op je post, ze gaan draaien.’

De een na de ander begonnen de afbouwhamers te ratelen en daar begon ook de schudgoot te bonken. Vlak bij Toontjes oor blies een orkaan, daar hing de grote buis die de verse lucht in de pijler bracht. Toontje stond vlak onder de waterbuis, die bluswater bevatte en dat ellendige ding was zo lek als een mandje. Hij dreef al zowat en dan aldoor in die halfgebukte houding! Nou hij was wat begonnen en dit was nog maar ‘licht werk’, had Anton gezegd. Daar werd wat geschreeuwd uit die pijler, het leek wel Russisch, hij begreep er geen snars van. Hulpeloos wendde hij zich om naar Anton, die aan de andere kant van de band was gaan staan om aanwijzingen te geven.

‘Allelaoelalaallalaoelala,’ klonk het weer uit de pijler.

‘Hamer en slang opsturen,’ schreeuwde Anton, ‘dat willen ze hebben, hier, pak aan.’

[p. 103]

Anton deed een greep in een rek waar afbouwhamers en luchtslangen hingen en gaf hamer en slang aan Toontje.

‘De pijler in daarmee!’

Toontje greep de hamer,.... de slang.... mis. De slang bleef op de band liggen en werd al meegevoerd. Anton liet zich snel op de band vallen en haalde de slang terug. ‘Uitkijken Toontje,’ riep hij, ‘weg met die dingen!’

‘Allalaoelalaallalaoelala!!’

Toontje wurmde nu hamer en slang in de schudgoot, die het gereedschap hotsend en schokkend meenam.

‘Opletten,’ riep Anton, ‘daar komt het eerste hout.’

Vastpakken, kwartslag draaien, even voorover buigen en het doorgesneden boomstammetje in de schudgoot deponeren. Dat viel nog niet mee, als een orkaan je zowat omver blies.

‘Hé Toontje, pak 'em!’

Reeds was het volgende stuk hout aan komen glijden en Toontje kon het net nog pakken. Zo, dat ging beter.

Kwartier na kwartier ging het zo door. Grote balken, kleine balken, bossen hout, blokjes, mechanisch greep Toontje en al gauw had hij de slag te pakken. Erger was het als de schudgoot stopte, want dan wist hij met al het aangevoerde hout geen raad maar steeds was Anton bij de hand, die hem een geschikt plaatsje voor opslag wees! Gelukkig had Toontje een paar zware handschoenen gekregen anders zou hij zich lelijk de vingers hebben opengehaald aan het ruwe hout!

Vier maal knipperde het licht in de pijler.

‘Boetteren,’ zei Anton, ‘trek je wollen hemd aan, anders vat je kou als je stil zit.’ Anton ging nu schrijlings over de band staan en zwaaide zijn lantaarn heen en weer: sein voor Maai en Jopie geen hout meer te sturen. Even later draaide de band in andere richting.

‘Kom,’ zei Anton en wierp zich erop. Toontje kon het nu ook en liet zich op zijn beurt meenemen naar de houtop-

[p. 104]

slagplaats waar de anderen werkten.

Jopie droop van het zweet.

‘Ik heb geen armen meer,’ fluisterde hij Toontje in het oor.

‘Man schei uit,’ bromde Toontje, ‘ik wou dat ik die mijn nooit gezien had.’

Willoos liet hij zich op de grond zakken, het hoofd tegen de wand gesteund. Anton had inmiddels de wand even beklopt en wenkte Toontje wat verder te gaan zitten.

‘Niet hier,’ waarschuwde hij. Even later viel er een steen van een kilo of tien uit het dak op de plaats waar Toontje juist gezeten had.

‘Vlak naast je pet,’ grijnsde Maai, ‘oppassen jong.’

Anton wees de jongens hoe zij zich gemakkelijk konden neerzetten; een plankje op de grond en een plankje schuin in je rug dan zat je als in de beste leunstoel.

Gulzig klokte Toontje zijn koffiekruik leeg. Dorst dat hij had! Een boterham kon hij er niet inkrijgen, al was die nog zo lekker met spek belegd. Even sloot hij de ogen, het duizelde hem.... Nog hoorde hij het geraas in de pijler en zag het verbeten gezicht van de dichtsbijzittende houwer en de grote brokken steenkool die hij uit de wand sloeg, om ze dan haastig in de schudgoot te scheppen. En dat moest hij nu over een dag of wat ook doen. Dan kregen ze geen ‘licht werk’ meer, zoals nu....

In de verte naderde een licht.

‘Scherpe lamp,’ constateerde Maai, ‘da's een baas.’

De gewone mijnwerkers hadden draaglampen of petlampen met doffe lenzen, vertelde Anton; de opzichters petlampen met scherpe lenzen en nog een benzinelamp om de afdelingen te onderzoeken op mijngas. De vlam is in deze lampen geheel ingebouwd; boven de lamp bevindt zich een koker van fijn gaas. Aan de hand van de vlam en de kleur kan de ervaren opzichter direct zien of, en zo ja, of er veel gas is. Het was Huubs vader. Hij droeg de benzinelamp aan

[p. 105]

de hand en had in de andere een stok. Verder onderscheidde hij zich in niets van de andere mijnwerkers.

‘Glück auf, kompels!’

‘Glück auf, Fahrsticher.’

Van het daarop volgend gesprek begrepen de jongens niet veel, maar er scheen sprake te zijn van een Hollander, die in de afdeling Bertha werkte, maar die opzichter Moonen niet meer gebruiken kon en die nu morgen hier kwam. Van de jongens nam Huubs vader geen bijzondere notitie, kort en afgebeten klonk zijn stem, heel anders dan boven. ‘Goeie baas,’ zei Anton, toen hij weg was, ‘geeft je zoveel mogelijk wat je toekomt, als je maar aanpakt, want hij is niet gemakkelijk als ie loskomt. Hij gaat over vijf afdelingen, dus hij heeft heel wat aan zijn hoofd.’

Tweemaal knipperde in de verte het licht.

‘Lopen laten,’ zei Anton, ‘jij gaat nou met Jopie naar boven Maai, en wij blijven hier.’

Anton zette de electrische motor aan en Maai en Jopie verdwenen.

‘We hebben al heel wat gedaan,’ constateerde Anton, ‘het kan nou wat kalmer aan.’

Toontje moest nu helpen afladen en de wagentjes rangeren van het ene spoor in het andere. Hij leerde hoe je zonder veel krachtsinspanning een wagentje, dat uit de rails was gelopen er weer in kon zetten en een lier bedienen, waarmee de trein telkens wat opgetrokken werd. Doodmoe was hij, toen eindelijk vier maal weer met het licht werd geknipt.

‘Schicht, einde van de werktijd, gelukkig.’

‘Jij bent uit het goede hout gesneden, Toontje,’ zei Anton tevreden, ‘jij zou gauw een goeie mijnwerker worden.’

Toontje knikte flauw. Als dat iedere avond zo moest! Futloos liet hij zich terug voeren naar de pijler, alles leek wel in hem te kraken.

‘Dat treffen we,’ zei Anton, ‘de rutsch loopt nog, kom!’

[p. 106]

Ze lieten zich nu in de schudgoot glijden en hobbelden als op een cakewalk de pijler door. Halverwege gekomen, stopte de motor en moesten ze weer kruipen. Het ging nu veel gemakkelijker dan des morgens, want er was nu meer ruimte. Ruim een meter kool was uitgehouwen en keurig stonden de stutten - de stijlen - in het gelid, telkens twee tegenover elkaar met een half balkje - het kophout - er boven, als stut voor het dak en dunne plankjes - spitsen - van stut tot stut.

Ze gleden weer langs de band naar de opbraak en moesten nu de ladders afdalen. Dat konden ze lang zo vlug niet als de anderen, die twee treden tegelijk namen en menigmaal werd naar beneden geschreeuwd of die hoddeleer met dat houten poot nooit opschoot.... Eindelijk zaten ze weer in het treintje en lieten zich meer dood dan levend meenemen naar de schacht. Toen Toontje in de bovenste kooi van de lift stond en naar boven keek, zag hij een klein stipje licht.

Daar was de wereld, daar was de zon! Hij kon zich niet voorstellen, zo lang onder de grond geweest te zijn in het rijk van de eeuwige duisternis.

Tingting! Daar schoot de lift omhoog, naar het plekje licht toe, dat steeds groter werd....

De lift stopte, de deuren werden geopend.... Toontje stapte eruit.... De zon wierp haar stralen schuin door het glazen dak van de losplaats. Het was prachtig zomerweer.

Daar kwam Jopie, zo zwart als een neger.

‘Gek, ik lijk wel niet zo moe meer,’ dacht Toontje. Het leek boven zo wel van je af te vallen.

In het badlokaal lieten ze zich de harde hete waterstralen duchtig over het lijf stromen, wasten naar mijnwerkersgewoonte elkaar de rug - poekelen heette dat - en kleedden zich vlug aan. Om het kolenstof weg te spoelen, dronken ze in de cantine een paar glazen melk en toen was

[p. 107]

het voor vandaag welletjes.

Ze waren nu ondergebracht in het Gezellenhuis, een tehuis voor ongehuwde mijnwerkers, dat de mijn, in samenwerking met de geestelijkheid, had gesticht. Het was er eenvoudig maar goed. Na het eten kwam de vermoeidheid terug. Ze hadden niet de minste lust om te gaan fietsen en gingen wat in het gras in de tuin liggen. Vijf minuten later sliepen de mijnwerkers als een roos - en werden een paar uur later wakker.... stijf als een plank.

Ze waren te moe om nog een visite te gaan maken aan Huubs ouders en bleven wat in de ontspanningszaal rondlummelen. Toen 's morgens om kwart voor vijf een bediende van het tehuis de slapers op de zaal voor de ochtendschicht kwam roepen, konden de jongens bijna niet uit bed komen.

Het was weer sporen en glijden op de band en hout en ijzer laden, het ene uur na het andere. Twee man bleef op de losplaats; een man voorzag de pijler, eerst Jopie, daarna Toontje. Anton, die iets verderop met nog een arbeider aan het stutten was, kwam af en toe eens kijken.

Maar gek, ze waren 's middags na de schicht lang zo moe niet meer en de derde dag nog veel minder.

En nu stonden ze dan voor de vierde maal klaar om naar beneden te gaan. Ze wisten nu zelf de weg en vonden Anton en Maai Martens beneden wel.

Tingting! Lopen laten, daar ging de lift!

Anton en Maai waren al beneden en stonden aan de schacht te wachten. Er stond nog een derde man bij hen.

‘Dit is Johan, een nieuwe kompel,’ stelde Anton voor, ‘ook een Hollander. Hij zou eergisteren al komen, maar heeft twee dagen ziek gevierd, kon het in de pijler niet harden, komt vandaag jou helpen, Toontje, jij weet nou hoe het moet.’

De nieuwe kompel was het mannetje, dat zo onhandig was, het mannetje met de grote pukkel op zijn neus....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken