Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

Informatie terzijde

Titelpagina van
Afbeelding van Toon afbeelding van titelpagina van

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave





In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

––rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[p. 108]

Achtste hoofdstuk

De hele week hadden ze met Johan gewerkt en nu, Maandag, kwamen ze weer in de ploeg van Anton op nachtschicht. Dan was er geen hout te vervoeren, maar moesten ze materiaal slepen. Toontje en Jopie vonden dat niet ongezellig, dat werkje in het hout kenden ze nu al en waren ze al lang beu. Ze wilden ook wel eens wat anders van de mijn zien. In die paar dagen waren ze al heel wat handiger geworden, vooral Toontje van wie Anton maar steeds herhaalde, dat het toch eeuwig zonde en jammer was, dat die geen mijnwerker was geworden. Fahrsticher Janssen bleef nog in de dagdienst deze keer, die zouden ze dus de eerste dagen wel niet zien. Ze hadden nog een paar keer een visite aan de hartelijke mensen gebracht. Hun ouders hadden al eens opgebeld hoe de jongens het maakten. ‘Ik heb gezegd, dat jullie al hele kerels worden,’ zei de meester opzichter en toen hadden de knapen de neus fier in de lucht gestoken na die mededeling.

Zo handig als Johan in het laboratorium wel zou zijn, zo onhandig was hij ondergronds. Hij was bang bij iedere stap die hij deed, schrok van elk gekraak en tikte onophoudelijk eigenwijs tegen het plafond, zoals hij het ervaren mijnwerkers had zien doen. Klonk er een helder geluid ‘pienping’, dan was hij weer even uit de zorg, maar als het geluid doffer klonk ‘boemboem’, stond hij duizend angsten uit. Gewillig was hij wel, ‘maar als de vonk er niet is, kan ik geen vuur maken’, had Anton wijsgerig opgemerkt. Johan moest zijn twee maanden ondergronds maar doorsukkelen en dan zo gauw mogelijk weer naar

[p. 109]

zijn retorten en reageerbuisjes terugvluchten.

Toontje, die de meeste keren met hem moest samenwerken, kon het goed met hem vinden. Met zijn ingeboren hulpvaardigheid greep Toontje direct in, wanneer hij zag, dat het Johan te zwaar werd of hij iets verkeerd dreigde te doen. Met Maai Martens kon Johan het helemaal niet vinden, die liet Anton daarom maar steeds met Jopie werken. Wanneer alles om hem heen raasde en lawaai maakte, was Johan nog op zijn best; zo gauw de stilte in de pijler viel, kreeg hij het te pakken, wreef zich zenuwachtig de handen en keek schichtig naar links en naar rechts. Ouwe rot als Anton was, had deze tegen Toontje gezegd, dat ‘der Johan’ met wat rondliep en daarom de wereld was ontvlucht, maar als het stil was kwam de mijnvrees, die iedere mijnwerker een keer in zijn leven krijgt, maar die de meesten wel overwinnen.

‘Heb jij wel es mijnvrees gehad?’ had Toontje gevraagd. ‘O ja,’ zei Anton, ‘twintig jaar geleden zowat. We hadden toen pas de electrische lampen en ze waren nog niet zo goed als nu. Nu branden ze anderhalve schicht en ze weigeren zelden. Ik was op nachtdienst en we hadden een lier getransporteerd, zó van een helling af naar beneden door de goot en we waren helemaal weer aan het begin van de steengang gekomen, toen de voorman zag, dat we de stijlentrekker vergeten hadden, dat is zo'n apparaat, dat je als hefboom kunt gebruiken, maar dat we niet nodig hadden gehad. Na het boetteren werd ik teruggestuurd om dat ding te halen, de voorman en mijn andere kompel moesten een paar bouwen roven die erg beroerd stonden. Ik was er helemaal niet rouwig om, en een halfuurtje had ik wel werk.

‘Kon dat ding daar dan niet blijven liggen tot de volgende schicht?’ vroeg Toontje, ‘het liep toch niet weg?’ ‘Iedere voorman is verantwoordelijk voor zijn gereedschap en als een andere ploeg zo'n ding meeneemt en het

[p. 110]

laat slingeren, en dat komt nog al es voor, moet je het netjes betalen, dank je, dat risico nam de voorman niet en dat zou ik ook niet gedaan hebben. Nou, ik op weg, hè. Eerst zowat vijfhonderd meter de steengang door en dan naar boven klauteren, die helling op en dan weer een stuk rechtuit. Ik liep op mijn dooie gemak, mijn lamp in mijn hand. Ja, daar lag dat ding, compleet, met hevel en ketting. Ik ging er even op mijn gemak bij zitten....’

‘En stak een sigaretje op natuurlijk,’ viel Jopie in.

‘Ben je gek jongen,’ riep Anton, ‘zeg, je hebt toch zeker geen sigaret, lucifers of rooktabak bij je? Dat is levensgevaarlijk beneden, dat roken, ik dacht dat je het wist en heb er daarom niets over gezegd. Als een opzichter zoiets merkt, werd je op staande voet de mijn uitgezwiept en ik erbij!’

‘Nee,’ lachte Jopie, ‘ik wist het, maar het viel me zo maar uit mijn mond. Ga door Anton, je had dus die eh.... hoe heet dat ding ook weer, o ja, stijlentrekker gevonden, en toen?’

‘Nou, ik zat daar en.... floep daar ging mijn lamp uit en dan sta je machteloos. Zonder lamp tòch gaan lopen is waanzin, veel te gevaarlijk en er zat niets anders op dan de luchtbuis op te schommelen en signalen te geven en dan maar te wachten. Een signaal met een moersleutel of een bijl kun je honderden meters ver horen. Je klopt vijf maal en twee maal vijfmaal betekent “aandacht” en tweemaal “lopen laten” of “opkomen” en je tikt maar zolang tot je hetzelfde signaal terugkrijgt.... nee, het was helemaal niet zo erg, en bovendien zou er nog wel een meesterhouwer of een opzichter in de buurt komen en in het allerergste geval zou de voorman me wel komen ophalen als ik tegen schicht nog niet was komen opdagen. Je laat mekaar beneden nooit in de steek, dat is de eerste wet, ook al heb je mekaar een ogenblik geleden stijf gescholden. Ik was er dus helemaal niet gevaarlijk aan toe.

[p. 111]

En toch....

Tastend in de duisternis, - en het was donkerder om mij heen dan je boven ooit hebt kunnen meemaken, want er is niets, maar dan ook niets, geen licht en alles is diepzwart om je heen, - kreeg ik het ineens. Wat het was weet ik niet, maar het leek me of ieder ogenblik iemand me in mijn nek zou pakken of er iets voor mijn ogen zou gebeuren of wat dan ook. Als er werkelijk iets gebeurd was, zou ik me wel gered hebben, want toen ik jong was, was ik voor hel noch duivel bang, maar juist het idee: zou er iets gebeuren, er kan iets gebeuren en je weet niet wat....

Dàt maakt je gek.... Ik weet nog dat ik gegild heb om hulp en om mijn moeder heb geroepen. Toen wist ik niets meer en ik kwam pas bij mijn positieven boven, toen ik op de brancard naar het verbandzaaltje werd gebracht en over het plein gedragen werd. En ja.... toen ben ik van die brancard gesprongen en ik ben weggehold het veld in.... ik schaamde me en ik heb daar liggen huilen.... niet mooi meer.... Toen ik daar lag, kwam mijn voorman, Willem Borger, bij me, een grote schreeuwer maar een beste jongen boven. Hij pakte mij goed aan en de volgende dag ging ik weer gewoon naar beneden. Door de andere kompels werd er geen woord over gesproken, dat doe je niet.’

‘En hoe vonden ze je nu,’ wilde Toontje nog weten.

‘Net zo ik zei, ik zal daar een uurtje of zo hebben gelegen, toen er een meesterhouwer, die contrôle hield, langs kwam. Hij dacht eerst, dat ik in slaap was gevallen en mijn lamp had uitgedraaid. Dat komt ook voor en dat is erg stom, want als ze je slapend snappen ga je ook de laan uit en bovendien is het gevaarlijk. Maar hij zag toch al gauw wat er aan de hand was en terwijl hij nog stond, kwam Willem, de voorman ook. Die was ongerust geworden. Nou, toen hebben ze gauw een paar mannetjes opgeschommeld, een brancard gepakt uit de hoofdgalerij en me naar

[p. 112]

de schacht getransporteerd. Maar zie je, en daar vertel ik het nou juist om: we moeten Johan in de gaten houden volgende week. We werken dan op een afgelegen post en als hij zoiets krijgt en aan het dwalen raakt, wat veel voorkomt, heb je kans dat ie in een ouwe man terecht komt.’

‘Een ouwe man?’

‘Een verlaten half ingestorte mijngang, die niet meer gecontroleerd wordt en waar vaak gas staat. Het zou de eerste keer niet wezen. Dus let op hem. Ik zal hem jou weer als maat geven, dus kijk uit je doppen, Toontje.’

‘Komt in de bus Anton,’ had Toontje beloofd.

Fijne kerel, die Anton, hij was eigenlijk een Pool maar al vijf en twintig jaar in Holland. Toontje was al op visite geweest en had kennis gemaakt met zijn vrouw Victoria en de zoons Hans en Fred. Geen van beiden zou naar beneden gaan. De een was nog op school, de ander werkte op kantoor van de mijn. Hartelijk was hij onthaald en Victoria had hem van alles toegestopt. Toontje had foto's laten zien en lang hadden ze over Polen gepraat, Antons geboorteland, dat hij wel nooit meer terug zou zien en waar zijn oude moeder nog woonde. Jopie was al eens bij zijn kompel Maai Martens geweest en had zich ook opperbest vermaakt: een prachtslag volk, die Limburgers! Jopie zou hier best willen blijven, niet in de mijn, vast niet, maar het was hier zo mooi en er viel hier zoveel te tekenen en te schrijven over al die mooie oude volksverhalen. Over de bokkenrijders en de monniken, die hier in 1100 al in de grond wroetten. Nee, Limburg had beiden gegrepen en de koele nuchtere Hollanders laten zien dat het er zijn kon op allerlei gebied!

 

Tingtingtingting! Aanvang personenvervoer. Eerste trek deze keer, want ze moesten heel ver.... tingting! Daar ging de lift. Laddertje op, daar had je Anton en Maai, die met de voortrek naar beneden waren gegaan, want die

[p. 113]

moesten ook straks weer eerder bij de schacht zijn, omdat ze nog dienst hadden bij de lift als portier. Dat deden de oudere mijnwerkers bij toerbeurt.

Maar waar bleef Johan?

Ah, daar kwam ook hij het laddertje opklauteren. Hij groette nauwelijks. Nou, die had het weer op zijn heupen vanavond. Anton gaf Toontje een wenk. Die begreep.... Hij zou goed op Johan letten en hem niet alleen laten. Een paar maal al had de opzichter aangeboden hem uit de dienst te nemen, maar het kleine mannetje had vastberaden van nee geschud. De opzichter wist wel waarom: op het laboratorium was Johan nog steeds het mikpunt van allerlei plagerijen en hij wilde laten zien, dat hij ook wel wat kon, het kostte wat het kostte....

De anderen wisten dat niet, maar ze hadden veel respect voor zijn doorzettingsvermogen. Als het maar even kon, spaarde Anton hem en gaf hem de lichtste karweitjes, die toch nog altijd zwaar genoeg waren. Wat men in de mijn onder ‘licht werk’ verstaat, is ook nog het zwaarste werk wat een polderjongen bovengronds doet. Vergt het werk zelf al niet veel inspanning, dan is er de slechte lucht, verstikkende hitte of je moet zowat op je kop staan om een moer los te draaien of een balkje af te zagen.

‘Wat hebben we vanavond, Anton?’ vroeg Jopie.

‘IJzer slepen kompel, in de ouwe Hendrik 2 op de 546.’ ‘Daar zal je genieten,’ lachte Maai, ‘het is nou uit met de mooie baantjes, jullie boffen trouwens toch nog. Fahrsticher Janssen is anders niet zo gemakkelijk, de anderen moeten allemaal direct aan de kool.’

‘Wij volgende week,’ zei Toontje. ‘De Fahrsticher zei het eergisteren.’

‘Ja, jullie gaat bij ons vandaan,’ zei Anton, ‘hij laat jullie zowat van alles doen, wij gaan vannacht nog roven ook, met de lier. En ik geloof dat er voor jullie nog meer op het programma staat, nou we gaan instappen, sta niet

[p. 114]

zo te suffen Johan, kom jong.’

Johan had er wezenloos bijgestaan net of de hele zaak hem niet aanging.

‘Ja, Anton, ik ga mee, wat gaan we doen vannacht?’

‘Nomdeju, da's ook een mooie.... heb ik alles verteld en mijnheer heeft er niks van gehoord.’

‘O eh,’ zei Johan verlegen, ‘ik dacht ergens anders over.’ ‘Beneden moet je nooit ergens anders aan denken, kompel,’ viel Anton wat scherp uit.

‘Mijn kompel Hendrikx dacht verleden jaar ook “ergens anders” aan, die dacht aan zijn duiven, aan die ene, die Zondag de eerste prijs wel zou winnen en hij dacht er niet aan, dat hij nodig bouwen moest omdat de schöttelbaos hem het slechtste stuk uit de pijler had gegeven, omdat ie anders zo'n goeie vakman was, al was ie nog maar drie en twintig. Nou denkt ie helemaal niet meer, want nou is ie dood.... nou denken zijn vrouw en zijn twee kinderen....’

Gedurende de verdere reis in het treintje, zei Anton niet veel meer....

Een goed half uur sporen, nog een twintig minuten lopen, toen kwamen ze aan een neerbraak waar ze met een kleine lift nog een zestig meter gingen zakken. Een verstikkende hitte sloeg hen tegemoet.

‘Hier is het,’ zei Anton ‘en we hebben nog pech ook. Tweehonderd meter de gang in ligt het ijzer, dat moet hier naar toe in die lift gestapeld en dan naar boven. Dat moeten we hiermee halen.’

De jongens zagen een ijzeren slee van ongeveer drie meter lang en een halve meter breed en hoog.

‘We trekken die slee met deze lier; aan de andere kant staat ook een lier en daar halen we hem mee terug, maar eerst moeten we die slee zelf naar de andere kant duwen of het zeil van de lier dit ophalen.’

‘Het zeil?’

[p. 115]

‘De staalkabel als je dat beter verstaat.’

‘O ja, het “schleppseil”, het Duitse woord voor sleepkabel.’

‘Maar we kunnen beter die slee wegbrengen, anders moeten we eerst terug, nou gauw een boterham eten en dan maar aanpakken hé? Maai blijft bij deze lier, ik ga aanstonds voorop met de lamp. Toontje bindt de kabel om en trekt de slee en Jopie duwt met Johan op. Johan blijft dan straks bij mij en jullie gaat met de slee de gang door terug. Zo doen we dat. Voor het boetteren moeten we klaar zijn. Drie sleden vol is genoeg en dan gaan we daar achter nog een paar bouwen roven.’

Toontje lichtte de gang eens door. Ze hadden, nu ze in de nachtdienst waren, petlampen gekregen, sterke lampen, die gevoed werden door een batterij, welke ze aan een riem om hun middel droegen. De lampen staken ze met een beugeltje aan hun pet. Het zag er niet erg gezellig uit. De gang was nauwelijks een meter hoog, scherpe stenen bedekten de bodem en in de ‘schtoz’ - de wand - staken op vele plaatsen de stenen tussen de halfkapotte knuppels door. Ook het dak was slecht. Bovendien was er vrij veel gas.

‘Aanstonds komt een meesterhouwer,’ vertelde Anton, ‘die moet geregeld de gang controleren op gas. Denk er om, nergens gaan zitten op je eigen houtje, vooral niet in een nis of een gat en in geen geval gaan liggen. Je ruikt het niet, je ziet het niet, maar het is er toch. Nou kompels, daar gaan we dan maar.’

Anton had het jasje, wollen hemd en halsdoek afgedaan, de anderen volgden zijn voorbeeld. Dan kroop Anton de gang in. Als voorman moest hij eerst de hele gang verkennen voordat de anderen hem mochten volgen.

Toontje snoerde zich de trekketting om het middel en begon vol moed de slee vooruit te sjorren. Jopie en Johan duwden van achteren op. Langzaam ging het, heel lang-

[p. 116]

zaam en het had geen drie minuten geduurd of ze dropen alle drie van het zweet.

De scherpe stenen wondden hun knieën, want ze hadden verzuimd hun kniebeschermers mee te nemen. Anton en Maai gebruikten die niet, want die hadden knieën van nikkelstaal en kropen over de bodem alsof het een zacht Smyrnatapijt was. Johan begon te vloeken, wild te vloeken. Toontje wendde zich even om en zag zijn gezicht verwrongen van angst en pijn. Een paar meter voor hem kroop Anton onverstoorbaar verder.

Jopie hoorde hij snikken en zelf kreeg hij ook een onweerstaanbare drang om te gaan vloeken, te gaan gillen en aan de steenknuppels en halfvergane dakspanten te rukken. En steeds lager werd de gang, nu konden ze niet eens meer kruipen maar moesten als een slang over de grond schuifelen met de zware onwillige ijzerslee. Zo moesten vroeger de slaven hebben gewerkt, geketend aan hun riemen en ieder ogenblik leek het Toontje, of een striemende zweep hem tot opschieten zou manen....

Plotseling kreeg hij een onweerstaanbare drang naar de zee, de W.R. 164, naar ruimte, licht, lucht!!

De gang leek eindeloos. Af en toe viel er een steen uit het dak.

Jopie voelde zijn linkerschouder pijnlijk worden. Een steen had Toontjes wang geschraapt en bloed sijpelde langs zijn gelaat.

Steeds warmer en warmer werd het, nu was de gang niet meer dan vijftig centimeter hoog, maar plotseling kwam er wat meer ruimte en konden ze gebukt lopen. De lijdensweg was ten einde. Anton, de aterling, stond ze lachend op te wachten. Dat bracht Johan tot het uiterste. Met een doffe kreet wierp hij zich op de voorman, maar Toontje had hem meteen de armen om het lijf geslagen.

‘Niet doen, Johan.’

Anton was geen stap teruggeweken en zei rustig: ‘Kom,

[p. 117]

allemaal maar even zitten.... nee, niet op dat ijzer, nooit op ijzer gaan zitten beneden, dan heb je zo rheumatiek.... hier, een paar plankjes.... Ben je bedaard Johan? Drink es uit je kruik.... Weer vergeten koffie mee te nemen? Hier heb je de mijne....’

Nog bevend over al zijn ledematen klokte Johan gulzig de slappe koffie naar binnen. Toen zei Anton:

‘Wat nou gebeurd is, mag en zal nooit meer gebeuren. In de eerste plaats wanneer een opzichter of een meesterhouwer dat gezien had, was je meteen naar boven gebracht, Johan, en aan de mijnpolitie overgegeven. We staan hier onder het mijnreglement en een klap beneden is niet zoals boven een daalder waard, maar daar geven de rechters in Maastricht je zeker drie maanden voor. Als je wat hebt, vecht het boven uit! Maar beneden.... nooit! Schelden, zoveel als je wilt, dat lucht op, dat is de mijnkolder. Onze Lieve Heer heeft een aparte hemel voor de kompels en dat vergeeft ie je allemaal, maar wat beneden is gezegd moet je boven direct vergeten jongens. Er is beneden maar één wet: voor elkáár, ook al kan je mekaar om zo te zeggen boven wel doodkijken, beneden ben je kameraden, ben je kompels en laat je elkaar nooit in de steek. Kijk es, we zitten hier nu met zijn vijven op een eenzame en gevaarlijke post, vijfhonderd meter onder de grond, ieder ogenblik kan er wat gebeuren, met jullie of met mij en dan moet je op elkaar aan kunnen, in alle omstandigheden, zó, en nou gaan we ijzer laden.’

Alsof er niets gebeurd was, wees Anton het werk aan.

Johan moest de rollen losmaken van de grote ijzeren bakken, waarop de transportband had gelopen. Jopie en Toontje moesten de slee vol ijzer laden: ijzeren stutten, die de vorige ploeg geroofd en afgebroken had. Toen de slee vol was, bond Anton er nog een lange luchtleiding achter vast. Het leek wel een sleepboot met een paar sche-

[p. 118]

pen erachter. De sleep was totaal wel een meter of tien lang geworden en dat hele geval moest nu naar de andere kant worden getrokken. Op de heenreis hadden ze de kabel van de lier, welke Maai bediende, achter de slee bevestigd gehad, en Maai kon nu gaan trekken.

‘Kijk,’ zei Anton, ‘langs deze luchtleiding loopt een draad, die is van de fluit: tweemaal fluiten is “vooruit”, éénmaal fluiten is “stop”; je gaat allebei achter de slee en neemt een steenknuppel mee. Als het geval vastloopt wurm je hem daarmee los, kijk zó!’ Handig wipte Anton, die een zware knuppel als hefboom gebruikte, de slee aan de kop een stukje om. ‘En onder geen beding voor het ijzer lopen. Als de kabel springt kun je een lijk zijn of tenminste een paar benen verspelen, die je afknellen. Achter de slee blijven. Nou, ik fluit twee keer.... toettoet.... zó. Maai heeft het gehoord, zie je.... hij trekt voorzichtig de kabel strak, daar gaat ie, doe je best. Als je drie keer fluit is het voor mij, maar liever niet, ik heb hier met Johan genoeg te doen.’

Langzaam schoof de slee vooruit.

‘Maai heeft een reuzebaan vanavond,’ zei Jopie nog, wat jaloers, ‘alleen maar aan de lier zitten en maar lopen laten.’

‘Dat dacht je maar,’ antwoordde Anton. ‘Goed lieren leer je in geen jaar en er zijn er die het nooit leren. Nou vooruit, opschieten.’

Verdraaid, wat deden de knieën weer zeer, door dat scherpe gruis.

Rang, daar liep de slee vast.

‘Tuut’.

Onmiddellijk liet Maai de kabel vieren, een twee.... los was hij weer.

‘Tuuttuut’.

Ontelbare malen liep de slee vast en een paar maal besloten ze toch maar driemaal te fluiten om Anton te roe-

[p. 119]

pen, wanneer ze met geen mogelijkheid de sleep los konden krijgen.

Maar het was Toontje of hij dan telkens het gezicht van meester opzichter Janssen zag, die hem weer zei: ‘Dat hebben jullie lelijk laten liggen.’

‘Nooit!’

En dan schoot de slee toch weer los en ging het weer een meter of tien goed. Eindelijk zagen ze het licht van Maais lamp. Het laatste stuk ging het ook beter, ze hadden er toch al wat handigheid in gekregen, het weerbarstige ijzer in het goede spoor te houden. Het uitladen ging vlot. Maai zou wel zorgen dat het ijzer vlak bij de lift kwam; met een ijzerhaak, een soort spekhaak zoals de slagers wel gebruiken, ging dat heel eenvoudig.

‘Al wat je slepen kan, moet je nooit tillen,’ waarschuwde Maai, ‘met zo weinig mogelijk inspanning en zo weinig mogelijk adem zoveel mogelijk doen.’

‘Tuuttuut’.

Nu trok Anton de slee terug. De jongens gingen lekker in de slee liggen en lieten zich voorttrekken, dat ging beter dan kruipen, maar het standje dat Anton gaf was niet mals.

‘Dat is gevaarlijk en dus verboden,’ zei hij, ‘als er wat gebeurt, kan je niet wegkomen. Nooit meer doen.’

In de verte naderde een licht.

‘Dat is de meesterhouwer, kijk maar, twee lampen, de benzinelamp voor de contrôle.’

‘Glück auf!’

‘Glück auf. Alles goed?’

‘Alles goed, meesterhouwer.’

‘Dan zullen we es kijken, hè?’

Allen moesten hun lampen afzetten. De meesterhouwer zocht nu bodem en wanden met zijn benzinelamp af op zoek naar gas.

‘Valt nogal mee,’ was zijn oordeel.

[p. 120]

De meesterhouwer kroop weer terug en bleef halverwege de gang zitten. Af en toe herhaalde hij zijn proef.

Anton en Johan hadden intussen een vracht ijzer klaargelegd en de tweede reis ging wel wat vlotter. Toen ze weer terugwaren, koppelde Anton de slee af. Hij en Johan hadden nu vier grote bakken aan elkaar gebonden en die volgeladen met klein ijzerwerk. De stapelplaats was nu leeg.

‘We gaan nou met zijn allen terug,’ zei Anton, ‘nou mogen jullie op de achterste bak zitten, dan loopt het beter en ik zal wel sturen; dan gaan we boven boetteren en dan gaan we met zijn allen terug om te roven.’

Wat de jongens nog altijd bovenmenselijke inspanning had gekost, deed Anton in een handomdraai. Zo vast kon de voorste bak niet zitten, of hij wist hem met de knuppel weer los te krijgen zonder dat het hem veel moeite scheen te kosten. Maai palmde heel regelmatig en zonder schokken de kabel in. Jopie en Toontje bekeken hun knieën. Rood en ontveld waren ze en Jopies schouder vertoonde een bloedige schram.

‘Vooral naar de verbandkamer,’ raadde Anton, ‘nooit een wond verwaarlozen.’

Het roven bracht een nieuwe sensatie. Even voorbij de lier, waarmee Anton de slee had opgetrokken, stond een tweede, veel zwaardere lier. De rooflier! Anton bekeek de situatie. Drie bouwen zouden ze moeten roven. Dat waren dus drie maal twee zijbalken en drie balken, die het dak steunden. De zijbalken waren verzakt en hadden zich wel een halve meter in de grond geboord. Eerst werd al het steunhout weggehakt en daarna de moeren en bouten losgedraaid, die de balken onderling verbonden. Toen legden Anton en Maai met veel kennis van zaken een zware ketting om een steunbalk. Deze was al een paar centimeters verschoven.

‘Allemaal weg,’ riep Anton, ‘achter de lier.’

[p. 121]

Johan en de jongens zochten haastig dekking.

Maai gaf lucht.... hoe langer hoe meer. De zware lier, die met kettingen was vastgelegd, begon te springen als een jong veulen. De trekkabel gierde over de rol, maar het ijzer gaf nog geen kamp.

‘Stoppen.’

Anton en de jongens hakten de stenen rondom de palen nog wat los.

‘Allemaal weg.’

Weer bromde en gierde de lier als een verscheurend dier, dat gekweld wordt. Daar viel de bouw in elkaar. Met donderend lawaai stortte meteen het dak ineen, grote wolken steenstof deden de kompels haast stikken en naar lucht happen.

De rest was kinderspel. Met de ijzerhaken werden de balken weggesleept en daarna begon het spelletje weer van voren af aan.

‘Goed gewerkt,’ prees Anton toen de meesterhouwer uit de verte had gewenkt dat het ‘schicht’ was. Ze konden weer naar de schacht gaan, de arbeidstijd was om.

‘Goed gewerkt, jij ook Johan.’

De volgende dag was een Zondag, Maandags kwamen Jopie en Toontje ‘in de kool’ onder mijnvader Kiers.

Ze stonden nu in de voorste linie: aan het kolenfront!!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken