Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

Informatie terzijde

Titelpagina van
Afbeelding van Toon afbeelding van titelpagina van

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave





In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

––rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[p. 122]

Negende hoofdstuk

‘Hout op band.’

Toontjes stem scheen verloren te gaan in het geraas van de pijler, waar acht en zestig afbouwhamers ratelden in een hels concert en de duivel rondkroop om de muzikanten tot forto forto fortissimo aan te vuren. De duivel ja, dat was meesterhouwer van het Hoff, wie het nooit hard genoeg ging en die nooit genoeg had.

‘Kolen.. kolen op band.... méér kolen.... méér.... méér!’

Zoëven nog had zijn koperen stem Toontje in de oren getaterd, toen hij even op zijn andere zij was gaan liggen, omdat zijn heup na ruim drie uur hameren en scheppen wel doorgezaagd leek.

‘Kolen kompel.... meer kolen.... twee bouw is niet voldoende....’

‘Ja, maar ik moet eerst bouwen, heeft de opzichter van de veiligheid me net gezegd. Eén bouw en dan weer stutten.’ ‘Daar heb ik nomdeju niks mee te maken.... kolen.... kolen....!!’

Wèg was van het Hoff, nu kreeg Huub Janssen een poeier, want de meesterhouwer had er glad maling aan, dat die het zoontje van de meesteropzichter was en dan Jopie en dan die arme Johan, die het wel weer heel erg moest ontgelden.

Niet stutten.... hameren en scheppen!

Toontje tikte eens met zijn moersleutel tegen het dak.

‘Piengpieng.’

Een helder geluid. Het klonk nog goed, maar de Nico zat

[p. 123]

vol verrassingen. Daarnet was Joep Maessen nog uitgevallen. Een steen van zeker een halve meter middellijn was hem op de linkerarm gevallen en het been had ‘knap’ gezegd. ‘Onval’. Hij had een briefje van de opzichter gekregen en was de pijler uitgesukkeld.

‘Kolen.... meer kolen.’ Daar hàd je het nou weer.... De opzichter van de veiligheidsdienst had hem een standje gegeven, omdat hij niet tijdig genoeg gestut had en voorlopig alleen maar een spits onder zijn kophout had gezet. Een spits is een dun plankje, dat eigenlijk alleen maar dient om dwars over de twee kophouten - dat zijn korte balkjes die op de ijzeren stutten of stijlen worden gelegd om het dak te stutten - te worden aangebracht om vallende kleine stenen tegen te houden. Dwars tegen alle voorschriften in, zetten de meeste mijnwerkers zo'n dunne spits als voorlopige steun onder het kophout en slaan er eerst nog een stuk kool uit; stutten of bouwen, zoals het in mijntaal heet, houdt op en het accoord is altijd zo, dat iedere minuut gebruikt moet worden om aan het loon te komen.

De opzichters van de veiligheidsdienst, die voortdurend in alle pijlers de ronde doen, maken standje op standje of delen boetes uit, maar dan zijn aan de andere kant daar de pijleropzichters en meesterhouwers, die zo en zoveel wagens moeten leveren en hun mannen tot de grootst mogelijke krachtsinspanning aansporen!

En daar moest je nu maar zo'n beetje tussendoor zeilen. Mijnvader Kiers geloofde het wel. Dat was een norse, vervelende kerel, mopperig en zuur en gespeend van de humor die de meeste mijnwerkers, trots alles, bezitten. Een humor, die zich vaak in de meest benarde omstandigheden uit in een bevrijdende lach....

‘Alla, laten we er maar om lachen, het leven is toch al zwaar genoeg.’

Maar Kiers had zijn ploeg grommend ontvangen en had

[p. 124]

de jongens grommend hun werk gewezen en ze verder vrijwel aan hun lot overgelaten.

Ja, die eerste morgen in de pijler....

Nu waren ze er alweer vijf dagen en wisten al niet beter, maar toen....

Om bij de Nico te komen moesten ze eerst weer een drie kwartier sporen, daarna een minuut of tien lopen en dan maar liefst dertien glibberige ladders opklimmen in een nauwe natte schacht. Dat was dus een hoogte als een fatsoenlijke kerktoren. En dan moesten ze weer een kwartier wandelen. Nico zelf was een van de slechtste pijlers, een natte pijler waar het ijskoude water uit het dak je in je nek sijpelde en de bodem vaak een grote plas was. Het ding was hier en daar niet hoger dan zestig centimeter en in die omstandigheden moest je dan maar zorgen dat je een vierduizend kilo kolen leverde.

Anton had de jongens al wat pijlertheorie gegeven en ze hadden in de nachtdienst zelf ook al eens geboord en gestut, toen de middagdienst niet klaar was gekomen. Toen had de ploeg van Anton een poosje moeten helpen, maar dat was vrij rustig gegaan en Anton en Maai pakten zelf mee aan. Nu was het anders!

De transportband stond nog vlak tegen de kolenwand aan, plaats om te zitten hadden ze practisch niet, eerst moesten ze half liggend zich een gaatje hakken om tenminste te kunnen beginnen.

Ze wisten wel, hoe ze hun afbouwhamers moesten aansluiten. Aan de luchtbuizen, die door de pijler liepen, zaten ventielen en daar schroefde je de slang van je hamer maar aan. De hamer zelf was een zwaar instrument, dat zeker wel een kilo of acht woog, in de vorm van een torpedo. Er zat een haan in, als bij een revolver en als je die indrukte begon een pen, die je in de hamer had gestoken snel te draaien. Met die pen boorde je de kolen los en nu was het maar de kunst in de kolenwand de splijtvlakken te vinden,

[p. 125]

waar je je pen in stak. Stak je die domweg in de wand, dan schoot je niet op, maar had je zo'n splijtvlak te pakken, dan kwamen er brokken van een halve kubieke meter of nog groter soms en die moest je dan maar weer splijten om ze op de kolenband te kunnen deponeren; als het kon met je schop, anders met de hamer. Dat was een exemplaar waar je wel in kon gaan zitten, en dat gebeurde ook wel eens als er ‘hoge nood’ was, want W.C.'s vind je in de pijler niet. Ging het met de schop of hamer niet, dan moest het maar met de handjes en als je niet staan kon, dan ging je maar zitten en als je niet zitten kon dan ging je maar liggen; dat moest je zelf weten, als je maar kolen bracht, als je ‘stuk’ er maar uit kwam!

De schudgootmeester was eerst langs gekomen en had met een stuk krijt de stijlen gemerkt; de Joep vief bu, de Huub vief bu en Jopie en Toontje omdat ze er pas waren vier bu, vier bouwen, dat was vier meter. Johan had er ook vijf gekregen. Dat Huub Janssen tussen de jongens in was gezet was geen toeval, al zagen ze vader Janssen maar zelden; hij hield een wakend oog op ze en greep in, wanneer hij het nodig vond.

Wel was het merkwaardig, dat juist zij het allerslechtste stuk van de pijler hadden gekregen. Ook daar had de meesteropzichter een handje in gehad en hij had niet het minste medelijden getoond, toen Jopie zich bij hem had beklaagd. Dat was na de tweede dienst in de Nico, toen ze 's avonds bij de familie Janssen op een kopje koffie met een vla waren genodigd. Mevrouw had ze gevraagd nu eens een stukje muziek te maken. De instrumenten waren nagestuurd en veilig bij de familie Janssen opgeborgen. Ze hadden het geprobeerd, maar Toontje kon zijn vingers niet meer in de vereiste stand krijgen om de guitaar schone tonen te ontlokken en Jopies anders zo aardige tenor klonk als een gebarsten zaag. Zijn keel en longen zaten bepaald nog vol kolenstof en wat hij uit zijn orgeltje haalde, leek

[p. 126]

er ook niet veel meer op.

Mistroostig hadden ze het concert maar beëindigd en het was toen, dat Jopie zijn nood klaagde.

In het hout ging het wel en bij Anton in het ijzer, nou ja, dat was eerst ook niet meegevallen, maar dit.... alle kompels in de pijler zeiden het en de mijnvader ook: zij, als beginnelingen hadden uitgerekend het slechtste stuk gekregen. Toontje en Johan en hij....

De Fahrsticher had zijn woordenstroom onderbroken.

Hij had ze even fel aangekeken en alleen maar gezegd: ‘Kerels letten daar niet op en Kiers is een ouwe sok.’

Toen Toontje zich beklaagde over meesterhouwer van het Hoff, die vaak zo onredelijk kon zijn, had hij gezegd: ‘Van het Hoff is van het Hoff en boven kan je taartjes met hem eten.’

Ja, dat wàs zo, gistermiddag nog, hadden ze met van het Hoff in de cantine gestaan en gezelliger, vrolijker baas hadden ze nog maar zelden gezien en ook was het zo, dat hij niet te beroerd was zelf te helpen, maar o jé, als het niet vlotte, als de band niet trok omdat de motor wat mankeerde! Dan sprong hij als een razende om de deserteur heen, maar meestal had hij het ook weer in een paar minuten voor elkaar.

‘Lucht op de motor.... lopen laten....’ En dan ging het weer ‘kolen.... méér kolen.’

‘Kerels letten daar niet op.’

En die letten er ook niet op zeker, als je drie uur in een plas lag en een zware ijzeren ‘Gerlachstijl’ op je been viel en je op je knie een grote steenpuist had en je handen en armen vol zaten met bloedige schrammen en je al twee blauwe nagels had en een driekwartverstuikte pols....

Enfin, ‘Kolen.... méér kolen....’

En nu was het alweer de vierde dienst in de kool.

‘Hout op band’.

[p. 127]

Haastig griste Toontje een paar voorbijgaande kophouten van het rubber en gaf de boodschap door.

‘Hout op band’.

Het zou zo wel boetteren zijn.... gelukkig.... even rusten.... hij schoot toch al mooi op. Jopie was even ver en wat deed Huub? O, die had het stuk er natuurlijk al weer zowat uit; die hielp Johan.... de goeierd.... Van Huub hadden ze veel plezier gehad; de mijnvader hielp hoogstens het laatste kwartier wanneer de zaak ‘reingeschept’ moest worden, want het was een ereplicht de pijler zo netjes mogelijk op te leveren aan de volgende dienst. De vloer - het ‘liggend’ - moest schoon zijn en onder de transportband mocht geen kooltje liggen.... Huub was maar zo'n beetje voor mijnvader gaan spelen en had ze vlug allerlei kneepjes geleerd: zó kon je beter de stijl omhoogtrekken en zó kon je beter hameren en zó schepte je gemakkelijker....

Ja, ze hadden wel gezien welk een prima opleiding Huub kreeg aan die vakschool; wanneer hij wat meer routine kreeg, kon de mijn nog plezier van die knaap beleven.

Gèk, Jopie schikte zich in het leven beneden beter dan Toontje, al was die uitgesproken handiger. Jopie interesseerde zich ook veel meer voor de theoretische kant van de zaak en wilde van alles het naadje van de kous weten, had er zelfs al over gesproken te proberen een baan te krijgen bovengronds en liefst zo'n baan, dat hij af en toe naar beneden kon.

Meesteropzichter Janssen had goedkeurend geknikt.

‘Niet gek,’ zei hij, ‘als het geen bevlieging is.’

Maar Toontje....

Het kon gebeuren dat hij, wanneer hij onder het boetteren even zijn ogen sloot, plotseling het verweerde trouwe gezicht van oom Tijs voor zich zag en hem weer hoorde zeggen: ‘En tòch ben jij een visserman.... keer jij gerust de zee een jaar de rug toe.... ze haalt je vanzelf weer

[p. 128]

terug....’

En dan zag hij zich weer zitten in de roef van de oude W.R. 164 rukkend aan zijn laarzen, om maar weer gauw boven te kunnen komen en te zien of de zee de visserman deze keer weer goed gezind was geweest....

De zee....

Hoe anders dan die eeuwige duisternis hier beneden.... allebei machtig en groots, onuitsprekelijk groots.... het pakte je allebei aan en Toontje wilde graag geloven dat hier ook mensen woonden, die van geslacht op geslacht de mijn trouw waren gebleven, al was die hen vaak ontrouw geworden door telkens een offer te vragen, net als de zee....

Ze hadden thuis een boekje, nog van zijn moeders overgrootvader, en in dat boekje stonden de namen van zes Nannings uit één gezin van tien, en al die zes Nannings waren op zee gebleven en tòch waren er nadien wéér Nannings geweest, die erop uit getrokken waren, en zo had je dat hier ook. Savelkoul, de buurman van de Janssens, was een paar weken geleden verongelukt.

‘Nooit iemand van mijn kinderen meer naar beneden,’ had zijn vrouw gezegd, en ze had Joep, de oudste, ijlings van de mijnschool gehaald, maar vanmorgen had Toontje hem alweer in het badlokaal gezien....

Tòch weer naar beneden....’

‘Telegram.’

Huub kroop naar hem toe en gaf hem een briefje.

‘Telegram.’

Toontje kroop verder en gaf het door. Briefje voor de opzichter van de meesteropzichter zeker.

Vier maal knipperen, boetteren.... gelukkig!

Het geratel van de hamers verstomde, nog even liep de band door, stopte dan. Een enkele kompel gunde zich geen tijd voor de boterham, die had oponthoud gehad, het was hem tegengelopen.... dan alleen maar een slok koffie en

[p. 129]

maar doorwerken.... Het stuk moest eruit.... eten of geen eten.... straks zou van het Hoff weer komen brullen: ‘Kolen, méér kolen op de band!!’

Toontje en Jopie trokken vlug het wollen hemd over het doorgezwete lichaam. Je vatte hier gauw kou. Gretig hapten ze in hun dikke boterhammen met spek en klokten gulzig de slappe koffie naar binnen.

‘Hèhè.’

Verhip, daar had je de opzichter. Hij was toch straks al geweest om hun nummers te noteren? Nou, laat ie komen, ze waren goed op tijd en hun bouwen stonden goed, al stond die laatste stijl van Jopie wel wat te veel uit de richting.

‘Zijn jullie 3415 en 3768? Klein en Tadema?’

‘Jawel, opzichter.’

‘En wie is 4219?’

‘Dat is hem daar, Johan van der Woude.’

Johan zat wat verderop. Het ging weer helemaal niet goed met hem. Spreken deed hij bijna niet, vloeken zoveel te meer, zó erg, dat Kiers, die toch er ook een bandje van had, hem met een stevige knoop gemaand had voor de dit en dat nou es op te houden met dat geketter.

Zodra Johan boven was, was hij weer de vriendelijkheid en goedmoedigheid zelf. Hij was al een paar avonden bij de jongens in het gezellenhuis geweest en had veel verteld over het prachtige werk in de laboratoria en gegoocheld met formules, dat de jongens er duizelig van geworden waren, maar als ze hem maanden, er beneden mee op te houden en naar zijn laboratorium terug te gaan waar hij toch ook nuttig werk deed, was telkens zijn gezicht strak geworden en had steeds een onverzettelijk: ‘Nee, ik laat me niet uitlachen, ik zet door,’ geklonken.

Boven een héér, beneden een beest, zo was Johan, en zo zijn er helaas nog velen in de mijn.

‘3415, 3768 en 4219, jullie trekt je jasje aan en gaat na

[p. 130]

het boetteren de pijler uit. Jullie moet schiethouwer Parren helpen. Je gaat tot half weg de opbraak, daar staat die bandman, dikke Nol, die ken je wel, dan stap je over en heb je een dwarsgang, daar wordt een nieuwe gang gedreven en daar is Parren, bij de simpel.’ Een simpel is een klein pijlertje, wisten de jongens. Ze hadden al geleerd niets meer te vragen als er iets werd opgedragen en maar te doen. Je kreeg soms de zonderlingste opdrachten, werd plotseling uit je werk gehaald en ergens anders naar toe gezonden, maar later bleek toch alles wel zijn betekenis te hebben gehad. Meesteropzichter Janssen kiende het altijd zo uit en was prima op de hoogte met wat er in zijn vijf afdelingen omging.

Anderen zouden komen om hier hun werk af te maken; hun wachtte weer een nieuwe sensatie: het met dynamiet opblazen van een steenmassa, die nu nog de weg versperde naar een nieuwe kolenlaag.

 

Schiethouwer Parren zat nog te boetteren en gromde maar wat, toen zijn nieuwe assistenten hem begroetten, verdiept als hij was in het verslag van de spannende wedstrijd Emma-Xerxes, dat hij bij het licht van zijn petlamp trachtte te ontcijferen. Maar Parren was in een goed humeur, want de favoriet Emma had Xerxes met maar liefst vier nul ‘de kletsen’ gegeven. Vier nul.... en nou volgende week tegen de mannen van Maurits.... the big match van het Zuiden.... heel de mijnstreek - verdeeld in voetballers, schutters en duivenmelkers - was er vol van.

Parren ook, en de eerste vijf minuten was het àl voetbal wat de klok sloeg. Dat was erg gezellig beneden, je had mekaar nog nooit gezien maar was meteen zo eigen of je elkaar al jaren kende.

Maar eindelijk rekte Parren zich uit en vond dat het er toch maar van moest komen. Een minuut laten kenden de

[p. 131]

jongens hem niet meer terug. Kort en bijtend gaf hij zijn orders en bleef op al hun bewegingen letten.

Zijn schietdoos had hij in een nis gezet en meteen nadrukkelijk gegromd, dat ze daar met hun handen - hij zei het anders - af hadden te blijven. Dat begrepen ze ook wel. Met heilig ontzag hadden ze de geheimzinnige doos bekeken, waar de dynamietpatronen inzaten. Het ontstekingsapparaat droeg de schiethouwer in een leren omhulsel om de hals. Dat verliet hem geen ogenblik! En de dynamietpatronen waren veilig opgeborgen.

Veilig?

Ja, zolang onbevoegde handen er maar niet aankwamen, en het was de eerste taak van de schiethouwer daar voor te waken. Hij zou onder geen omstandigheden een ander de doos laten dragen, laat staan openen. Het was maar zozo dat hier geen kastje was, zoals in de grotere gangen, waarin hij de doos achter slot en grendel kon doen. Maar aan schieten waren ze voorlopig nog niet toe. Parren was blijkbaar al ingelicht over de kwaliteiten van zijn helpers, want hij vroeg wie van der Woude was en zette Johan aan een ‘mooi’ werkje. Die moest de wand gaan versterken, die gisteren vrij gemaakt was en daarvoor dikke balkjes - polten - op maat zagen en klem zetten tussen de zware stutbalken. Tussen die polten moest hij weer steenknuppels leggen en daarachter brokken steen netjes invoegen, zodat een ‘mooie’ egale wand ontstond.

Mooi zolang het duurde, want de druk was wel zo groot, dat iedere dag de wand een stukje verzakte en de stutploegen dan weer in actie moesten komen om het geval bij te werken. Jopie en Toontje moesten de gaten boren waarin straks de dynamietpatronen gelegd zouden worden. Die boren waren niet anders dan een groot model afbouwhamer met pennen van wel drie meter lang. Natuurlijk konden ze die boren maar niet zo gebruiken: ze werden op een ijzeren standaard gezet. Spoedig vlogen de wolken steen-

[p. 132]

stof hen om de oren, prikkelde hun slijmvliezen en deed ze voortdurend hoesten. De weerbarstige steen gaf weinig mee en ze moesten wel twee en een halve meter diep.

Ongezond werk! Ze konden zich wel voorstellen, dat je hiervan op de duur de gevreesde stoflongen kreeg, al hadden ze allebei van Parren een klein soort gasmasker gekregen.

Eindelijk was het zover.

Acht gaten hadden ze geboord, vier beneden en vier boven in de wand, elk twee meter ruim diep. Parren onderzocht met zijn laadstok voorzichtig of de gaten wel solide waren en de patronen konden worden opgeduwd. Het was in orde. Met zijn benzinelamp onderzocht de schiethouwer nu de omgeving op gas. Dat was duidelijk! Er moest niet meer springen dan nodig was en met gas in de buurt was je daar niet altijd zeker van. Parren bromde geruststellend. De jongens hadden het ook al gezien, het vlammetje bleef laag, het was veilig. Parren was nu zelf het eerstvolgende kwartier in volle actie. Hij nam één voor één de dynamietpatronen, cylinders van een paar centimeter dik en een centimeter of vijftien lang uit de doos en verbond ze onderling met dunne electrische draden. Toen kregen de jongens een werkje waarbij ze elkander eerst wel even raar aankeken. Parren had ze de laadstok gegeven nadat hij zelf de patronen voor in de schietgaten had gelegd.

‘Duw ze maar door zover als je kunt maar voorzichtig aan.’

Frisse morgen! Daar stonden ze nu diep onder de grond aan een dynamietpatroon te morrelen. Hun moeders zouden verstijven als ze het wisten.... Enfin, er werden hier kerels gevraagd en ze hadden al zoveel meegemaakt, dat ze niet hadden kunnen dromen. Dit beetje kon er ook nog wel bij. Johan was nog steeds bezig met zijn polten en zijn steenknuppels. Het scheen hem weer niet mee te lopen en grommend had hij Jopie weggevloekt, toen deze vroeg of

[p. 133]

hij helpen kon.

Toen hadden de jongens hem maar in zijn sop gaar laten koken. Van Johans opmerking ‘de hele dit en dat boel moet er aan hier, dan is het uit’ hadden ze geen notitie genomen.... Johan zei wel meer van die rare dingen, straks boven in de cantine bij een flesje limonade zou hij er zelf weer om lachen. Hoe dikwijls hadden ze zelf de mijn en al wat daar aan vast zat niet vervloekt in de eerste dagen? Tot het uiterste gespannen duwden de jongens de patronen op. De schiethouwer verbond de draden nu aan zijn ontstekingsapparaat, dat hij een meter of dertig verder had opgesteld.

‘We gaan schieten,’ zei hij. ‘Allemaal achter mij, daar achter dat ijzeren scherm en je kop naar beneden houden. Johan, we gaan schieten, kom nou!’

Johan keek hem verdwaasd aan.

‘Hoor je niet? opschieten kompel!’

‘O ja,’ zei Johan tenslotte, ‘we gaan schieten.... de heleboel de lucht in.’

‘Liever niet,’ bromde Parren, ‘het is zo al mooi genoeg.’ Een ogenblik later klonk een doffe knal, niet zo luid als de jongens hadden verwacht.

‘Hier blijven,’ beval Parren, keek of zijn doos secuur gesloten was en ging op inspectie uit. Vijf minuten later kwam hij terug. ‘In orde,’ zei hij tevreden, ‘ze hebben het allemaal gedaan, kom maar.’

Een groot gat gaapte de jongens tegen, de patronen hadden hun werk prima verricht.

Parren keek op zijn horloge.

‘Nog een half uurtje, we gaan maar wat wegscheppen en de middagdienst moet dan de rest maar doen.’ Johan was weer aan zijn werk gegaan.

Toen zag Toontje het gebeuren....

Op het moment dat Parren zich even had omgedraaid en Jopie zijn wollen hemd uittrok, zag hij hoe zich een enorm

[p. 134]

brok steen uit het dak losmaakte en dreigde Johan te verpletteren.

Hij wilde schreeuwen.... maar kon geen geluid voortbrengen. Hoe hij het kon doen, heeft hij nooit kunnen navertellen, maar vóór de anderen beseften wat er gebeurde, had hij een duik genomen, Johan bij de benen gegrepen en hem weggetrokken. De volgende seconde plofte een steen, zo groot als een fatsoenlijk kippenhok, van drie meter hoog naar beneden, vlaknaast het lichaam van Johan.

Deze zou verpletterd zijn geweest, wanneer Toontje niet had ingegrepen.

‘Dat was ne dikke,’ zei de onverstoorbare schiethouwer, ‘maar da's goed gedaan kompel.’

Toontje stond de eerstvolgende minuten te trillen als een juffershondje. Johan scheen minder geschrokken te zijn. Hij mompelde wat, greep zijn zaag en ging weer aan het werk.

Maar in hem gistte het en drie dagen later gebeurde het onvermijdelijke, wat echter ook meesteropzichter Janssen niet had voorzien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken