Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

Informatie terzijde

Titelpagina van
Afbeelding van Toon afbeelding van titelpagina van

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave





In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

––rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[p. 135]

Tiende hoofdstuk

De volgende morgen hing er een briefje op hun penning, toen ze die uit het kastje bij de portier gingen halen.

‘U gaat naar Bertha bij houwer Swierts.’

‘Weer wat anders,’ bromde Jopie, ‘als het maar wat goeds is. Bertha is op de 306 geloof ik, maar es horen wat het oplevert.’

Johan had weer een briefje voor de Nico, met verwijzing naar schiethouwer Parren, die bleef dus wel aan het polten zagen.

‘Dat gezicht van Johan staat me weer niks aan,’ vond Toontje, ‘enfin, Parren weet wat voor vlees hij in de kuip heeft.’

Swierts kwam ze halen, hij had een oliejas en een oliebroek over zijn schouder hangen en gaf ze ieder een briefje voor ook zo'n costuum.

‘Wat gaan we doen,’ vroeg Jopie, toen ze de pakken uit het magazijn hadden gehaald.

‘Een waterpomp plaatsen en het is nogal nattig,’ zei Swierts, ‘maar je hebt maar een schicht van zes uur.’

Dat was een meevallertje. Zes uur! Dat was om twaalf uur al boven, dan konden ze vandaag es rustig wat muziek gaan oefenen, want over veertien dagen was er een grote feestavond in het verenigingsgebouw; daar kwamen zelfs alle hoge mijnomes en daar zouden ze ook optreden, samen als straatmuzikanten en Jopie nog alleen als pianosolist. De handen leken wel niet zo stijf meer, maar oefenen moesten ze wel.

‘Zes uur, hebben we even een meevallertje?’

[p. 136]

Swierts grijnsde en dat lachje stond Toontje eigenlijk helemaal niet aan.

Ze moesten de hele pijler Bertha doorkruipen en vonden in de afvoergang de pompenkamer. Dat moest het tenminste worden, voorlopig was het een vierkante nis van een paar meter hoog, die gedeeltelijk in de bodem was uitgegraven en waarin zowat een meter water stond. Die pompenkamer moest worden uitgediept en bijgewerkt. Eerst moest de pomp voorlopig worden aangesloten om het meeste water weg te malen, om dan in de kamer zelf te worden geplaatst. Uit het dak van de pompenkamer stroomde het water en de stukken plaatijzer, die ze met Swierts eerst onder het dak schoven, zakten direct scheef en boden weinig beschutting.

Eerst maar malen, maar de pomp gaf niet thuis.

De opzichter kwam er bij en constateerde dat de monteur moest komen, maar die was de eerste uren niet te bereiken. Maar wacht, daar en daar stond nog een andere pomp, die zouden twee anderen wel even halen, dat kon een uurtje duren, dan moest de ploeg van Swierts alvast maar beginnen.

Jopie keek Toontje aan.

Laat je maar nathozen.

Swierts had zijn oliepak al aangetrokken en was in het gat gestapt. Het water kwam het kleine dikke mannetje tot het middel.

‘We gaan eerst de wanden bijwerken, kompels en een van jullie kan beginnen met een emmertje het water weg te scheppen, om beurten maar, hé?’

Hij zei het op een toon, alsof dit nu het fijnste karweitje van de wereld was.

‘Kerels gevraagd.’

‘Nou vooruit dan maar,’ zei Jopie en stapte in het ijskoude water.

‘Wat een wonder dat we een schicht van zes uur hebben,’

[p. 137]

bromde Toontje, ‘haast tot je nek in het water en een plensbui op je kop! Hoe harder ik schep, hoe harder stroomt het water erin!’

Het oliegoed was niet afdoende, na een paar uur van onmenselijk zwoegen, waren ze niet alleen doodmoe, maar ook tot op hun hemd toe nat....

Toen de goede pomp na een paar uur arriveerde, en die het water spoedig had weggezogen en de kamer verder vrij droog hield, ging het beter. Een pretje was het echter nòg niet om in doorweekte kleren en nog altijd in die stromende vuile ijskoude regen de vloer uit te diepen en de stutten te plaatsen.

Met een kolentrein gingen ze naar de schacht en tien minuten later stonden ze meer dood dan levend in het badlokaal. Het hete water deed hen goed, maar van musiceren kwam die dag niet veel meer. Ze dronken een paar glazen hete melk en kropen in bed.

‘Het enige middel om rheumatiek te voorkomen,’ had Swierts gezegd.

Een schicht van zes uur.

Een meevallertje....

Jawel!

 

Behaaglijk rekte Toontje in het treintje zijn spieren. Zo, vandaag weer naar Parren, net als gisteren. Ze hadden de vorige dag het schieten weer meegemaakt, het zou de vraag zijn of er vandaag geschoten zou worden. De schiethouwer van de nachtdienst zou er ook wel geweest zijn en zij zouden wel moeten opruimen en stutten. Het avontuur in de pompenkamer waren zij veilig te boven gekomen. Zo namen ze nieuwelingen wel meer te grazen, hadden ze gehoord, blij maken met een korte schicht en ze het ellendigste werk geven wat ze in de mijn maar konden bedenken.

Nou ja, het was alweer geweest en hij en Jopie werden

[p. 138]

langzamerhand al handige mijnwerkers, al moest je zeker een jaar of vijf beneden wezen om een vakman te worden, en daar zou Toontje wel niet aan toekomen. Gisteren had hij een brief van oom Tijs gehad met een mooie foto van de W.R. 164....

Fijn schepie was dat toch! Toontje had het prentje meteen boven zijn bed gehangen aan het voeteneind, dan zag hij de ouwe schuit meteen als hij opstond....

Maar nou moest hij daaraan niet meer denken, ze gingen weer naar Frits, heel achter in de mijn, zowat bij de grote verbindingsdeuren naar de Maurits, die alleen in geval van nood geopend mochten worden.

Jopie zat te slapen, zijn hoofd in zijn pet gedrukt. Ja, die had het laat gemaakt gisteravond bij meneer Sassen, de directeur van het symphonieorkest en het mijnwerkerskoor. Jopie had piano gespeeld zo goed en zo kwaad als het ging en het was erg gezellig geweest, maar je kon zo laat niet naar bed gaan als je ochtenddienst had en om vijf uur de kooi uit moest.

Parren en Johan hadden ze niet gezien, die zaten zeker in een andere wagon. Enfin, ze wisten de weg.... rechtuit rechtaan.... de hoofdgalerij Noord af en dan een paar dwarsgangen.

Daar stopte het treintje alweer.

Gek, nog geen Parren te zien en ze waren hier toch echt in de buurt van de Frits.

‘Kijk es op je briefje,’ zei Jopie.

Ja, het klopte.

‘U gaat vandaag naar schiethouwer Parren, naar afdeling F.’

De andere mijnwerkers waren, de een na de ander, in de duisternis verdwenen.

Besluiteloos wachtten de jongens een kwartier.

Zo ging het toch ook niet.

De voorman van de ‘spoorploeg’, die met zijn mannen in

[p. 139]

de buurt bezig was een gang waarvan de bodem gerezen was weer in fatsoen te brengen, omdat anders het treintje er over een paar dagen niet meer door zou kunnen, hielp ze uit de droom.

‘Het klopt wel,’ zei hij, ‘dat je hier gisteren was, want hier is de Frits, maar die loopt naar een hogere verdieping en daar zal Parren wel zitten, want daar is vannacht geschoten. Ik heb nog aan de opzichter gevraagd of dat hier nu gebeuren moest, maar die zei van niet.’

Daar stonden ze nu, dat betekende teruglopen naar de schacht, want ze konden de Frits niet door, omdat er geen licht en geen lucht meer was. Dan rijzen tot de volgende verdieping en proberen een kolentrein te pikken om zo op de post te komen. Dat betekende, dat ze er tegen boetteren misschien konden zijn en een standje en misschien nog boete zouden krijgen.

‘Wat staat er op het briefje?’ vroeg de voorman.

‘Frits.’

‘En ben je hier gisteren ook geweest?’

‘Beslist en zeker.’

‘Dan is het een fout van kantoor, ze hadden het erbij moeten zetten, die andere kompel heeft Parren misschien toevallig gezien en is meegegaan. Bewaar je briefje maar goed, dan ben je gedekt.’

Ja, zo was het wel geweest doordat Jopie slecht zijn bed uit had kunnen komen, waren ze als een der laatsten in het badlokaal gekomen en Johan was al weg.

Een oudere mijnwerker kwam er bij. Die wist nog wel een andere weg, dan hoefden ze niet naar de schacht, alleen maar achttien ladders klimmen. Met de steel van zijn hak maakte hij een situatietekening op de grond. Zó.... en zó.... en dan zó....’

Achttien ladders! Dat was negentig meter klimmen, óók wel geen lolletje maar toch beter dan helemaal teruglopen.

[p. 140]

Twee gangen verder, dan links om. Daar is een opbraak, er zijn geen mensen meer, want de pijler staat stop.... er is te veel gas.... nou ja, je loopt geen gevaar hoor, als je maar niet gaat liggen. Het is hoog overal, je kunt er lopen. Als je die ladders op bent, sla je scherp rechtsaf en dan vind je ze wel.... Glück-auf!’

‘Glück auf!’

Dat hadden ze wel nodig, die goeie wens van de oude mijnwerker om goed boven te komen, want het gedeelte wat ze nu doorkruisten, was lang niet ongevaarlijk. Ze waren nu echter geen groentjes meer en bereikten veilig de opbraak waar de ladders waren.

Even rustten ze uit, en begonnen daarna de moeizame gang naar boven. Ze konden nu heel wat beter klimmen dan de eerste keer, toen ze met Anton in het hout moesten werken. Na iedere vijf trappen rustten ze even op het overstapje. Last van hoogtevrees hadden ze niet om de doodeenvoudige reden, dat ze niets beneden en vrijwel niets boven zich zagen, want het was aarde donker in de nauwe schacht en hun lampen verlichtten alleen maar de naaste omgeving. Voor duisternis waren ze ook al niet bang meer en van mijnvrees hadden ze tot dusverre geen last gehad.

Bovengekomen rustten ze even langer.

Sjonge, het was me toch een tochtje geweest. Enfin, ze waren niet meer dan een goed uur over tijd en ze zouden het de opzichter, als die straks langs kwam, wel es netjes vertellen.

En hier moesten ze scherp rechtsaf, had ouwe Sjeng gezegd, ja, daar aan het eind van de gang zagen ze licht. Zwak hoorden ze geratel van afbouwhamers. Dat was in de Marietje, de pijler die om de andere hoek lag en waar volgens Parren de kool zo goed viel en zoveel verdiend werd, maar er zat eigenlijk wat veel gas. Een dikke zeventig man werkten daar.

Ja, ze zouden vandaag wel moeten stutten, eerst de steen

[p. 141]


illustratie

[p. 142]

wegscheppen, dan de zware ijzeren palen zetten en dan het dak stutten met zulke open houten kubussen, ‘kooitjes’ noemden ze die. Die klemden goed vast.

Gezellig werk wel.

Plotseling stootte Jopie Toontje aan.

‘Toontje.’

‘Wat?’

‘Wat gèk.’

‘Hoe dan?’

‘Er is maar één licht en wat danst dat raar op en neer.’

‘Verhip nou je het zegt, zou Johan er niet wezen?’

‘Het is Johan wel, die heeft immers geen petlamp meer en dat klopt ook, want met een petlamp kun je zulke capriolen niet maken, en die is veel scherper ook. Kijk, nou zwaait hij in de rondte.... wèg is ie...., nou is ie er weer....’

‘Ja maar....’

‘Dat zit daar niet goed Toontje!’

Toontje dacht aan het avontuur in de smokkelaarskroeg. ‘Ach jij altijd met je fantasie, bij Willem de Bie zag je moordenaars....’

‘Nou ja, jij toch ook! Je moet niet kletsen.’

Toontje keek nog eens scherp. Ja, het leek toch wel wat ongewoon....

‘Doe je petlicht af en neem het in je hand,’ fluisterde hij. ‘Net zoveel licht als we nodig hebben en op de grond schijnen, en dan zullen we voorzichtig poolshoogte nemen.’

Ze kropen een vijftig meter onhoorbaar verder.

Toen zagen ze iets vreemds....

Daar stond Johan!

Hij danste in het rond en zwaaide met zijn lamp. In zijn andere had hij een ander voorwerp. Geluidloos kropen de jongens weer vooruit.

Nu konden ze beter zien.

[p. 143]

‘Een dynamietpatroon!’ fluisterde Toontje, ‘zie je dat?’ ‘En daar,’ hijgde Jopie. ‘Daar, Toontje.... daar ligt wat.... dat moet Parren zijn....’

Hij had gelijk....

Johan hurkte neer en in het schijnsel van zijn lamp zagen ze een menselijke gedaante op de grond uitgestrekt liggen. Een brandende benzinelamp lag naast hem en zelfs de tien meter afstand, die de jongens van Johan scheidde, kon niet verbergen dat die lamp helder brandde.

Dat betekende gas!

En dat betekende, wanneer Johan met die patroon een ongeluk beging, een ramp.... En als Parren daar lang bleef liggen zou hij stikken.... Ademloos keken de jongens toe. Ze hadden zich teruggetrokken in een nis in de wand. Ze begrepen alles. Johan had het niet meer kunnen harden. Zijn kalmte na het ongeval, dat zo goed was afgelopen, was maar schijn geweest. Zijn tot het uiterste gespannen zenuwen waren niet bestand gebleken tegen de sfeer beneden, hij had mijnvrees en die had hem van het verstand beroofd.... Het kwam meer voor en boven ging het weer over, maar zo erg als Johan het had toch maar zelden.

‘Zie je dat?’ schrok Jopie.

Ze hoorden Johan wild lachen en praten.

‘Nou is het uit.... nou is het helemaal uit.... nou ben ik hier de baas. Johan van der Woude is de baas.... nou kunnen ze niet meer plagen.... want als ze nou komen.... hahaha....’

Johan rukte de schietdoos, die Parren krampachtig scheen vast te houden uit diens machteloze handen.

Nu had hij het ontstekingsapparaat te pakken, aanstonds zou hij de patroon verbinden en dan....

‘Hier alles weg,’ schoot het door Jopies hoofd, ‘en zeventig man om de hoek in de Marietje.... en wat er verder gebeurt....’

[p. 144]

‘Jij aan de ene kant.... ik aan de andere.... licht uit.... zie achter hem te komen, tegelijk grijpen we hem....,’ beval hij fluisterend.

Aan teruggaan dachten ze beiden niet meer. Ze hadden maar één doel: Johan mocht en zou dat niet doen!!

Onhandig schutterde Johan met de draden en was gelukkig zo verdiept in zijn poging de patronen te verbinden, dat hij niet merkte dat twee gedaanten hem beslopen.... Plotseling werd hij van dichtbij beschenen door twee felle lampen die hem verblindden. Hij trachtte nog een zware moersleutel te grijpen, maar het volgende ogenblik was hem de patroon uit de handen gerukt en werd hij omvergelopen.

Toontje, de sterkste, had dat gedaan en hield hem stevig vast, terwijl Jopie schietdoos en ontstekingsapparaat op veilige afstand bracht.

‘Johan, Johan dan toch...., wij zijn het.... Toontje en Jopie...., Johan.... kom nou....’

Wild worstelde Johan tegen. Hij was sterk nu, veel sterker dan Toontje had gedacht, en het was wel goed dat Jopie erbij kwam, anders had hij zich nog wel aan Toontjes greep kunnen ontworstelen. Met zijn tweeën bleven ze hem wel de baas.

Jopie trok zijn halsdoek af en bond die onbarmhartig voor Johans mond.

‘Die kettingen daar,’ beval hij kort, ‘ik houd hem wel even.’

Er zat niets anders op. Met dunne transportkettingen, die altijd overal in de mijn langs de wand hangen, bonden ze Johan zó vast, dat hij geen vin meer kon verroeren.

Toen werd het nodig tijd om naar Parren te kijken.

Die had een gapende wond aan zijn hoofd en was klaarblijkelijk onverhoeds met de zware moersleutel neergeslagen. Dood was hij niet, wel geheel versuft en hij ademde zwaar. Toontje bleef zich stilzwijgend aan Jopies leiding

[p. 145]

overgeven.

‘Toontje, blijf jij even hier, ik heb daarginds een fiets zien staan, dan rij ik de gang af op zoek naar een telefoon. Ik kan ook wel naar de pijler gaan, maar dat geeft zo'n opschudding, dan heb je hier aanstonds zes bazen tegelijk en iedereen weet het beter.’

Toontje dacht snel na.

Ja, zó zou Fahrsticher Janssen het ook gedaan hebben.... snel de reddingsploeg boven alarmeren en alle anderen in de mijn er zo veel mogelijk buiten laten om het werk niet te stagneren. Kolen moesten er blijven komen, ongeval of niet; de productie mocht niet stilstaan, want minder productie betekende minder kolen naar de fabrieken, en minder kolen was minder welvaart en dat kon Nederland niet hebben.

Aanpakken dus!

Jopie was al verdwenen.

Toontje sjorde eerst Parren, daarna Johan op de transportband, die nog door de gang liep. Daar lagen ze hoger en beter dan op de grond.

Jopie had goed gezien. Wat verderop stond een fiets, zo'n apparaat dat ook boven door de spoormannen gebruikt wordt en waarmee je langs de rails je nog aardig snel kunt verplaatsen. Driehonderd meter verder was een wegkruising en daar hing de telefoon.

En daar had Jopie de centrale bij de schacht al.

‘Verbandkamer, vlug.... onval....’

‘Verbandkamer.’

‘Hier sleper Klein 3415 van de ploeg van schiethouwer Parren in de Frits....’

‘Ja Klein 3415, vertel het maar.’

Rustig had de stem van de verbandmeester geklonken.

‘Parren is neergeslagen door een kompel.... mijnvrees.... schwer verletzt.... anders alles in orde.... Van der Woude sloeg hem neer, die hebben we onschade-

[p. 146]

lijk gemaakt, gebonden met een paar Victorkettingen....’ Even kalm alsof hij een boodschap kreeg vijf kilo aardappelen en een bosje wortelen aan te reiken, klonk de stem van boven weer: ‘In orde, kompel, blijf er maar bij, de reddingsploeg gaat direct naar beneden....’

Opgelucht aanvaardde Jopie de terugtocht. Hij wist dat de organisatie in de mijn voorbeeldig was; over een goed halfuur zou er een dokter beneden zijn met de mijnpolitie en een paar verbandmeesters of mannen van de reddingsploeg. Terwijl die zich gereed maakten naar beneden te gaan, werd beneden al een extralocomotief met een witte rodekruiswagen voorgereden, en zorgde de opzichter van het vervoer er voor dat de baan vrij kwam.

Johan lag stil te kijken, toen Jopie Toontje weer bereikte. Het gezicht van Parren zag er angstwekkend uit, een en al bloed, maar misschien leek het erger dan het was. Toontje had zijn hoofd gesteund met een opgerolde jas. De gewonde was nog geheel versuft. Af en toe mompelde hij iets, maar viel dan weer terug in een toestand, die bewusteloosheid nabij kwam. Zwijgend zaten Jopie en Toontje bij elkaar. Zwaar lag nu de stilte in de gang. Ook het gerucht uit de pijler was verstomd, ze zouden wel aan het boetteren zijn....

Misschien dat de opzichter nog kwam vóórdat de reddingsploeg er was, waarschijnlijk niet, want Parren wist precies wat hij te doen had en hij kwam in de regel pas kijken tegen het einde van de werktijd.

Lichtstippen naderden in de verte, dan werden het kleine lichtcirkels, die snel groter werden.

Het was de reddingsploeg, vijf man in mijnwerkersuniform, van wie er een een revolver aan een koppel droeg en de anderen een paar draagbaren en een verbandkist bij zich hadden.

Een der mannen had een zware electrische looplamp en lichtte daarmee de dokter, die zich hier in niets van de

[p. 147]

anderen onderscheidde, bij. Parren werd voorlopig verbonden en op een brancard gelegd. Daarna onderzocht de dokter vluchtig Johan en spoot hem iets in. Even later bewees zijn rustige ademhaling dat hij sliep.

‘Maak hem maar los,’ zei de dokter, ‘en ook maar gauw in een brancard en naar boven, ik kan hier niets meer aan hem doen.’

‘Hoe is Parren?’ waagde Jopie te vragen.

‘Nog weinig van te zeggen,’ zei de dokter. ‘Ik hoop dat het meevalt, maar hij heeft een goeie tik gehad.’

De man met de revolver bleek de chef van de mijnpolitie te zijn. Jopie en Toontje moesten meteen het werk staken en ook mee naar boven. Een der mannen had inmiddels de afdelingsopzichter opgebeld, die wel wat ontstemd was, dat de jongens hem niet eerst geroepen hadden. Maar de dokter viel hem meteen in de rede.

‘Inderdaad opzichter, het is tegen de orde, maar hier was iedere minuut kostbaar en ik vind, dat deze jonge slepers zich als kerels gedragen hebben en dat zal ik zeker in mijn rapport zetten.

‘Als kerels....’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken