| |
Albert Kuyle
‘Seinen’
Albert Kuyle behoort, indien men
Dirk Costers inleiding tot zijn bloemlezing ‘Nieuwe geluiden’, waarin hij ook twee gedichten van Kuyle
opneemt, vertrouwen mag, tot een der eerste krachten van de z.g. Nieuwe
Katholieke Dichtkunst. Om het karakter zowel van het Nieuwe als van het
Katholieke aan te geven, schrijft Coster: ‘Er is iets dat inderdaad
essentieel anders is dan de bedachtzame Roomsche
dichterlijkheid der laatste 30 jaren, iets dat zich wezenlijk aansluit bij de
perioden, waarin de Roomsche cultuur zich grooter en omvattender heeft kunnen
openbaren. - Zulk een gezuiverd Katholicistisch streven kan in diverse
karakters op vele wijzen breken. Het kan den vorm aannemen van een protest, in
Christus' naam, tegen de mechanistische moderne wereld, of liever tegen den
mechanischen geest dier wereld; het kan een verhevigde drang naar God worden,
een diep en tragisch dorsten naar extase, gelijk het eenmaal in onze
litteratuur door Zuster
Hadewijch in waarlijk weergalooze schoonheid is
geopenbaard, - het kan echter ook een herleving zijn van de kinderlijke, dwaze
en stralende blijdschap-in-God, die het deel was van St. Franciscus en zijn
discipel Junipère, de verrukte kinderlijkheid der ziel die telkens weer in de
anonieme diepten van het Katholicisme in zoo verwonderlijk groote mate
verborgen blijkt te leven. Van al deze mogelijkheden tegelijk schemert iets op
in deze herleving. -’ Nu weet ik wel, dat zelfs
Guido Gezelles poëzie het zou afleggen tegen
zulk een overschroefde recommandatie, maar als men terstond na lezing van het
bovenstaande de voorbeelden van deze Nieuwe Katholieke Dichtkunst in de bundel
opslaat, is de teleurstelling misschien groter dan zij, na een redelijk wijzen
op haar onbetwijfelbare | |
| |
waarde, had behoeven te zijn. We vinden
een ‘protest in Christus' naam’ door
Henri Bruning, een handvol in afschuwelijk
Kollewijns gestelde vermoeid-expressionistische straatnotities, waarin de
gehate wereld een heel wat sterker kracht heeft dan de verdrongen Christus.
Zegt hij eigenlijk niet: de Christus in mij is zwakker dan het straat-rumoer? -
We vinden twee gedichten van
Kuyle, die om een woord van
Coster zelf te gebruiken, niet anders zijn dan
‘stroomen van strompelendlyrisch proza’, maar goddank vinden we ook, met twee
zwakkere ‘stroomen’, het ‘Viaticum’ van Pater
Schreurs. Het is zwak en tastend, maar met een
innige zuiverheid en direct uit het hart geschreven. Het raffinement, hier en
daar, is zo argeloos, dat ik denk dat de schrijver zich ten hoogste verbazen
zou, als men hem vertelde dat zijn Viaticum, via
Boutens'
Beatrijs, van Lord Douglas' ‘The ballad of Saint Vitus’
afstamde.
Dit Viaticum even erbuiten gelaten, is de Katholiciteit dezer dichters
niet zeer nieuw, en hun moderniteit, dunkt me, met zeer Katholiek. Ik vermoed,
dat toen ze
Moens en
Gijsen nadeden, in gevoelsaard en
schrijftrant, ze niet wisten de voetsporen te volgen van twee Joden, Franz
Werfel en Guillaume Apollinaire, en een Amerikaan, Walt Whitman. Ik vermoed dat
ze het onvergelijkelijke ‘Jeanne d'Arc’ van Péguy ongelezen, of althans
terzijde, hadden gelaten; ik moet aannemen dat ze, deze poëzie Nieuwe
Katholieke Dichtkunst noemend, Francis Thompson, de Engelse dichter waarop
Costers zinsnede omtrent
Hadewijch van toepassing zou kunnen zijn, niet
kenden. Ze zijn, en bloc, hulpeloos verstrikt, slecht voorgelicht, in den
blinde aan het dichten gegaan, en vonden bij de Vlaamse buren pakjes die hen
terstond pasten, gereed liggen. Wat zien ze er zielig uit in die geleende
plunje! Zelfs hun uitdagende opgewektheid van de soldatenallure ‘revenant de la
guerre’, zelfs hun rode apache-dassen en bohème-broederlijkheid, het is alles
om te schreien zo zielig. Het is inwendig zo verkleumd, zo zich vermannend, zo
door en door in de grond machteloos. Het moderne dwingt hen tot een
schoorvoetend expressionisme en tot | |
| |
een uiterlijkheid van
Grossstadt-Wirbel, waaraan ze burgerlijk vreemd blijven. Ik ben er in mijn hart
van overtuigd, dat ze veel liever aan de vermaningen van hun oudere vrienden en
betere literatuur-kenners in hun omgeving zouden toegeven, en doodgewoon
liedjes, heerlijk-rijmende en melodieus-zwevende liedjes zouden schrijven, dan
deze onverteerbare poespas. En wanneer zullen ze zo moedig zijn?
Coster heeft hen uit de schaapskooi gejaagd,
nu moeten ze wel verder, de heide, de eindeloos winterse heide op. Hij had heus
beter gedaan,
Bruning en
Kuyle nog wat aan de ruif te laten, en dan
maar Kemp en Hilarion Thans te doen voordraven. Of waarom niet
Karel van den Oever die werkelijk al eens een
kwieke buiteling met energieke sprong gemaakt heeft? Of
Bernard Verhoeven, van wie zo juist een bundel
poëzie ‘
De pelgrim’ verschenen is? Of is dit alles ‘bedachtzame
Roomsche dichterlijkheid’? Dan heb ik dat maar liever, en het ‘
Viaticum’ behoort daar evengoed toe.
Luister goed. Een nieuwe katholieke dichtkunst gaat mij persoonlijk meer
ter harte dan iemand vermoeden kan. Maar dan ook werkelijk een dichtkunst, die
een nieuwe interpretatie, dus voor ons een directer voelbaarheid van de Eeuwige
Waarheden geeft. Maar niet een zonder enige zelfbeheersing zich ‘storten in het
leven’ met een wimpeltje God aan de mast. De Waarheid is het enige of het is
niets en een pose. Het is ons schip of het is niets, een nageprate toevlucht.
Het was een schip voor Péguy, het was het enige voor Francis Thompson, maar ik
kan niet geloven, dat het voor Kuyle en Bruning meer is, dan iets dat ze te
goeder trouw menen te menen. Anders zouden ze immers inwendig één steun hebben,
tenminste één zekerheid, en minder machteloos zouden ze tegenover het leven,
dat tegen één stormloop van waarachtige zielskracht nimmer bestand blijkt, in
houding van beschouwende verbittering of jodelende onverschilligheid staan.
Van Bruning ken ik nog niet anders dan het ene waardeloze ding dat
Coster geeft, maar van Kuyle heb ik thans een bundel ‘Seinen’ voor me liggen. Die titel doet al aan de school der
| |
| |
‘Sienjalen’ denken. En inderdaad, als het lente is, gaan we
met
Wies Moens naar buiten, en als het winter wordt
met
Paul van Ostaijen naar de stad. Hier mist men
echter zowel de lange teugen als de scherpe bizarrerieën, waartoe de Belgische
dichters hun beste werk weten te forceren. Het is mat, doelloos gecoupeerd
proza, en vooral, zonder eigenlijke inhoud, hetgeen aan
Gijsen boven al deze dichters waarde verleent.
Gijsen heeft iets te zeggen en doet dat op nu eenmaal zijn manier.
Kuyle heeft een manier en moet daarin nu ook wat
zeggen. Gijsen schrijft, wat men noemt, rijmende kreupelverzen, waarin Goethe
maar heel weinig regelmatiger, Faust I schreef. Kuyle laat deze vorm tot
‘strompelend lyrisch-proza’ vervloeien. Telkens keert een poging tot rijm terug
en, met een kwartier langer moeite, had waarschijnlijk iedere regel zich
tenminste nog binnen deze band gehouden. Dat het proza de poëzie ontbindend
binnendringt, is geen absolute achteruitgang, als er daarbij tevens iets anders
meekomt. Waarom zou de poëzie niet uit een over-oud maar nu ongeveer een eeuw
lang verwaarloosd element een nieuwe aandrift ontvangen? Dit element is ‘het
verhaal’, het gebeurtenissen-verloop, een vogelvlucht-realisme door
persoonlijke visie gekleurd, dat soms het werk van Cendrars zo aangrijpend
maakt (Les aventures de mes sept oncles), waarvan Gijsen waarschijnlijk
vruchtbaar partij trok, en hetgeen, maar meer naar Rilkes pijpen dansend,
Slauerhoff in zijn laatste gedichten begint te doen.
Bij Kuyle dringt, met het proza, ook het verhaal wel binnen, maar zwak,
aarzelend, gebroken; het thema wordt niet in een duidelijke gevoelssfeer
overgebracht, het blijft brokken herinnering, week van lyriek en korrelig van
voortgang. Ik geef u als voorbeeld het gedicht dat als geheel een der beste is
en tevens de bundel typeert. Een zwerver herdenkt zijn jeugd: de gedroomde
reizen in bed (als Peer Gynt met zijn moeder), het spijbelen uit de kerk:
| |
| |
Het bed toen wij klein waren
(weet je nog, de frissche vloer?)
Witte, aan de muur gemeerde gondel
kop slank gebogen, Indianenboot.
Winnetou schoot door de meren.
Race-car die wij dien dag bekeken
en de steden die branden leken.
Electrisch geïllumineerd, rood toortslicht, één
Mei!
Wij hebben de vreugd van het reizen geleerd
moeë jochies langs een breede weg
die schaduw zoeken bij de stof-heg
en brood uit kranten eten.
Het zand omarmde ons, en wij beminden het tot de
schemering
zijn roode lak aan de kimmen hing.
over de stad stond het licht al bol,
en net ging de kerk uit, de deuren open,
St. Joseph straalde wit tusschen licht.
naar ons uit te zien met een kwaad gezicht;
we hadden niet uit de kerk mogen blijven!
Somtijds, achter de weekste nonsens als:
de zang van de Gemeenschap
en het wijze lied van Gods kinderen,
schrale kinderzang in een klas
davering van een trein-orchest,
het monotone rhytme van de plas
overal een huiver over het land,
| |
| |
begint plotseling het rijm, en neuriet de
Dop-Bles-harmonica:
Waarom speel je dit liedje nou?
Je weet dat ik er niet tegen kan.
Het is het liedje van de barre kou
die iedereen om een broek ging vragen,
om in de winterdag te dragen.
om dan weer, even abrupt, over te gaan tot de negernostalgie van Adieu
New York:
Waar de hooge palmen staan,
waar het Te Deum der branding zingt.
En, onder de zoete, zware maan
het tremouleeren der banjo klinkt.
En dit laatste 8-regelig fragmentje is het beste wat
Kuyle ons hier geeft. Behalve het onnodige ‘Te
Deum’ der branding is het een zeer geslaagde Hawaian Song, vooral misschien
door het alleraardigste tegelijk met de regel uitbredende rijm: ‘branding
zingt’ en ‘banjo klinkt’. Vreemd is het soms, hoe ver hetgeen iemand bereikt
verwijderd kan liggen van het doel zijner intenties.
|
|