Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza (1961)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
Afbeelding van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend prozaToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.41 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Editeur

Gerrit Kamphuis



Genre

proza

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
kritiek(en)
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza

(1961)–Martinus Nijhoff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Kroniek der Nederlandse letteren II
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: ‘ Kinderen van dezen tijd’. Lekenspel in drie bedrijven Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: ‘ De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme’
L. Ragaz: ‘Van Christus tot Marx - van Marx tot Christus’. Vertaald door E. Brouwer en ingeleid door Henriëtte Roland Holst - van der Schalk. Menno ter Braak: ‘ Afscheid van domineesland’

Het zal de lezer wellicht verwonderen, onder de titels der hierboven aangekondigde boeken er minstens twee te vinden, die

[pagina 677]
[p. 677]

striktgenomen in het gebied der Nederlandse letteren niet thuis horen. Zowel de studie van Henriëtte Roland Holst ‘ De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme’, als de verzameling voordrachten van de ex-hoogleraar in de theologie te Zürich, Leonhard Ragaz, onder de titel ‘Van Christus tot Marx - van Marx tot Christus’, zijn geschriften omtrent nieuwe theoretische stromingen in de socialistische denkwereld. Maar ook het opmerkelijke boek van Menno ter Braak met het uitdagende opschrift ‘Afscheid van domineesland’ bestaat uit gebundelde opstellen, welke zich merendeels niet bezig houden met letterkunde in de enge zin van ‘belles lettres’, terwijl ten slotte het lekenspel ‘ Kinderen van dezen tijd’, dat Henriëtte Roland Holst voor de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond heeft geschreven en dat in de afgelopen winter met zoveel succes onder leiding van Abraham van der Vies te Arnhem en andere steden ten tonele werd gebracht, evenzeer een bewustheid van sociale en geestelijke gerichtheid uitspreekt, waarbij de zuiver-letterkundige arbeidzaamheid slechts de dienst van tolk heeft verricht. Het wil voorkomen, alsof het socialisme, zich wendend van een aardse tot een geestelijke, zelfs godsdienstige, bezorgdheid, het terrein der letteren als een gletscher heeft doorschoven, terwijl moderne godsdienststromingen, als het ‘praktisch christendom’ en het katholicisme sedert de encycliek ‘Rerum Novarum’, een sociale taak gaan behartigen, en, - ziet u eens naar de jong-katholieke letterkunde die bestaat en de jong-protestantse die bestaan wil -, deze stromingen gaan getuigenis afleggen van mensheids-idealisme in de vorm van volksvriendschap. Sociale dichters doen hun best zich religieus, religieuze zich sociaal voor te doen, en het is alsof er zich over de gehele breedte een heimwee voor doet naar ‘volkskunst’, waarin het godsdienstig element op zo eenvoudige wijze vervlochten was met natuurlijkheid in de uitdrukking. Men verwerpt daarom de literatuur an sich, men verheimelijkt de religie an sich, men verfoeit het materialisme van het wetenschappelijk socialisme, op zoek naar dit mengsel van eenvoud en warmhartigheid.

[pagina 678]
[p. 678]

In mijn vorige kroniek, in de juni-aflevering van deze jaargang, heb ik er reeds op gewezen, hoe verschillende geestes-gesteldheden, welke de persoonlijkheden der grote Tachtigers gemeen hadden, aanvankelijk als persoonlijke eigenaardigheden, beseft, naderhand, toen zij in de maatschappij tevoorschijn traden, een breder voorstellingsvorm vonden in de socialistische begrippen, die toen nog alle aantrekkelijkheid van het nieuwe vertoonden, en bovendien, hetgeen voor kunstenaars gewoonlijk de doorslag geeft, persoonlijke moed vereisten.

Het is een wanhoop der tegenwoordige maatschappij, in de ogen der jonge schrijvers, dat er zich sedert de wereldoorlog geen nieuwe richting heeft voorgedaan, waarvan enige bezieling zou kunnen uitgaan. De samenleving, welke zich meer als een mechanische regeling dan als organisch leven vertoont, biedt geen voorstellingsvormen meer aan. Hoe wil men dat een artiest, gesteld dat hij intellectuele vermogens bezit en niet geheel toegewezen is op de romantiek van zijn hart, in gloed gerake voor de diplomatieke en economische compromissen, waarvoor Europa sedert het verdrag van Versailles tot schaakbord dient? Hoe wil men dat hij bewogen wordt door de onnaspeurlijke schommelingen, waarmede, achter de rug van de mensheid om, een onnatuurlijk evenwicht van traktaten kunstmatig wordt bewaard? Het is alles scherpzinnige halfhartigheid, op de ‘eilanden’ Rusland en Italië na, die tenminste ronduit praktijk beoefenen en zich laten disciplineren door hun geloof. Het socialisme echter, zoals zich dit in ons land omstreeks 1890 voordeed, bezat een direct op de mens en zijn leven doortastende tendentie en met zijn kosmopolitisch karakter sneed het een nieuwe indeling door de ganse mensheid. Het had een gevoelskant, zo bij de grond als de ‘uitgezogen proletariër’ en de ‘verwaarloosde jeugd’, zo verheven als een nieuwe vrede en een mensheidsschemering. Het bracht oproer, vaandels in de straten, persoonlijke offers, en het beleefde zijn groot moment tijdens de spoorwegstaking in 1903. Men kan gerust beweren, dat een dichter als Adama van Scheltema voor dit moment

[pagina 679]
[p. 679]

heeft bestaan; maar ook Henriëtte Roland Holst, al komt haar kracht uit innerlijker oorsprong en al heeft zij verder voorwaarts geleefd, is in dit moment gekristalliseerd.

Thans is er in ons land geen massa, aan wier zijde een ontvankelijk gevoel, redelijk of onredelijk, partij zou kunnen kiezen. Er is geen collectieve verkroptheid, waaruit een nieuwe levensbeweging, al was het maar een nieuw treurspel, een nieuwe melodie of een nieuw signaal, te verwachten is. De massa heeft het goed. Leeft in de grote steden in keurig door architecten en gezondheidscommissies beraamde huizencomplexen, gezinsgewijs, bij radio's en schemerlampjes, op door sierkunstenaars ontworpen karpetten. Dit wil niet zeggen, dat men terwille van een nieuw treurspel de straatverlichting en riolering zou moeten intrekken, maar dat wij eerlijk moeten zijn en verklaren, dat er geen proletariaat meer is. Tenzij dan het ‘hoedenproletariaat’, de enorme hoeveelheid bank-, kantoor- en winkelpersoneel, dat een boord draagt en een vouw in zijn broek, en na 8-urige bezigheid van de betrekking de bioscoop binnengaat om te leven. Dit proletariaat, zich gedragend als de bourgeois bij uitstek, heeft een innerlijke leegte van lusteloosheid en levensonmacht, welke misschien hèt sociale leed van onze tijd uitmaakt. Aan dit pijnloos en onpersoonlijk leed, dat zelfs als ‘divin remède à nos impuretés’ weinig uitwerking heeft, lijden tevens al de maatschappelijk vermomden, ambtenaars zonder vooruitzichten, leraren zonder ambitie, journalisten zonder ernst, al zij die geen spontane arbeid verrichten maar hun baantje nog zo belangrijk mogelijk doen schijnen, en niet de moed hebben om voor zichzelf en anderen voor het inzicht uit te komen, dat hun ‘job’ geen andere waarde heeft dan een toevallige broodwinning en dat hun wezenlijke hartstocht bestaat uit een particuliere liefhebberij, duiven houden bijvoorbeeld, huiselijk leven, sport, metafysische bespiegelingen, of eenvoudig amusementsbejag. Voor ziekte, ouderdom en ongeval verzekerd, voor lot en leven gevrijwaard, is deze welgeklede massa de dupe van een samenleving, uiterlijk zo voorspoedig, inwen-

[pagina 680]
[p. 680]

dig zo troosteloos. Hun samenhang is een ketting geworden, zo strak gespannen, dat geen individu de grond meer raakt en zich kan voeden met het voedsel van dieren, planten en mensen. Massaal produktie-factoren, individueel renteniers, hangen ze arm in arm samengeklemd in een luchtledig, waar het niet is ‘om in te ademen’.

De moeilijkheid is, dat deze compacte stand van zaken een economische noodzaak lijkt, gezien de ontzaglijke bevolkingsvermeerdering van de laatste vijftig jaar. Wij hebben elkaar nodig in arbeidsverdeling voor produktie en consumptie, en aangezien het ‘pijnloos leed’ van het tekortschietend persoonlijk leven met wat parasiteren op kunst of religie zo goed als geneutraliseerd wordt, moeten wij deze geestelijke krachten, deze onuitputtelijke bronnen van persoonlijke vervolmaking, niet slechts als vormende drijfkrachten maar als geneesmiddelen gaan aanwenden.

Wij moeten de stoffelijke belangen, roept Henriëtte Roland Holst, welke het socialisme tot dusver terecht in de eerste plaats behartigde, gaan achterstellen bij de geestelijke. Onze opvatting van de stof, - argumenteert zij, steeds Marxistischer dan zij misschien zelf vermoedt, - is door de voortgang en de omzwenking in de wetenschap sinds Curie, Einstein en Freud zodanig gewijzigd, dat ook de opvatting van onze geestelijke geaardheid zich wel wijzigen moet. Tal van nieuwe velden zijn experimenteel ontdekt, de materie in haar aanschouwelijkheid is niet meer gelijk wij dachten, evenmin als de psychische realiteit van de mens. Het probleem is verlegd van klassenstrijd naar strijd tussen maatschappelijke gebondenheid en geestelijke vrijheid. Zoals in de natuurwetenschappen de mechanisch-materialistische koers heeft plaatsgemaakt voor de dynamica van de elektriciteit, zo is ook in de biologie het probleem van de vorm dat van de ontwikkeling van de vorm geworden, met de ziel als innerlijk aandrijvend element, en daarmede is de tastbare omtrek zelve, van ons lichaam bijvoorbeeld, een raadsel geworden dat alleen zielkundig benaderbaar is. Er ontstaat, nu de ziel

[pagina 681]
[p. 681]

meta-biologisch in het organisme begrepen ligt, een zekere mystiek van de werkelijkheid; elk moment, elke daad is een crisis in een voortspoedend proces; ‘het dier is een gebeuren’ en ook de mens is een stroom van contacten tussen subject en object, over en weer zijn psyche voorwaarts bepalend. Wat nut heeft voortaan de klassenstrijd, welke stoffelijke verbeteringen najaagt, als niet de zielskracht tevens gesterkt wordt? Moraal, opvoedkunde en ethiek zijn door het socialisme van een afgelopen tijdperk verwaarloosd. Dit heeft het peil der arbeidersklasse geestelijk verlaagd. Wat wij moeten kweken, nu wij beseffen dat alles bestaat uit vloeibare samenhang, en nu de arbeidersklasse de gehele maatschappij heeft doordrongen en reeds aanmerkelijk gezuiverd, zij het ten koste van haar pure geestkracht van de oorsprong, - is verantwoordelijkheidsbesef, belangstelling voor het boven-tijdelijke en vooral het geluk van spontane geestelijke arbeidzaamheid. Deze taak heeft de arbeidersklasse van heden niet alleen tegenover zichzelf maar tegenover de gehele mensheid te vervullen. Zij kan de kracht daartoe slechts uit het ‘Eeuwige’ putten.

De voordrachten van Ragaz en het boek van Henriëtte Roland Holst geven als geestelijke ommekeer een zelfde afkeer van het materialisme, maar voor Ragaz is de nieuwe taak van het socialisme gelijk aan de oude van het Christendom. Zijn studies zijn buitengewoon helder geschreven, maar meer docerend dan meeslepend. Het socialisme, zegt Ragaz, is in bedoeling nooit iets anders geweest dan een praktijk van de oud-christelijke leer van naastenliefde en broederlijke gemeenschap. Wat de Roomse Kerk van oudsher misdreven heeft, door uit deze broederschap een hiërarchie op te bouwen, kunnen de Protestanten haar niet verwijten, want Luther heeft in 1525 evenzo gedaan, toen hij de partij koos der Duitse vorsten en kapitalisten en de boerenopstand bloedig liet onderdrukken. Daarmede heeft de kerkelijke orthodoxie het volk van zich vervreemd, de heilstaat werd op aarde niet meer mogelijk geacht en voortaan bij uitsluiting geplaatst aan de overzijde van het graf, het we-

[pagina 682]
[p. 682]

reldlijk leven had weinig belang meer, men moest maar leren ‘berusten’ en de religie ontaardde tot speculatieve oefeningen achter de wolken. Marx, als eerste, heeft weder door zijn klassenstrijd-theorie, die op een onafwendbare zegepraal van het volk uitliep, een duizendjarig rijk van vrede en gelijkheid op aarde in het uitzicht gesteld. Het prestige van zijn leer berust op een ‘messianisme’, ditmaal wetenschappelijk aangekondigd. Terwijl Marx' profetie in wezen neerkwam op het ideaal van het zuiver Christendom, was het echter zijn historisch-materialistische voorstellingswijze, namelijk dat dit wonder zonder geestelijke inspanning uit de economische ontwikkeling als vanzelf zou voortkomen, hetgeen de arbeidersklasse moreel gemakzuchtig heeft gemaakt. Ragaz wil aan Marx' visioen vasthouden, maar de christelijke leefregel, zoveel natuurlijker met de geest van het socialisme overeenstemmend, voor het wetenschappelijke dogma in de plaats stellen. Zo kunnen Christendom en Socialisme elkaar zuiveren van de wederzijdse misvattingen in de historie begaan, waarvan ontaardingen voor beide het gevolg zijn geweest, en is een ‘nieuwe aarde’ wellicht nog vervulbaar.

Ik meen hiermede de boeken van Henriëtte Roland Holst en Ragaz in het kort te hebben samengevat. Noch de een, noch de ander geeft echter een praktisch programma, waarmede wij vandaag zouden kunnen beginnen. Wel zegt Henriëtte Roland Holst, dat er in onze volkswoningcomplexen grote gemeenschappelijke zalen aanwezig moesten zijn, waar, zonder verstoring van het ‘heilig’ gezinsverband, bijeengekomen moest worden om voordrachten en uitvoeringen bij te wonen; wel zegt Ragaz dat de volmaaktheid welke Jezus van ons eist langzamerhand en gradueel nagestreefd moet worden en dat het reeds een hele stap zou zijn, als arbeiders eenvoudiger en intellectueler gingen leven en geen kapitalistische genoegens als autorijden begeerden; - het maakt de indruk dat het oude Evangelie, enigszins gezien door de ogen van Tolstoi, en met een nadruk op ‘het koninkrijk Gods is binnen in u’, wederom als nieuwe Boodschap moet dienst doen.

[pagina 683]
[p. 683]

Maar Jezus heeft geen nieuwe wet en profeten gebracht, hij heeft een voorbeeld gegeven hoe die in onze persoon te vervullen. Het evangelie richt zich niet als een voorschrift tot de mensheid, maar tot ieder mens apart. Het kent geen gezamenlijkheid, het vervreemdt eerder van het verband. Het drijft tot steeds intenser persoonlijk leven aan en door steeds te geven aan wie reeds heeft, te doen zien aan wie reeds ziet, te doen horen aan wie reeds hoort, door een leer neer te leggen in gelijkenissen en niet in directe wetsbepalingen, door voor ieder moment des levens de inzet te vergen van de ganse bereidgestelde persoonlijkheid, zodat wij iedere naaste, onverschillig in welke relatie, moeten ‘liefhebben gelijk onszelf’, - door dit alles wekt het eer een verwilderende grootheid van de enkeling, die echter bereid is deze gehele geaccumuleerde zielsspanning op het spel te zetten en ‘om Jezus' wil’ te verliezen, dan tot een vertrouwelijke broederschap van massaal leven. Het is deze ‘woestheid’ der evangeliën, speciaal Mattheus en Marcus, die, met hun eis van primaire menselijke hartstochtelijkheid, voor de huidige tijd van zoveel meer belang kunnen zijn dan de ethische reglementen van zelfbedwang ten bate ener samenleving, welke men er gewoonlijk nuttigheidshalve uit distilleert. Jezus predikt geen goedheid terwille van goedheid, maar omdat goedheid een onvermoeibare en kostelijke prikkel is tot zelfverwerkelijking. Zijn goedheid is een ontplooiingsmiddel, dus bijna tegengesteld aan de wegcijfering der persoonlijkheid, welke men daar zo vaak onder verstaat. Zijn goedheid begint eerst waar de ethische normen door persoonlijke toepassing worden overtroffen. De weg naar de volmaaktheid gaat door de uitzonderlijkheid heen. En deze weg is langer dan het leven.

Ook Henriëtte Roland Holst, schoon zij theoretisch nog steeds hoopt, dat, door accommodatie van de liefde voor maatschappelijk gebruik, een gelukkiger mensheid in de toekomst deze aarde zal bewonen, ziet, zodra zij tot de praktijk van haar poëzie overgaat, dat er voor de ‘kinderen van dezen tijd’ niet anders is weggelegd dan het nobele struikelen. Als eerlijk kun-

[pagina 684]
[p. 684]

stenares kan zij niets zien dan ‘dezen tijd’. Zij ziet dat hij afgedaan heeft. Maar wettigt dit de conclusie dat een beter tijd ophanden is? Neen, want dan zou zij in haar spel gestalten hebben geschapen, die deze tijd overleefden, die de kenteringen doorstonden en in hun figuur reeds de omtrek vertoonden van de ‘nieuwe’ mens. Wat zij daarentegen in haar spel juist doet zien, is hoe deerlijk de zuiverste beweegredenen nog vergissingen kunnen zijn, als men daar maatschappelijke en geen persoonlijke gevolgtrekkingen uit maakt.

De poëzie van deze ‘moralité’ is een zeer fijn spinsel boven de wereld, een herfstrag, een verwarde zangerige woeligheid van het uitspansel doortrillende stemmen, en er hangen tintelingen in van aardse en hemelse weerschijn. Geesten van raad, geesten van bijstand, stemmen van koren en solisten, weven een achtergrondwebbe van glinsterend gezang. Daartegen verschijnen, als allegorische verbeeldingen, enkele gestalten met het begin van menselijke eigenschappen: Rogier, de fabrieks-administrateur, Peter en Marijt, de zinnelijke geliefden, Martijn, de uitvinder, die allen echter als mensen en daarmee als dragers van hun verkondiging tekortschieten en weer vervagen in de mist der stemmen, welke als een zingende sluier zich van hen lossscheurt en deinend en van nieuwe illusies doorblonken verderdrijft. Rogier heeft van het grootbedrijf de produktie weliswaar doelmatig vermeerderd, maar de misdeelden der maatschappij trekken daar geen evenredig voordeel van, en, inziend dat deze verwijten gegrond zijn, schiet deze man, van wiens ontwaakt verantwoordelijkheidsgevoel thans meer dan ooit redding zou te verwachten zijn, zich voor het brein. Peter en Marijt hebben, wars van conventionele preutsheid en vrijmoedig voor hun aandriften uitkomend, een vrij huwelijk aangegaan, maar als deze relatie is spaak gelopen en een noodlottige wending neemt, blijven wij ons afvragen of hun beweegredenen niettemin niet zuiver kunnen geweest zijn. Het koor echter begrijpt deze afloop als een natuurlijk gevolg, vereenzelvigt zich met de ongelukkigen, blijkt schuld te zien in hun ongeluk,

[pagina 685]
[p. 685]

komt tot inkeer, boete, berouw, gaat luisteren naar de goede geesten van raad en bijstand en maakt zich op, daartoe gedrongen door verschenen geesten van voorgeslachten en nakomelingen, een nieuwe gemeenschap te grondvesten van ‘nu niet meer kind'ren van dezen tijd, maar kinderen Gods’. Van deze Godskinderen krijgen we echter geen persoonlijke gestalte te zien, want geen der figuren, uitgenomen Martijn, maar deze is een bijzonder onuitgesproken schaduw, heeft het spel overleefd. Zo is ook hier scherper de onmacht van het heden, dan de kiem der toekomst aangetoond.

De poëzie van Henriëtte Roland Holst heeft altijd dit strijdige gehad: een optimisme in de uitdrukking, in de vaart der beelden, in geluksprofetieën, en een gebroken pessimisme in de grond van het hart, een neerslachtige stilte in de benedenlagen, waaruit zich haar steigerende verkondigingen als met een woedende ruk losmaken. Het is deze beneden-laag, die, van menselijk zowel als van letterkundig standpunt bezien, haar poëzie van waarde maakt, niet alleen door de zware rokende gloed die er uit haar verzen opstijgt, maar vooral omdat haar visioenen, met een tikje minder bewogenheid, ondanks al het tandenknersen tegen het kapitaal, onleesbaar van zoetheid en goedheid zouden worden. Het is, zoals altijd, de oprechtheid welke de poëzie redt van de retoriek der dromen. Ook al komt de dichteres in dit toneelwerk tot geen enkel diep woord, tot geen uitspraak die blijft hangen, er is voortdurend een taal die smeult en een hart dat niet met zichzelf rekening houdt. Zij tracht steeds op het plan van een wijder levenssfeer te verwijlen, waar het persoonlijke als onbelangrijk aandoet, en het is het wonder van haar natuur, dat dit ons meer als edel dan als kunstmatig treft. Voor haar zal goedheid eer een ethische opgave zijn, volgens welke de mensheid een waardiger samenleving kan bereiken, dan een pad naar de beneden-lagen der oorspronkelijkheid. Ja, het maakt de indruk alsof haar offervaardigheid aan hoge mensheidsillusies tevens een kant van schuwheid heeft om dit afdalend pad te betreden, een angst om binnenste geschon-

[pagina 686]
[p. 686]

denheid. Maar gesteld eens, dat haar boek over Tolstoi de veronderstelling wettigde, dat zij de ingang heeft gevonden; gesteld eens, dat zij haar persoonlijk leven, hetwelk zij thans nog met zulke edele gewelddadigheid onder brede bedoelingen wegcijfert, beschouwen ging als een toevertrouwd talent dat zij niet verwerpen mag maar waarmee zij woekeren moet; gesteld dat zij tot de overtuiging kwam, dat men geen ander visioen mag verkondigen dan hetgeen men persoonlijk belichaamt; - dan zou het strijdige in haar natuur zijn opgeheven en wij zouden getuigen zijn, misschien niet van gedichten, maar van een daadwerkelijke levenshouding, welke een nieuw geslacht, een nieuw ras van mensen aankondigt. Het is een gevaarlijk vraagstuk dat hier wordt aangeroerd. Alle poëzie is een profane, wereldlijke mystiek, een eerste trap, waarbij de dichter lager blijft dan zijn eigen gedicht. Er komt echter een ogenblik, waarop de dichter, als het ware in wedloop met zijn eigen werk, een hoger trede zelf bereiken wil, en waarop hij, als zijn stem dan in gebreke geraakt, geen ander uitdrukkingsvermogen bezit dan het lichaam waarin God hem heeft doen geboren worden en de omstandigheden langs de weg. Eerst bij deze wedergeboorte in het oneindig-kleine zijn wij ons ‘stomme’ zelf en vervullen, hoe stumperig ook, hetgeen ons als een droom voorzweefde. De uitgewogen kleinspraak van Gorters later werk en de onbeholpen grootspraak van Dèr Mouws poëtische produktie zijn beide typische voorbeelden van deze geestelijke omslag, die niet toestond dat de dichter een dichter en de wijsgeer een wijsgeer bleef. De een verwijderde zich van poëzie op gelijke afstand als de ander haar nabijkwam. Poëzie verwijdert zich steeds van het poëtische, zodra de zelfverwerkelijking een onherroepelijke aanvang heeft genomen. Eerst als dit ‘stomme’ zelf nog stem blijkt te hebben, beginnen de grote kansen.

Deze noodzakelijke ondergang uit de wijde levenssfeer van zalige dromen, de mensheid of het eigen ik betreffend, naar het oneindig-klein ener persoonlijke zelfverwerkelijking; dit ver-

[pagina 687]
[p. 687]

lies van de geest binnen de materie ener bepalende uitdrukking, hetgeen echter naar mijn inzicht juist de enige geestelijke ‘voorwaartse’ redding kan zijn, - heeft een heftig maar ernstig essayist als Menno ter Braak met wraakzucht geobsedeerd. De kunstenaar, zegt hij, boet er zijn zielsgaafheid bij in, wanneer hij deze in het ‘schone masker’ van een kunstwerk doet bevriezen. Ieder mens die een innerlijke bewogenheid, een droomseconde met eeuwigheidscontact, onder woorden of onder welke ingestelde vorm ook tracht te brengen, begeeft zich van het terrein der creatie naar dat der reproduktie, pleegt verraad en lijdt schade aan zijn ziel. Zo worden wij allen, in Ter Braaks termen, van ‘dichters’ tot ‘burgers’. Het leven bestaat uit een aanhoudende degradatie van onredelijkheid tot redelijkheid. Iedere daad betekent verlies en verloochening van de ingeperkte geest.

Ter Braak heeft zich oneindig moeite gegeven voor de duidelijkmaking van dit voortdurend conflict tussen het Pure Niets, de zielsbeweging, en het Onzuiver Alles, de stoffelijke wereld, haar beschaving en bewerktuiging inbegrepen. Hij heeft in een vorig essay ‘Het carnaval der burgers’, dat misschien juister ‘De zondeval der dichters’ had kunnen heten, naar een uitbeelding gezocht, door twee fictieve krachten in de absolute mens, de dichter en de burger, als twee polen tegenover elkaar te stellen, waartussen hij dan de neergang van de geest tot aardse massa aanschouwelijk maakt. Hij doet zien hoe in ieder levenstijdperk de ziels-illusie zich binnen de maatschappelijke omwikkeling gaat verstenen, gelijk een vlinder, die, met een biologische omkering, terug zich spint in een pop. Schrijvers struikelblok is, dat hij zijn absolute tegenstellingen niet zo indifferent heeft gekozen als horizontaal en verticaal. Het kan niet anders, of, door ‘burger’ en ‘dichter’ te nemen, moest hij de dupe worden van deze door het spraakgebruik gekleurde begrippen. Het ‘dichterlijke’ wordt zodoende redelijk, het ‘burgerlijke’ onredelijk gekleineerd. Gedurende de lectuur werd ik meermalen de les van mijn moeder gedachtig, dat het enige wat in de

[pagina 688]
[p. 688]

wereld burgerlijk is, het woord burgerlijk zelf is. De schrijver gaat zo ver in zijn pathetische haat tegen het burgerdom, dat het de indruk maakt, of hetgeen hij met zijn ‘polen’ wilde aantonen, alleen werd opgevat om de burger eens mores te leren. Maar dit is, wat de onverbeterlijke Grock doet, de vleugel aanschuiven naar de pianokruk. Er staan in dit boek een paar prachtige bladzijden proza: een beschrijving van de bouw van de kathedraal te Chartres, en de rêverie van een jongmens bij de zwaluw op een Zweeds luciferdoosje. Verder is dit essay het zoveelste slachtoffer van het evangelie van de haat en het zijgt ineen bij de klappen die het een ander toebrengt. Maar het pathos is zo persoonlijk geweest, dat het einde een treffend accent draagt van deze vermoeidheid. Misschien, denkt men, was dit razen nodig om van een jeugd-obsessie vrij te komen.

In zover is dit gelukt, dat een volgend boek ‘Afscheid van domineesland’ met een onomwonden bekentenis daarvan aanvangt. Het boek bestaat uit een bundel opstellen geschreven tussen 1925 en 1929, waarvan het eerste, van 1931, het opschrift der verzameling draagt en verantwoording aflegt van het karakter van het geheel, ‘omdat een boek niet zijn struggle for life behoeft te verloochenen’. In dit opstel staat, onder meer, te lezen:

 

‘De onverbiddelijke erfelijkheid bestemde mij, bijna, tot dominee. Mijn overgrootvader was niet de eerste, die het ambt in mijn familie bracht; maar hij was een dominee, wiens ijzeren gehechtheid aan het moraliseeren alleen reeds een gansch nageslacht zou kunnen bestemmen tot volmaakte ethici. Hij schreef dag in dag uit dagboek na dagboek vol en hield aan zijn oude doopsgezinde geloof vast, terwijl zijn zoons hem in den steek lieten. De overtuiging, dat er iets Hoogers was, gaf hem voldoende steun, om het Evangelie op één der waddeneilanden te blijven verkondigen.

Het domineeschap was sinds dien tijd niet van de lucht (...) Voor mijn prille jeugd was de dominee het symbool van het

[pagina 689]
[p. 689]

hoogere leven, waarover met eerbied gesproken diende te worden. Ik had reeds vroeg daartegen zekere bezwaren, maar ik wist natuurlijk allerminst welke. Heimelijke eerbied en angst vermengden zich daarom met neiging tot onhebbelijke opmerkingen.’

‘Ongeveer in dienzelfden tijd werd de dominee mij op een andere wijze een obsessie. Met een gymnasium-vriend ging ik iederen Zondagmorgen dominees hooren, in en buiten de stad, modern, links-ethisch, rechts-ethisch, evangelisch, orthodox-hervormd, gereformeerd. Wel moet ons een sterke drift naar het Hoogere bezeten hebben, dat wij het klokgebeier niet als gewoonlijk in ons bed beluisterden!’

‘Als studievak had ik bijna de theologie gekozen. Nog steeds was ik bezeten van de gedachte, dat het Hoogere daar een schuilplaats moest hebben. Mijn oude afkeer was echter even sterk; als ik mijzelf in een toga zag bidden, moest ik grijnzen.’

‘De reden, waarom ik deze bundel “ Afscheid van Domineesland” gedoopt heb, zal den lezer reeds voorschemeren. De opstellen (...) zijn een onwillekeurige afrekening met den preektoon, den uitwendigen, maar ook den inwendigen preektoon. Met preektoon bedoel ik niet den rhetorischen galm, maar de vrees voor het gewone woord.’

‘Met de studie over Dèr Mouw-Adwaita, den wijsgeer-dichter van het gewone woord bij uitstek, begint, naar mijn meening, ook mijn eigen campagne voor het gewone woord: het woord, dat zoo direct en onbeschaamd mogelijk “voor zijn waarheid uitkomt”.’

 

Door deze enkele fragmenten, zal de lezer reeds tot de conclusie zijn gekomen, dat, wat erfelijkheid aangaat, de schrijver evenveel bloed heeft van de overgrootvader op het waddeneiland als van de zoons die deze oude heer in de steek lieten; dat de nazaat niettemin de dagboekneiging heeft meegekregen, welke echter, in de loop der deserterende en toch niet ‘van de lucht’ zijnde dominees-geslachten, tot een ‘zoo direct en onbe-

[pagina 690]
[p. 690]

schaamd mogelijke’ bekentenis-drift is uitgewassen; dat dit doet mijmeren over een zinsnede betreffend het ‘derde en vierde lid’ in de Tien Geboden, en dat dit afscheid van domineesland nog geen stap daarbuiten betekent. Alleen zijn er, op de stekelige wijze waarop deze schrijver zich tot leven schijnt te moeten prikkelen, wederom twee nieuwe ‘polen’ opgesteld, ditmaal niet burger en dichter, maar het plechtige en het gewone woord, om het conflict aanschouwelijk te maken, dat incarnatie van de geest verlies en ontluistering meebrengt. En weer is het de haat tegen één der polen die hem voortdrijft. Voor wie gemoedelijk genoeg is om schimpscheuten voor hun bedoeling op te nemen, heeft Ter Braak echter een belangrijke schrede gedaan. Het Hoogste acht hij thans meer ontheiligd door benadering in het Hogere dan door zakelijke aanduiding in het Laagste. Het is onduldbaarder van de religie een ethiek te maken dan een onbarmhartige zelfverwerkelijking. Een socialist, die alle onheil ziet voortkomen uit kapitalistisch privaat-bezit, moet, vóór hij gaat prediken, zelf bezitloos zijn. Een dichter, die in versvorm geestelijke verleugening vreest, doet eerlijker zich uit te drukken in een taal-minimum. Naar mijn inzicht is dit alles volkomen juist. Maar waarom? Alleen omdat zelfverwerkelijking op een lager plan een persoonlijker verlies betekent dan de zelfgenoegzaamheid van het hogere. Hoe meer verlies hoe beter. Daar legt Ter Braak zich echter niet bij neer, hij acht dit afschuwelijk en kiest voorlopig de zelfgenoegzaamheid van het lagere, zonder zich rekenschap te geven of de zelfverwerkelijking in het subjectieve niet even vals kan zijn als de zelfvergeestelijking in het objectieve. Hij kiest alleen het gewone woord omdat het hem niet vertroebelt, geenszins echter, voor zover ik zien kan, omdat het zijn persoonlijke opwelling zuivert. Want het maakt de indruk, of Ter Braak het gewone woord niet alleen tegenstelt aan het plechtige, maar tevens aan die onontbeerlijke hygiëne der vervoering, de taalmacht.

Evenmin als een groot tennisspeler of schaker gevormd wordt door plezier in het spel, want dit deelt hij met duizend liefheb-

[pagina 691]
[p. 691]

bers, maar door een bijzonder soort tennis-hand of schaakbrein, welke eigenschappen zich voordoen als techniek maar in wezen een natuurlijke aanleg uitmaken die aandrijven tot hartstocht voor het spel, zo zal men bij enig nadenken, over poëzie bijvoorbeeld, meer waarde hechten aan het taalmeesterschap in het werk aan de dag gelegd, dan aan de zenuwschok van vervoering die elk genieter kent.

De ingeboren bekwaamheid duikt onder in de techniek, ontdoet zich van subjectieve vervoering en ontwaakt als hartstocht, natuurlijk en tevens functioneel gecompliceerd als bloedsomloop en ademhaling. De knutselaar dicht zijn gevoel, de dichter voelt zijn gedicht. Men komt pas tot de natuur door wedergeboorte en het gewone woord is een voltooiing der wortels. De subjectieve poging tot gewoonheid is, evenals die tot heiligheid, het eerste wat daartoe belet. Was er minder persoonlijke bitterheid in Ter Braaks betoog tegen het plechtige, dan zou men zijn inderdaad oprechte en diepe liefde voor het gewone woord minder voelen als een geperverteerde barok.

Alle ‘natuurlijkheden’, buiten wederontwaking ontstaan, van de boertige kluchten der Renaissance tot de kameraden-liederen van tegenwoordige partij-dichters, zijn primitivisme en even kinderachtig als het bijgeloof in kunstvaardigheid van de vrijdenkende rederijkers aller tijden. Bij de laatsten is de vorm, bij de eersten de spontaniteit van een noodzaak een literaire mode geworden, die alleen natuurlijk schijnt omdat zij zich groepsmatig voordoet. Bloemen echter ontspringen uit de diepte, niet uit de breedte van de bodem. Het sterke geluid van pure taal en dadelijke beelden komen altijd voort uit de oververfijning van een persoonlijke beschaving, die het leven verliest of reeds verloren heeft, en die het, met al de bevreemding van het nieuwe, tussen de wortels wedervindt. Heel wat wijsgerig genachtwaak ligt neergezogen in de ‘penny ballad’ van Coleridges Ancient mariner, heel wat sfinxen- en juwelen-esthetiek verstrooid in Oscar Wildes Reading gaol, en een verklaring waarom middeleeuwse kunst zoveel schatten heeft

[pagina 692]
[p. 692]

voortgebracht schuilt eerder in de vermoeidheid van het denken en dichten in scholastiek en kerklatijn, dan in de primitiviteit, welke wij, omdat zij zo begeerlijk lijkt, ‘als alles wat heel ver is en heel schoon’, aan de tijd van Dante en Chartres esthetisch hebben toegeschreven.

 

Het is morgen. Vergilius geeft de raad, twee derden van hetgeen men de vorige dag schreef, de volgende door te schrappen, want die behoren aan het verleden en de doden. Alleen het levende heeft waarde, al is het slechts half zo groot en niets dan een onopmerkelijk uitwas van gisteren. Dit levenspart van vandaag zal vandaag groeien, en morgen moet er volgens de maatstaf van morgen twee derden van ongedaan gemaakt. De mens moet zich beperken, beperken, beperken, tot zijn persoonlijkheid tot de kern zich vermindert van een objectieve hartstocht.

Ik schreef over een oude dichteres, die zich wierp in de diepte der illusies, en over een jong denker, die het dagelijks brood begeert en er niet om wil bidden. De eerste roept welkom waar de ander afscheid neemt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Kroniek der letteren

  • over Kinderen van dezen tijd

  • over De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme

  • over Afscheid van domineesland


auteurs

  • over Henriette Roland Holst-van der Schalk

  • over Menno ter Braak


datums

  • oktober 1931