Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza (1961)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
Afbeelding van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend prozaToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.41 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Editeur

Gerrit Kamphuis



Genre

proza

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
kritiek(en)
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza

(1961)–Martinus Nijhoff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Kroniek der Nederlandse letteren III
Gerben Colmjon: ‘De toeschouwer’
Albert Helman: ‘De stille plantage’
Menno ter Braak: ‘Hampton Court’
Eva Raedt-de Canter: ‘Geboorte’
Antoon Coolen: ‘De goede moordenaar’
L. Ali Cohen: ‘Eros in Reykjavik’
A. den Doolaard: ‘De druivenplukkers’
Maurits Dekker: ‘Amsterdam’

I

Wat blijft ons bij na lezing van een boek? Soms een beeld, soms een ruimte.

Er zijn boeken, waarvan we de titel maar behoeven te herhalen, om een gedaante voor ogen te zien oprijzen, even duidelijk als bijvoorbeeld bij het zeggen van ‘de broer van Rembrandt’, een gelaat, een beeld, onverbrekelijk verbonden met de merkwaardige schilderwijze. Wij kunnen van Willa Cathers ‘A lost lady’ het verhaal vergeten zijn, haar naam zelfs, maar zodra wij de titel noemen, staat het weemoedige vrouwenportret met de verstrooide glimlach binnen onze gezichtskring. En eerst later, als het portret ons doet voortdenken, zien we haar man, haar brutale vrienden, haar omstandigheden, zo persoonlijk en toevallig als een schilderwijze, middelen waarmede de schrijfster ons een portret, eerste en laatste doel van dit

[pagina 704]
[p. 704]

werk, heeft overgebracht. Hetzelfde geschiedt bij een van haar andere boeken ‘The professor's house’. Terstond zien wij de lange, magere ruitergestalte van de hartstochtelijke en afwezige geschiedenis-professor; zien wij zijn steenrode, scherpe gelaatstrekken en het sluike, Indiaan-zwarte haar. En eerst als wij over de attractie dezer trekken gaan nadenken, komt het verhaal terug: de twee huizen, de studie der Spaanse veroveraars, voor hem van zoveel meer levensbetekenis dan de wonderen der huidige beschaving, zijn onbijzonder huisgezin, zijn bijzondere leerling, Tom, die hem de verwezenlijking van een droom zo nabijbrengt als in mensengedaante maar mogelijk is.

Andere boeken van Willa Cather daarentegen, ‘Death comes for the archbishop’ bijvoorbeeld, of ‘My Antonia’, geven niet in eerste instantie zulk een beeld, maar het is, of men zich bij het noemen dier titels een ruimte herinnert, een landschap, en pas later zich de personen tebinnen brengt. De rode woestijnen van Mexico met de steile, donkergroene rivierkloven, de graslanden van Midden-Amerika met de eerste nederzettingen en landwegen, ziet men eerder dan de Franse priester en het Tsjechische zigeunermeisje. Is het een toeval dat de hoofdfiguren dezer boeken geen uit de grond gewassen inboorlingen, maar van elders geïmmigreerden zijn?

Van de acht hierboven aangekondigde Nederlandse boeken maakt het ‘sobere verhaal’ van Gerben Colmjon ‘De toeschouwer’, het meest de indruk een portret-studie te zijn. Albert Helmans ‘Stille plantage’ daarentegen is een landschap, een ruimte-beeld. Antoon Coolen heeft in ‘De goede moordenaar’ het één met het ander willen verbinden; zowel de karakters als het landschap heeft hij, mede door het nu eenmaal bij zijn boeken behorend gebruik van Brabants dialect, geheel ondergedompeld in een zwaarmoedig couleur locale. Menno ter Braak heeft in zijn roman ‘Hampton Court’ een intellectueel zelfportret niet alleen willen schetsen, maar het tevens ontraadselen; hetgeen hem belemmerde, hoe eerlijk zijn bewustheid ook was, om te ontkomen aan het gevaar van verkilling, dat de

[pagina 705]
[p. 705]

zelf-portrettist meer dan enig ander schilder bedreigt, daar zijn onderwerp zoveel gereder probleem wordt dan symbool. Eva Raedt-de Canter heeft in ‘Geboorte’ eveneens een zelfportret ontworpen, maar met een zo anti-eerlijke bewustheid, dat zij, in het vaardig omscheppen van een laf meisje tot een zedeloze heldin, eer ontspoorde door te veel dan door te weinig gloed. Ali Cohen en Den Doolaard hebben, in de haven van Reykjavik en de wijngaarden van Zuid-Frankrijk, landschappen gezien van avontuurlijke frisheid, die hen in staat stelde, bij Ali Cohen contrasterend, bij Den Doolaard harmoniërend, een somber of levenslustig accent te leggen op een dozijn figuren van menselijke omtrek. Maurits Dekker ten slotte schreef een boek ‘Amsterdam’ dat zich voordoet als een ruimte-beeld, geen landschap ditmaal, maar een stadsbeeld. Het is jammer, dat er in zijn stad mensen wonen. Want zijn stad is een stad, maar zijn mensen zijn geen mensen. Het zijn karikaturen, geheel persoonlijkheidsloze menigte-uitknipsels, waaraan het a b c van karakteruitbeelding ontbreekt.

 

2. De portretten

Mr. Westhuys, advocaat te Den Haag, die in de novelle van Colmjon de rol van de ‘toeschouwer’ vervult, heeft geen andere eigenschap, voorzover wij vernemen, dan dat hij houdt van de streek waar hij vandaan komt, Gelderland. Daar gaat hij zijn vakanties en van tijd tot tijd een week-end doorbrengen. In het dorpshotelletje, waar hij dan gemeenlijk zijn intrek neemt, ontmoet hij op een keer een ingenieur, diens veel jongere vrouw en hun zoontje van vier jaar. Al ontstaat er een zekere verstandhouding tussen de ‘jongevrouw’ en Westhuys, hij wordt geen ‘derde’, hij blijft toeschouwer. Zij en hij maken wandelingen door de prachtige bossen, zij ondernemen autotochtjes naar een naburige stad, hij en zij achterin, de echtgenoot aan het stuur. Plotseling vertrekt de ingenieur, een beetje op de bonnefooi, naar Amerika, zijn familie natuurlijk meenemend, en Westhuys, volkomen ingelicht omtrent de betrekkelijkheid

[pagina 706]
[p. 706]

van dit huwelijksgeluk, omtrent de echtscheidingsvoornemens der vrouw, haar gesloopte gezondheid, haar kleine perversies waarmee zij voor zichzelf een verholen zelfstandigheid tegenover de drukkende normaliteit van haar ruimhartige maar platvloerse echtgenoot bewaart, - Westhuys blijft mijmerend achter, met het onaangenaam en tevens bezorgd gevoel, dat de vage vriendschap tussen hem en haar wellicht de strohalm was waar deze drenkelinge naar heeft gegrepen.

Er is enige moed toe nodig, als men Colmjon heet, dat wil zeggen, als men redacteur is van ‘De Litteraire Gids’, een der volledigste en beste letterkundige inlichtingsorganen die wij bezitten, hetwelk men althans aanhoudend met genoegen en profijt blijft volgen, - er is enige moed toe nodig, als men maandelijks van Amerikaanse, Duitse en Russische boeken met voorliefde verslag uitbrengt, om zelf voor de dag te komen met zulk een door en door Hollands en in de grond ouderwets gegeven. Zodra doorgaans Nederlandse schrijvers in modern proza of nieuwe stijl gaan werken, valt het niet moeilijk een buitenlands voorbeeld aan te wijzen. Maar Colmjon, zo dicht bij het vuur, het zich niet aanbranden. Als hij gaat schrijven, gaat hij, als Mr. Westhuys, naar zijn geboortedorp. Wat het resultaat van dit schrijven betreft, zij echter terstond meegedeeld, dat deze moed der eenvoud de voornaamste deugd blijft. Het vrouwenportret komt zeer zeker tevoorschijn, er is even haar ‘eigenaardige, lieve blik’, maar het staat op uw tafel als een fotografie die spoedig zal gaan verbleken. Reeds door Westhuys ronduit ‘ik’ te noemen, was de schrijver, meen ik, er waarschijnlijk in geslaagd, dieper door te dringen in de raad sels ener vriendschap, waar hij zich thans onder schuilnaam te gemakkelijk aan onttrokken heeft. De sobere verlegenheid van het verhaal, de romantische weekheid, maken de trekken der geliefde vrouw onverdiend onbelangrijk. Onverdiend, want, wanneer ik haar foto nog eens opneem, is zij wel zeer bekoorlijk in haar reeds wegtrekkende omlijning. Dat heeft Westhuys mij, hoe dan ook, bijgebracht.

[pagina 707]
[p. 707]

Het zelfportret, dat Menno ter Braak in zijn eerste roman ‘Hampton Court’ ontwierp, laat minder beeld achter, maar het ontwerp zelf getuigt van een sterker mentaliteit. Het boek is lelijk, onverbiddelijk lelijk, slecht geschreven, houterig gecomponeerd. Het is afzichtelijk droog, liefdeloos en laatdunkend. Het is, na ongeveer vijftig bladzijden, gewoonweg vervelend. De eindeloze monologen van Andreas Laan, de eindeloze gesprekken met zijn oudere dubbelganger, een quasi-cynicus met ‘onberispelijke’ smoking en glimlach, zijn verre van belangwekkend of zelfs maar onderhoudend. Maar men heeft, met dit al, het voortdurend besef, dat er op een ijzige wijze met iets wordt afgerekend, dat hier compte rendu gedaan wordt door iemand die stikvol obsessies zit, met al de kalmte van zijn traag bloed, en die dit door intellectuele projectie tot bevrijding en verheviging tracht te dwingen. Men heeft er meer aan, zulk een boek te schrijven dan het te lezen.

Het is verstandiger naar uw geboortedorp rechtstreeks terug te reizen, wanneer ge zulks wilt, dan uw schaduw om de gehele wereld heen achterna te lopen. Andreas verfoeit zijn provincie-stadje, verfoeit zijn ouders, verfoeit zijn verloofde, werpt zich weg aan een vriend, werpt zich weg aan een winkelmeisje, en zit ten slotte in het Vondelpark, op een bankje, naast een arbeider die genoegelijk zijn brood eet. En daar, in die avondrust van de laatste bladzijden, daagt het plotseling in hem. Zo heeft hij nogmaals gezeten, toen hij verstoord een vorig tijdperk van zijn leven was uitgestormd. Maar toen was hij alleen, op een vakantie-reisje, en hij zat thee te drinken op het grasveld van het oude Engelse slot ‘Hampton Court’. Het is hem alsof hij, door een kokertje heen, zichzelf weer ziet zitten, bij muziek en zonlicht, toen hij met zijn jeugd afrekende, uiterlijk een welgekleed student, met als enige vreemdheid dat hij zijn sandwiches vergat te eten, innerlijk een naar een ijl ideaal gedreven mens, wiens onrust met een schok een zekere vorm ging aannemen en dood en leven voor het eerst gewaar werd. Hampton Court was het eerste ogenblik van bewustzijns-inslag, hij ver-

[pagina 708]
[p. 708]

gat zijn brood, hij spoedde zich, al struikelend en spiegelgevechten leverend, voorwaarts door het smalle kokertje van al die benauwde overkomelijkheden, en nu zit hij hier, tweede moment van inslag, ontgoocheld en vernederd, naast een volksmannetje, met magere knietjes in een glimmend broekje, maar die intussen het brood eet dat hij daarginds heeft laten liggen. Voor het eerst zit Andreas naast de man waar hij naast moet zitten. Die kan hij niet ontwijken, noch met onverschilligheid of hoogmoed ontmaskeren. Maar helaas, dan eindigt het boek, in plaats van eerst recht aan te vangen. De gehele inhoud had als een biecht aan de etende arbeider verhaald kunnen zijn; hetgeen echter uit deze ontmoeting zou zijn voortgekomen, als Andreas zich met het leven had willen inlaten, had hèt boek van onze tijd kunnen worden.

 

De stakker die, door een auto-ongeluk, een been of een arm verliest, roept medegevoel in ons wakker, wanneer wij hem met een kruk of een lege mouw in zijn jaszak de straat zien oversteken. Wanneer hij ons echter na verloop van tijd gaat meedelen, dat hij zijn ongeval in de oorlog heeft opgelopen, op het veld van eer, in dienst van het vaderland, en in kleuren en geuren bijzonderheden van zijn moedig gedrag verhaalt, dan vinden we hem oneerlijk, vooral als we toevallig van het autoongeluk op de hoogte zijn, maar we begaan gaarne de kleine onzedelijkheid om te zwijgen, we denken: de kerel is er beroerd aan toe, gun hem de troost van een gedachte-leugen. De wereld-oorlog heeft al zoveel invaliditeit op zijn geweten, waar hij part noch deel aan heeft, dit kan er nog wel bij. - Na enige tijd zien we hem wederom voorbijkomen, met het rode lintje, home made, van het Legioen van Eer in zijn knoopsgat. Agenten beijveren zich, het verkeer te doen stoppen, en met de houding van een overwinnaar zien we hem langs de aangeschoven auto's voorbijstappen. Maar nu wordt het ons te machtig. Dat iemand zich innerlijk enigszins verfraait, is, in zijn toestand, begrijpelijk, onschadelijk, toelaatbaar; maar dat hij het uiterlijk onder-

[pagina 709]
[p. 709]

scheidingsteken van zijn leugen gaat aannemen, is niet langer een beroep op een kleine ‘stillhalte’ onzerzijds, maar een direct speculeren op gezichtsbedrog. Dit is niet langer oneerlijk, het is anti-eerlijk. Het is een aanval, niet op onze moraal, maar op onze zintuigen.

Van een dergelijke anti-eerlijkheid is de analyse, die Eva Raedt-de Canter in haar met gevaarlijke knapheid geschreven roman ‘Geboorte’ ons voor ogen brengt. Het verloop is als volgt. Een meisje, ‘het kind’ genoemd, van haar prilste jeugd af door haar familie veracht en gekwetst, hetgeen zij met haat, achterbaksheden en bedriegerijen vergeldt, uitgestoten uit haar vriendinnenkring, verjaagd, over het hoofd gezien en getreiterd (maar zij betaalt alles met gelijke munt), komt bij het klimmen der jaren, als de sexuele potentie ontwaakt, tot de ontdekking, dat zij, met fysieke middelen tegenover mannen, genoegdoening van het leven kan verkrijgen. ‘Het kind’ beschouwt haar vrijgevig lichaam als een wapen waarmede zij haar misdeeldheid wreekt. Zij begint met een oom, troggelt vrienden van haar vriendinnen af, etc. Wij kijken haar met meegevoel achterna. Maar nu komt de schrijfster en verzekert ons, dat dit alles niet voortkwam uit een gebrek, maar uit een zielkundige apartheid. ‘Het kind’ was eenzelvig, zozeer, dat het geen hart had; het had geen hart, zozeer, dat het slecht was, zo slecht dus als wij allen zouden zijn, wanneer wij de heldhaftigheid bezaten, onze diepste natuur eenzelvig te handhaven. Hier begint de verhovaardiging; de moeilijke jeugd, waarvoor misschien de werkelijke oorzaak minder diep ligt, wordt een wereldoorlog; voor de opgelopen kneuzingen wordt pralend uitgekomen. Tegen het einde van het boek echter, als ‘het kind’, na een man of acht, eindelijk de vriend van haar hart ontmoet en plotseling ‘Joli’ gaat heten (een naam als een lintje), treedt zij als een beeldschone, bloeiende, liefdevolle en volmaakt oneigenaardige vrouw in het leven tevoorschijn. Zou het boosaardige nest met de geweldige bewustzijnsmacht zich omtrent zichzelf, het enige waar zij werkelijk belangstelling voor koes-

[pagina 710]
[p. 710]

terde, zo deerlijk vergist hebben? De liefde moet dit wonder der ‘geboorte’ hebben volbracht? De liefde? Dus juist wat haar ontbrak moet de onderscheiding wettigen? Men trekt zijn geaardheid niet als een jasje uit, en zelfs de slang, die van huid verwisselt, wordt daarmede geen eekhoorntje.

 

3. De landschappen

Wat uit Albert Helmans laatste boek ‘De stille plantage’ als een prachtig beeld nablijft, is de atmosfeer van het Westindisch oerwoud, de verwilderde plantengroei langs de trage rivier, de geluiden, de overdadige weelde en de vermolming dezer natuur. Voorts de boven-natuurlijke, zinnebeeldige vogels. Uit al de acht bovengenoemde boeken vormen de drie aanvangsbladzijden van ‘De stille plantage’, waarin de vogels Herinneringen in het dakraam van de schrijver neerstrijken, de beste passage. En er is later, midden in het woud, tevens midden in het verhaal, als de hoofdfiguren, een groep naïeve kolonisten, van Frankrijk naar Holland, van Holland naar West-Indië voortgetrokken zijn, op zoek naar een ongerepte schuilhoek voor de verwezenlijking van hun idealistische dromen, - de vogel Melancolia met zijn slopende eentonige roepstem. De schuwe ontginners, uit de mensenmaatschappij verdrongen, worden thans weer, door de overmacht van het aanschuivend oerwoud, uit de barbaarse natuur naar de beschaving van Europa teruggedreven.

Dit was onderwerp genoeg geweest. Helaas heeft de schrijver een breedvoerig uitgewerkte neger-episode aan het verhaal toegevoegd, welke aan het geheel alleen maar afbreuk doet. Zoals altijd doen zich terstond uiterlijke kentekenen voor, dat dit intermezzo en het eigenlijke verhaal niet kloppen. Wat er over de negers verteld wordt, hun mishandeling door de Hollandse planters, zo schril in tegenstelling met de edele weekhartigheid waarmede de reeds van de ‘droits de l'homme’ bezielde Franse immigranten hen in dienst nemen, wekt de indruk in het midden, op zijn vroegst in het begin der 19de eeuw te spelen, ter-

[pagina 711]
[p. 711]

wijl de Fransen van het verhaal na de intrekking van het édict van Nantes, dus op zijn laatst in 1700, in West-Indië zijn aangekomen. Toen had echter de neger-import nog lang niet de voor het intermezzo vereiste afmetingen aangenomen, er was geen pensionaris te Amsterdam, geen landvoogd te Paramaribo. Dit zou niet erg zijn, wij zouden eenvoudig kunnen aannemen, dat de vogels Herinneringen de schrijver parten hebben gespeeld en in verwarde volgorde bij hem zijn binnengevlogen, als dit niet de oorzaak was, waarom de karakters der kolonisten-familie, (een man, een vrouw en twee schoonzusters vormen de hooggestemde gemeente) zo week, zo zoetelijk, zo brave-Hendrikachtig zijn uitgevallen. Zij torsen twee eeuwen deugd en idealisme op hun toch reeds smalle schoudertjes. Ook als alle planters Tolstoi's en alle negers Uncle Toms waren geweest, in 1700 in West-Indië, was aardse voorspoed voor de engelachtige bannelingen van ‘Bel exil’ niet weggelegd gebleken. Het conflict van de Hollandse plantageopzichter Willem Das met de neger Isidore om het bezit van Agnes, een der schoonzusjes, waarbij Das het meisje brutaal vervolgt en de neger haar in bescherming neemt, terwijl Agnes zelf, die zich meer dan de rest harer familie in de tropen weet te assimileren, ertoe overhelt aan haar genegenheid voor Isidore de vrije loop te laten, daarin nog slechts belemmerd door tal van halfbewuste vooroordelen waarvan zij eerst de futiliteit bespeurt wanneer het te laat is, wanneer door Das' toedoen Isidore door naburige planters is doodgeranseld, - dit conflict, waarvan de bloedige zijde in een oerwoud nauwelijks gruwelijk mag heten, vertroebelt in hoge mate de ernst van het onderliggend gegeven, de nederlaag der idealistische beschaving tegenover de woeste vruchtbaarheid der onbetreden natuur, een gegeven dat in een levensbeschrijving, bijvoorbeeld van de schilder Paul Gauguin, heel wat beter tot zijn recht was gekomen.

 

Drie schepen liggen in de haven van Reykjavik, een Noors vaartuig, een Deens oorlogsschip en de ‘Eros’, een rank, wit

[pagina 712]
[p. 712]

schip, ‘dat uit Schotland is gekomen onder een verre, onbekende vlag met menschen, die de heele wereld hebben bevaren’. Aan boord van dit laatste (de Eros blijkt een toeristenboot te zijn) wordt een nachtfeest georganiseerd, waarbij meisjes van de wal en de bemanning der andere schepen zijn uitgenodigd. Gedurende één nacht van uitzonderlijk leven, in een soort hoogdruk van versneld bewustzijn, komen ettelijke feestvierders tot een juister besomming van hun eigen persoonlijkheid. De volgende morgen heeft natuurlijk de inzinking plaats. Enigen der toeristen ondernemen nog met de IJslandse meisjes een autotocht naar een in het binnenland gelegen bron die slechts éénmaal per etmaal water geeft. Een Deense adelborst echter, wie gedurende de nacht een licht is opgegaan omtrent eigen geaardheid, tracht, in een koud bad, iets dat voor hem het midden houdt tussen een bloedsgeheim en een smet, af te wissen; duikt in het ijskoude zeewater van de haven, krijgt tijdens het zwemmen kramp, en verdrinkt. Ziehier in het kort een overzicht van Ali Cohens novelle ‘ Eros in Reykjavik’.

 

Als opzet doet het boek van Den Doolaard ‘De druivenplukkers’ even aan het vorige boek denken. Hier is het toneel Zuid-Frankrijk. Tijdens de druivenpluk worden door een oude landeigenaar, een markies, arbeiders en dilettant-arbeiders in dienst genomen, die uit alle richtingen van Europa naar dit plezierige karweitje komen aanzetten. Niet gedurende één loszinnige nacht, in gesprekken, mijmeringen en brieven, gelijk bij Ali Cohen, maar tijdens de landarbeid en het kamperen in de houten barak, leren deze diverse vogels in het boek van Den Doolaard elkaar kennen zoals ze gebekt en gepluimd zijn. Middelerwijl speelt er zich een tragische, maar ietwat onwaarschijnlijke verwikkeling af. Een der landarbeiders, André ‘met het booze oog’, heeft als soldaat gediend onder de zoon van de oude markies, een luitenant, die in de oorlog is gesneuveld. Uit begrijpelijke gevoelens heeft de oude heer belet, dat zijn schoondochter zou hertrouwen met een Duitser, die indertijd als

[pagina 713]
[p. 713]

krijgsgevangene in zijn kasteel geïnterneerd is geweest. Thans verneemt hij van André, dat zijn zoon zich in oorlogstijd alles behalve behoorlijk heeft gedragen, en op zijn sterfbed nog beijvert de oude heer zich, tussen de weduwe en de Duitse jonker een verbintenis tot stand te brengen. Dit mislukt, de Duitser is intussen getrouwd, de jongelui voelen bovendien weinig meer voor elkaar, niettemin zijn zij bereid, de markies een kalm stervensuur te gunnen en te ‘doen alsof’, een verloving te veinzen. André van zijn kant, getroffen door het onwrikbaar rechtvaardigheidsgevoel van de stervende landheer, die er zelfs niet voor terugdeinst zijn overleden enige zoon in het ongelijk te stellen, voelt zich gerechtigd zichzelf recht te verschaffen en een vete met een medearbeider, die zich aan een vergrijp schuldig maakte niet tegen de wet maar tegen de kameraadschap, met het mes te vereffenen. Hij wordt te Marseille door twee andere druivenplukkers verraden en door de politie ingerekend. De markies sterft, terwijl het wijnfeest, dat de oogst besluit, plaats vindt.

De niet weinig geparfumeerde stijl van Ali Cohen werkt er toe mee, dat zijn boek niet dieper treft dan met een schrijnende zoetheid. Wij moeten, als de overschoenen-drager uit het sprookje van Andersen, met hem te opzettelijk, op het rijtje af, in al de harten binnenstappen; met teveel nadruk worden wij van al de innige roerselen en tederheden overtuigd. Bij Den Doolaard daarentegen gaat alles sportief, brutaal en met kinderlijke zinnelijkheid toe. Maar wij maken inderdaad de druivenpluk op de gloeiende berghelling mee, en, zonder het te merken, gaan wij de arbeiders, in hun verschillende, wat plaatjes-achtige gestalten van elkaar onderscheiden. Er zijn goede beelden van het binnenhalen van hooi, van het ploegen, van het eten, zingen en slapen in de schuur, en als Den Doolaard niet iedere gril van een zwerver had aangezien voor onstuimigheid, niet iedere verliefdheid voor een heerlijk spel der instincten, als hij zijn markies en zijn André gewone mensen had doen zijn en geen helden uit Corneille of een Russische film, dan zou zijn

[pagina 714]
[p. 714]

boek, dat als lectuur van begin tot eind voldoet, aan innerlijke betekenis zeer hebben gewonnen.

 

Antoon Coolen heeft in vele boeken reeds het Brabants landschap uitgebeeld, dat voor hem geen toneel maar een scheppende natuurkracht betekent. Zijn stijl, in dialect, of liever in plattelandse spreekwijze, brengt mede, dat hij zelden direct de natuur beschrijft, maar doorgaans zulk een beeld oproept door de alleenspraken van aan hun akkers en veenderijen verbonden boeren; hetgeen hoogstens hier en daar uitgebreid wordt door opmerkingen van de schrijver of vooruitgenomen binnengedachten van de lezer. Hij bereikt daar iets tweeledigs mede: ten eerste, dat het landschap zich gaat ontrollen als het ware binnen de mensen die er arbeiden en leven (hetgeen aan sommige dorpsbeelden van Chagall doet denken), voorts dat wij de figuren gaan zien als uit dit land gewassen en er door bepaald blijvende verschijningen. Hetgeen voor hem echter zodoende schier onbereikbaar blijft, is het geven van een menselijke gestalte in individuele apartheid. Toch meen ik, dat hij in dit laatste boek naar iets dergelijks heeft gestreefd. Het is weer galoos knap, zolang het een Brabants gehucht beschrijft, het klinkerstraatje, de winkeltjes, de molen op een verhoging buiten het dorp; weergaloos knap de nuchtere gelagkamer met het zand op de vloer, de reclame-platen, het gezelschap van boerenzoons en vrachtrijders die bij de toonbank staan of biljarten. Dit wordt bij hem nimmer cliché. De schrijver weet zeer goed, dat niemand op het land een idealistisch ‘landelijk’ leven lijdt. Dat juist daar ieder zijn uitzonderlijkheid bezit, een uitzonderlijkheid niet van geestelijke aard, maar als een verschil in de groeiwijze, zoals ook twee bomen van dezelfde laan steeds te onderscheiden zijn. Daar is bijvoorbeeld Fons de bakker, die zonder toestemming van zijn vrouw naar het kroegje sluipt en geregeld, halfdronken huiswaarts kerend, de door zijn vrouw uit wraak losgelaten varkens, welke in de dorpsstraat te keer gaan, in het hok moet terugjagen. Let wel, dit is geen dorps-

[pagina 715]
[p. 715]

klucht, dit is een stugge huwelijkstragedie, Strindberg waardig, waar van beide zijden bitter gevochten wordt en die voor beide partijen slecht zal aflopen.

Daar is bijvoorbeeld Nol Bonk, de vrachtrijder, die een vrekkige weduwvrouw van een paar kwartjes heeft beroofd en een oud mannetje, dat hem op heterdaad betrapte, in koelbloedige ontzinning de keel heeft afgesneden. Hij wordt in Leeuwarden opgesloten, maar gedraagt zich in de strafgevangenis zo exemplair, dat hij ‘de goede moordenaar’ genoemd wordt en enige jaren vóór het aflopen van zijn tijd voorwaardelijk op vrije voeten wordt gesteld. Niettemin heeft zijn door de schok van het gebeurde enigszins onnozel geworden vrouw reeds een kind ter wereld gebracht, dat onmogelijk het zijne wezen kan. De ‘goede moordenaar’ ziet dit echter door de vingers, bewust of onbewust, hij is de tel der jaren wat kwijtgeraakt, en komt terstond na zijn terugkeer eveneens inwonen bij ‘den kluizenaar’, in wiens primitieve woning de onnozele vrouw en haar kind een onderkomen hadden gevonden. De ‘kluizenaar’, van zijn kant, de merkwaardigste figuur van het boek en de enige met een poging tot geestelijke apartheid, - de ‘kluizenaar’ had de vrouw opgenomen terwille van het kind. Dit weten wij uit een vorig geval, toen de vrouw van een zwervende straatzanger in zijn hut bevallen was. Al de tijd dat de vrouw van Bonk bij hem inwoonde, heeft hij de bedstee afgestaan voor haar en het jongetje en heeft zelf op een matras op de grond in een achterkamer geslapen. Dit wederom deed hij niet uit mensenliefde, maar omdat er van een kind in huis een bijzondere kracht op hem overging. Hij voelde zich daar innerlijk door aansterken, de zorg, die van hem gevergd werd, bracht zijn energie boven, en, als Bonk uit Leeuwarden komt, is de ‘kluizenaar’ reeds weer goed op weg een normaal arbeider te worden. Dan sterft het kind door een val van Bonks wagen, en terwijl Bonk en zijn vrouw verheimelijken dat er een tweede op komst is, is de ‘kluizenaar’ door de dood van het jongetje reeds weer tot zijn oude apathie vervallen. Hij laat

[pagina 716]
[p. 716]

zich gemakkelijk bepraten zijn huisje voor een paar prachtige waterlaarzen te verruilen en, vreemd en mismoedig, zoals hij het dorp was binnengetogen, trekt hij het dorp weer uit.

Het is duidelijk, dat niet de ‘goede moordenaar’ maar de ‘kluizenaar’ de eigenlijke hoofdfiguur van het verhaal is. Maar hem heeft Coolen niet tot uitdrukking kunnen brengen. Zelfs van de landloper en zijn vrouw, de straatzangers, vernemen wij dat zij uit Schijndel of ‘achter Veghel’ vandaan waren, maar van de ‘kluizenaar’, in wie een zielsleven aanwezig is dat dat der anderen verre overtreft, komen wij niets te weten. De man, bewogen door de edelste drijfveren die een mensenhart kunnen vervoeren, blijft een raadselige gestalte. Dat bleef hij, zal de schrijver antwoorden, voor de boeren, voor zijn omgeving, en ik heb hem niet dieper willen uitbeelden dan hij in hun begrip bestond. Maar dit is dan een bewijs van het tekort zijner schrijfwijze. De kleurstelligheid van het aangewend dialect dwong de schrijver tezeer tot enkele vlakvulling en werkte belemmerend voor de weergave van een zielkundig verschijnsel, dat zeer zeker eveneens uit de grond der menselijke natuur ontstaat, maar waarvoor wij een bevrijder taalmacht nodig hebben om het te verbeelden. Door de invoeging van vreemde elementen, zoals ten eerste de kluizenaar, vervolgens de straatzangers, ten slotte de Haagse horlogemakersfamilie die op het dorp komt wonen, heeft de schrijver reeds een stap gedaan tot gevarieerder instrumentatie. Een tweede stap in deze richting zal hem er wellicht toe brengen, het gebruik van tot de streek beperkte zegswijzen op te geven.

 

4. Het stadsbeeld

Terwijl het landschap op zichzelf leeft en de menselijke figuren daarin een beweging tot stand brengen, een eigenlijke herhaling op het hoger plan der bewustheid, is het stadsbeeld doods zonder de contrasterende levendigheid van het menselijk bedrijf. Stel u Amsterdam ontvolkt voor, door een zondvloed of een volksverhuizing, en na verloop van tijd gelijkt het op Niniveh,

[pagina 717]
[p. 717]

een litteken, waar het onderliggend land en de atmosfeer der streek tussen de overblijfselen de herinneringen ener beschaving overwoekeren. Het is reeds de moerasgeur van een in de toekomst verdelgd Amsterdam, welke uit het boek van Maurits Dekker opstijgt. Al zijn figuren, voor zover het niet geheel zinledige poppen zijn, staan in verbinding met ondergrondse geheimen, hebben iets spoken-achtigs, overwinnen de tijd, en bedrijven tal van griezeligheden in ghetto's, kerkhoven en riolen. Zijn overige personages, die hij allen samenpakt in een buitenwijk, op een straatnummer 52, de mensen van links vóór, rechts vóór, twee hoog rechts vóór, drie hoog links achter, etc., zijn bespottelijke mannequins, die de korte duur van gans het verachtelijke mensenbestaan moeten accentueren, terwijl het moeras onder de ondermijnde stad reeds zijn rechten herneemt. Een werkelijke Amsterdammer komt er in zijn ‘Amsterdam’ niet voor. De stad vertoont beurtelings een beeld uit een gedroomde middeleeuw, beurtelings dat van een metropolis van het jaar 2000, een woestenij van cement en machines. De figuren die men even te zien krijgt zijn een oude rabbi, een éénogige zenuwdokter, een uurwerkmaker die nog steeds tobt over het perpetuum mobile, en een onthoofde schoenmaker. Verder zijn al de personages confectie-paskwillen, waarin de schrijver de bourgeois nog eens flink over de knie legt. De Handelmaatschappij en de S.D.A.P., een taalgeleerde en Hecks lunchroom, moeten het gelijkelijk ontgelden. Van de mensen, door de schrijver niet als gekken noch als poppen voorgesteld, krijgen wij niets te horen, dan dat zij zo deftig heten als Van Arkel of Van Royen, en van tijd tot tijd een kwajongensstreek uithalen, waardoor ze tot held worden verheven.

Het stemt droevig zulk een boek naast ‘Manhattan transfer’ of ‘Berlin-Alexanderplatz’ te leggen. Daar is het de stad zelf, die aan het woord komt; in het Amerikaanse boek door de verscheidenheid der gelijkwaardige, horizontaal samengevoegde, zeer kenmerkend door New York bepaald wordende mensenbestemmingen; in het Duitse boek door de keuze van de

[pagina 718]
[p. 718]

eenvoudige hoofdfiguur, de meubeltransporteur Frans Biberkopf, die, geen woorden ter beschikking hebbend, zijn gedachtenleven weergeeft in de uitdrukkingen die langs de straat binnen zijn bereik komen op reclamezuilen, strooibiljetten, liedjes, dagbladartikelen en algemene spreekwijzen. Beide boeken hebben hun wereldsucces te danken aan de vorm die zij vonden voor een stadsbeeld. Voor zover daar in Nederland naar gezocht wordt, verplaatst men de handeling nog meestal naar Berlijn of Parijs. Men profiteert dan van de indruk van enormiteit, welke deze steden op ons uitoefenen. Een enkele straatnaam in het Duits of Frans, het noemen van K.D.W. of métro, volstaat als een trekje couleur locale. Maar ik meen dat, evenzeer als het onmogelijk is, dat een Nederlands auteur een buitenlander kan plaatsen als hoofdfiguur in de handeling een roman, het evenzeer voor hem ondoenlijk is een ander stadsbeeld te ontwerpen dan Amsterdam of Rotterdam, Batavia via of Den Haag. Een stadsbeeld, evenals een portret of een landschap, vergt een affiniteit van nature; het maakt slechts een betrekkelijk gering verschil, of wij met persoonlijke affiniteit een gestalte ontwerpen, of met het collectief instinct, waaruit een aparte beschaving ontstaat, het beeld ener stad. Wij zullen Parijs of Berlijn nooit geheel goed zien, zó, dat het beeld creatief op ons inwerkt, omdat wij nu eenmaal niet tot het volk en de geest behoren die haar geschapen hebben. Wij krijgen dan alleen een herhaling van de kunstmatige doodsheid, indertijd door het reizen naar Italië in de Hollandse schilderkunst teweeggebracht. Dit gevoeld te hebben is de verdienste van Maurits Dekker, en dit bewijst eerder, dat hij een geboren schrijver is, die voorlopig nog ontspoort in de haast en de haat waarmee hij een menigte wil uitbeelden, dan de vaardigheid van zijn ongetwijfeld vlotgeschreven volzinnen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De goede moordenaar

  • over Eros in Reykjavik

  • over De druivenplukkers

  • over De toeschouwer: een sober verhaal

  • over De stille plantage

  • over Hampton Court

  • over Geboorte

  • over Amsterdam


auteurs

  • over Antoon Coolen

  • over L. Ali Cohen

  • over A. den Doolaard

  • over Gerben Colmjon

  • over Albert Helman

  • over Menno ter Braak

  • over Eva Raedt-de Canter

  • over Maurits Dekker


datums

  • januari 1932