| |
| |
| |
XIV
‘Peschiera, eh?’ herhaalt de Scaliger, en wrijft zich de handen: het eerste goede bericht sinds dagen. Aanstonds actief, laat hij de aanbrenger belonen, de kapitein ontbieden. De burcht bij donker verrassen, dan is hij met een uur binnen: zijn eigen burcht! Geen bloed vergieten. Nog niet, zegt hij, en lacht alsof hij geestig is, van pure opluchting.
Alleen gebleven met zijn kanselier blijft hij praten, luidruchtig, met rijk vertoon van armgebaar en oogopslag. De jongens zijn terecht, er is dus niets verloren. Oproerbenden zijn als slangen: wie de koppen vast heeft, hoeft geen lijven meer te vrezen. Het zijn me de koppen wel, roept hij verachtelijk. Zijn gekke broer, de bastaardneven, een warhoofdige banneling. Dat de jongens zich daarmee inlaten bewijst hun onmondigheid.
De kanselier blijft zwijgen, dat heeft hij levenslang gedaan. Messer Bevilacqua behoort tot de vruchtbare zwijgers: zijn woordeloze bedachtzaamheid geeft de landsheer de beste adviezen in. Ze bezit de kleurloze helderheid die aan het begin van alle dingen staat, de helderheid van een waterspiegel. Drink dit water en alle domme dorsten zijn gelest, pleegt de landsheer te zeggen, met een woordspeling op de naam van zijn kanselier. Het zwijgen van Bevilacqua brengt aan het licht wat het hart van zijn meester heel goed weet. Met de inzichten waar hij zijn heer toe leidt, zou een ander zijn kop verspelen; maar men slaat zo gauw geen spiegel stuk omdat hij ons de wrat op onze neus laat zien. Tirannen vragen raadgevers zonder tong, meent de oppositie verbitterd. Bevilacqua heeft wel degelijk een tong, maar hij stelt het gewoonlijk zonder. Roert hij hem, dan zegt hij geen woord teveel, en geen woord of het valt te bewijzen.
De landsheer praat tegen zijn waterspiegel. De stemming in
| |
| |
de raad was gedrukt. De leden hebben de kredieten gevoteerd die hij nodig had, maar zijn welsprekendheid kreeg hen niet mee, zoals anders. Geen wonder, zegt de Scaliger. Niets zet kwader burgerbloed dan een aanslag op de beurs.
Bevilacqua zwijgt.
Natuurlijk, zegt de Scaliger, dat conflict met de jongens doet hun levensvreugde ook geen goed. Een vader die zich tegen zijn eigen zoons moet verdedigen, en dan om zo'n belachelijk misverstand. Goed dat ze terecht zijn. Morgen neem ik ze mee naar de grote vergadering. We zullen een nummertje huiselijke eendracht weggeven. Zij aan zij tegen de indringers. De Polentaanse moet ook mee.
Allicht, zegt de Scaliger, eerst moet ik met de jongens praten, maar dat is gauw gebeurd. Misverstanden zijn alleen hardnekkig als een van de partijen er voordeel bij heeft. Hier profiteert enkel de vijand. De jongens zijn mijn opvolgers. Het land is voor hen. Bartolo kan zoveel bruiloften vieren als hij wil, zodra het rustig is, Waar het om gaat is Verona. Dat moeten ze begrijpen. Dat zullen ze ook begrijpen.
Bevilacqua zwijgt nog steeds. De landsheer kijkt hem aan en vindt hem oud. De kanselier heeft zijn bloedarme vrouw aan de Sterfte verloren en komt daar slecht overheen. Ondank is Sterftes loon, denkt zijn heer, en legt vluchtig een hand op de smalle schouder. ‘Donna Margherita kan je niet bijstaan, maar zorgen maakt ze zich ook niet meer,’ zegt hij op goed geluk. Doden kan men overal met de haren bij slepen: de nabestaanden doen het zelf ook. ‘Ze was gesteld op Bartolo, is het niet?’ veronderstelt hij: oude dames plegen te dwepen met het type Bartolo.
‘Zij niet alleen,’ zegt Bevilacqua, en de klank van zijn stem blijft aan Canes aandacht haken, zodat hij zijn raadsman aankijkt met een frons.
‘Wie zegt dat het volk op uw oudste zoon alleen maar gesteld is, onderschat zijn populariteit,’ formuleert de kanselier. ‘Dat is niet ongevaarlijk op dit ogenblik. U vindt in Verona geen
| |
| |
handen waarop hij niet gedragen wordt. Het is de hoogste tijd voor uw familietafereel in de grote vergadering.’
De landsheer wenkt de waarschuwing weg. Natuurlijk weet hij hoe de stad over de jongens denkt. Hij weet alles. Maar tenslotte zijn het kinderen.
Goed, goed, ook kinderen kunnen aanbeden worden. Juist kinderen. Dat hebben de Drie Koningen in de mode gebracht. Maar deze kinderen! Bartolomeo! Een domkop die nog geen uur in staat zou zijn om een stad te leiden.
‘Dat zien ze niet,’ zegt Bevilacqua. ‘Ze zien dat hij van hen houdt. Ze geloven dat hem onrecht is aangedaan.’
De landsheer herkent de dramatische soberheid waar hij zelf zo gretig mee werkt. Ze ergert hem onuitsprekelijk. Als er sprake is van onderschatten, dan onderschat Bevilacqua het gezonde verstand van de burgers. Vrouwen mogen hun heil zien in Bartolo, maar hij heeft met mannen te maken. Mannen die hem kennen. Zijn zoon vermoorden, zijn schoondochter verleiden, dat is klinkklare nonsens, dat gelooft geen mens. Geloven doen ze maar één ding: dat de jongens pionnen van de vijand zijn. Wie pionnen steunt is een verrader of een opportunist. Wou de kanselier soms beweren dat de Veronezen verraders en opportunisten zijn?
De kanselier wil het niet beweren. Hij wil het bewijzen. Zijn heer is rijp voor confrontatie met de beschikbare feiten en cijfers, die hij trouwens heel goed kent, maar zich zelden wenst te herinneren. Wat kan zich niet allemaal achter zijn zonen scharen: adel, clerus, hogere gilden; al wat grieven heeft tegen de kortaangebonden vader en de onvolwassen jongens om de pink denkt te winden. Nu zijn daar de gevoelsoverwegingen van het stadsproletariaat nog bijgekomen. Wie schaart zich dan feitelijk níét achter de jonge Scala's? Een verzet als dit heeft zich de hele eeuw nog niet samengepakt tegen het wettig gezag. Het kent maar twee uitwegen: spectaculaire verzoening of bloedige ondergang.
| |
| |
Morgen is alles opgelost, herhaalt de Scaliger grimmig. Verzoening, welzeker, en daarna rost hij ze allebei af. Zijn die lummels van God verlaten. En de Polentaanse! Zijn handen jeuken. Ze wil hem niet zien, ze wil hem niet spreken, ze stuurt hem kwezelpraat over zonde en boete, en dat zou hersens hebben! Hij heeft geen vat op haar - en geboeid kan hij haar slecht voor de Raad voeren. Ze is gek geworden of ze heult met de vijand, ook zij.
Als de kanselier zich heeft teruggetrokken loopt hij driftig door zijn vertrek heen en weer. Zijn rouw om Bartolo's dood is gesmolten in zijn vlammende woede om Bartolo's ongehoorzaamheid. Is het denkbaar dat hij de sul onderschat heeft? Bartolo is niemand, want hij kan niet denken: kan men niemand onderschatten? De wereld is niet voor de sufferds, herhaalt hij driftig. Wie geen teugels kan vasthouden valt van de wagen af. Verona is te goed voor deze domoor, hij hoort op een bestuurszetel niet thuis, hij had waarachtig nog beter daar in de Dolomieten... Is het nu uitgerekend deze nul die met zijn klef vertoon van gemoedelijkheid de volksgunst naar zich toehaalt en de stad naar de donder helpt? Hij houdt van ze! bouwt hij Bevilacqua na. Liefde is de pest. Voor volkeren, voor vrouwen, liefde als deze, gezwets zonder kracht, de pest! Hij zal ze, de oproerkraaiers! Wat let hem om Loretta te trouwen en de bastaards te verbannen? Ze verdienen niet beter.
Hij roept naar zijn page om zijn wapenrusting. Opbreken naar Peschiera, de jongens inrekenen, hij heeft geen minuut te verliezen.
‘En dit,’ zegt meester Simon, ‘is de letter Sjin. Het is een heilige letter, want ze opent het woord Sjaddal waarmee we de Almachtige aanduiden.
Maar Sjin staat ook aan de kop van Sjeker, en daardoor heeft ze gemeenschap met de leugen. Sjeker betekent valsheid. Zo hoort de letter Sjin tot de gevaarlijkste tekens van het univer- | |
| |
sum,’ zegt meester Simon. ‘Uit zichzelf is zij goed, maar de letters Koph en Resj kunnen haar duivels maken.’
Beatrice tekent een regel vol Sjins als een zoom bloeiende planten langs het tuinpad in het zomerslot. Heiligheid en bedrog, ze schrijft gehoorzaam Sjaddal en Sjeker, ze moet leren of ze wordt gek.
‘Wat leert ons nu de letter Sjin?’ vraagt meester Simon als ze uitgeschreven is. ‘Zelf goed, staat ze aan de kop van de leugen. Zo leert ze, zeggen de ouden, wat de ervaring bewijst. Bedrog dat geloofwaardig wil zijn moet met een snippertje waarheid beginnen.’
‘Je hebt gelijk,’ zegt Beatrice. ‘De Scala's hadden joden kunnen zijn.’
Fregnano komt bij zijn jongste neef zitten en begint een partij schaak. Antonio doet geen moeite voor het spel: in de ogen van Fregnano ziet hij andere schaakstukken. Hij wacht af wat er gezegd gaat worden. ‘Dus dat is afgesproken,’ wordt er gezegd. ‘Jullie de titel van landsheer en wij die van volkskapitein. Maar geen voogden of regenten en dat soort opeters. We zijn oud genoeg en we doen het zelf.’
‘Wat dacht je dan!’ zegt Antonio ijverig. (Dat hadden jullie gewild. Wij zonder steun en jullie je kleine neefjes wegdrukken.) ‘Bevilacqua vliegt eruit per eerste gelegenheid,’ belooft hij grootscheeps.
Fregnano doet iets met een pion en begint over zijn broer. Hoogstaand man. Staat zelfs te hoog voor priester. Walgt van papestreken. Maar waar hij het meest van walgt zijn sodomieten. Die verdraagt hij eenvoudig niet om zich heen.
‘Allicht niet’, billijkt Antonio, die zijn oudste neef zelf van een tegen-natuur heeft verdacht. Wat trouwens best mogelijk is: de loopplank van Fregnano leidt naar een heel ander schip. Antonio voelt zich in spanning, maar niet omdat hij bezwaar heeft tegen dat schip. Hij heeft er al eerder naar zitten kijken:
| |
| |
het ligt steviger omdat het minder hoge masten heeft. Als Fregnano keuvelend de steden noemt waar de flikkers de hoogste plaatsen bekleden, zegt de ander bereidwillig: ‘Daar zullen ze in Verona de kans niet toe krijgen.’
‘Het is of ik mijn broer hoor,’ knikt Fregnano waarderend. Met dat kleinste kreng kun je uit vissen gaan. Hij krijgt een hoop zielemissen.
‘Dat is dus in orde,’ vat hij samen. ‘Geen mieten in topfuncties. Geen enkele. We roeien ze net zo lief uit. Duidelijk?’
‘Duidelijk,’ bevestigt Antonio nonchalant, en ziet tersluiks de wenk van zijn neef aan een volgeling die zich terugtrekt. Zijn grootste aandacht geldt het verbergen van zijn opwinding. Zo baant men dus de weg omhoog. Het is eenvoudig.
‘Geen betere basis voor samenwerking dan een gemeenschappelijke moraal,’ besluit Fregnano opgewekt. ‘Wij begrijpen mekaar. Met je broer zullen we ook wel geen last hebben.’
‘Halvezachten kunnen verdomd lastig zijn,’ zegt Antonio met de vermoeidheid van een ampele ervaring. Eén ogenblik voelt hij de draagwijdte van dit gesprek: Bartolo in één adem met oom Alboino. Maar Fregnano lacht even bot als slim. Ook halvezachten zijn zoet te houden. Er zijn vrouwen zat die bij de blonde sukkel in bed willen. Zijn zuster Cagna bij voorbeeld heeft in haar handen geklapt toen ze hoorde... Antonio vindt het eten flauw en grijpt naar de zoutpot. Bartolo en vrouwen, zegt hij. De kweepeer wil aan hun voeten liggen inplaats van tussen hun dijen. Wat een wonder dat ze hem belazeren.
De neef zonder kin lacht waarderend, en buigt voorover met een deugdelijke repliek. Ze komt niet geheel tot haar recht, want zijn zure broer onderbreekt hem. Ze moeten hun biezen pakken, zegt hij, het is tijd om te verdwijnen. Hun nieuwe operatiebasis wordt vannacht Verona zelf.
Tijd om te verdwijnen, zeggen ook de twee zware kerels die één verdieping hoger binnendringen bij Paolo Alboino.
| |
| |
Oh, là, la, Calendou, pak je ransel en zadel je paard. Het vuur ligt onder de zolder, ruik je de rook? Glip weg zolang er nog tijd is: nu wordt het ernst.
Oude rat, je staat in de kou. Wie vlucht in de winter, waar moet hij naar toe? Tirannen zijn net als de zee: winstgevend maar levensgevaarlijk. Van boord met de ratten, het stormt op de zee! Het schip af, het land op, de dood zit je na. West luidt de koers, west-zuidwest. Als kwikzilver tussen de vestingen door, in bochten langs de soldaten. Wie slim is vindt altijd zijn weg. Bij de bastaarden wil ik niet blijven. Die zijn me te stom. Die zijn me te schriel.
Baas, biecht je ziel schoon, je gaat aan de galg. Je linker wist niet wat je rechter betaalde, je rechter wist niet waar je linker op sloeg - maar nooit heb ik iemand gediend zoals jij. O là, moet een nar nu je requiem zingen? Waar is het koor van je vleiers naar toe? Verstrooid en verscholen. Gevlucht en verstomd.
Hoor je de klokken? Ze luiden je uit. Dood aan de man die zijn burgers te groot is: hun nazaten dient hij tot schutspatroon. Grijns maar, en konkel zoveel als je wilt: straks geld je voor heilig. Straks wordt je deugd ons tot voorbeeld gesteld. Gedenkschriften hier en standbeelden daar - maar nu moet je dood. Nu geldje voor schurk en dat was je: akkoord. Maar een schurk met verstand: wie kende je slachtoffers beter dan ik? Je koos ze met zorg: nooit konden ze schaden. Je zoon? Of die schoolfrik? Ondenkbaar: ze brachten geen voordeel. Ík kan het weten, maar wie gelooft een nar? Je gaf niet om laster, je lokte hem uit. Daar moet je voor boeten, mijn zegen! maar ík boet niet mee.
Vuur in het huis en de herfstwind als blaasbalg. De oudste, die domkop! Sluipmoord van gisteren denkt hij te wreken. Wat doet hij? De sluipmoord van morgen haalt hij in huis. West luidt de koers, west-zuidwest: daar zijn nog paleizen met spek in de schoorsteen. Hoeveel zijn mijn grappen u waard,
| |
| |
goede heer van Milaan? Wat spek en wat brood. En hoeveel mijn eerste-hands-roddel, o heer van Milaan? Wat kleren, wat goud. In orde mijn heer, hier vindt ge uw dienaar. Een rat. Moet een rat soms niet leven? Oh lá, lalalala. Oh lá, lalalala, Oh lá. Oh lá...
Het is nacht als de landsheer het vertrek van de Polentaanse binnendringt door de zwakke protesten van de deurwachter heen. Hij valt zwijgend neer op een stoel tot de vrouw overeind komt van de vloer waarop ze geknield heeft gelegen. Ze leunt tegen de muur.
De man ziet grijs van vermoeidheid. Hij is de vesting van Peschiera zonder moeite binnengekomen, maar hij vond haar leeg. De enige bewoner was zijn dode broer Alboino, een harlekijn met een waanzinnige grimas en een mishandelde nek. Zijn zoons en hun boze geesten zijn andermaal spoorloos. Terug naar de stad, waar de staat van beleg is afgekondigd. Wachten patrouilleren door iedere wijk. Bevilacqua liet hem waarschuwen: geen stap meer ongedekt. Binnenshuis zit de helft van de hovelingen onder arrest.
De Scaliger leunt achterover en ademt zwaar. Er loopt teveel verkeerd. Hij voelt zich als Hercules tegenover de Hydra: voor iedere kop die hij afhouwt krijgt zijn vijand twee nieuwe. Hij zal zijn bravourestuk moeten leveren in de grote volksvergadering van morgen, en Verona overtuigen van zijn goede verstandhouding met twee afwezige zoons. Faalt hij, dan staat de deur voor burgeroorlog open. In het troebele water wordt de rijkste vangst voor de Milanezen. Hun troepen liggen klaar aan de grens.
Er bestaat een nooduitgang. De kanselier heeft er met een half woord op gewezen, en met een hele vloek heeft de Scaliger hem afgegrendeld; maar hij weet dat de uitgang er is. Hij kan de burgers trouw laten zweren aan Bartolomeo als aan hun nieuwe heer en zelf het gebaar van terugtreden maken: dan
| |
| |
blijft de eenheid vermoedelijk bewaard. Verona vaart, hoe dan ook, beter als vrije staat dan als wingewest van Milaan. Zelf blijft hij op de achtergrond staan om de zwakke regering voor fouten te behoeden. De nooduitgang is er, maar ook de schijn van terugtreden is de landsheer ondragelijk. Hij is Verona. Hij blijft.
Hij opent zijn ogen en kijkt naar de Polentaanse. Het tocht in dit kasteel, de weinige kaarsen flakkeren onophoudelijk. Hij heeft Beatrice in weken niet gezien en herkent haar nauwelijks. Een onzinnige associatie treft hem: ze lijkt op zijn moeder.
‘Ze hebben mijn broer vermoord,’ zegt hij tenslotte.
‘Ze?’ vraagt Beatrice. ‘Jouw huurlingen?’
Hij heeft een paar seconden nodig voor hij onverschillig kan antwoorden: ‘Die werken niet zonder mijn opdracht.’
De vrouw haalt haar schouders op. ‘Wees dan blij dat een ander je voor was,’ zegt ze.
De man gelooft zijn oren niet. Hij staat op. ‘Waar praat je over?’ vraagt hij dreigend. Ze kijkt hem recht in het gezicht en zegt verachtelijk: ‘Stond hij soms niet op je lijst? Heeft de dood van je moeder niet meteen een punt gezet achter het leven van Alboino?’
‘Zijn hoogverraad had een punt achter zijn leven gezet,’ valt hij uit, en denkt vaag: tekst en uitleg aan een vrouwmens, ik moet van de kook zijn. Maar hij kan het niet laten, hij heeft de Polentaanse leren denken, ze moet achter hem staan, hij heeft haar nodig. ‘Moest ik zitten wachten tot Alboino de stad aan vreemden verkocht? Verona weegt me zwaarder dan verwantschap.’
Ze corrigeert: ‘Bedrieg je niet. Je bent het zelf die zwaarder weegt.’
Hij grijpt haar driftig bij de schouders: ‘Ben ik door deze rotdag heengegaan om jouw gepreek te horen? Weet je niets beters? Morgen moet je met me mee naar de volksvergadering. Gebruik je verstand dan toch.’
| |
| |
Haar blik is dood - de blik van zijn moeder - als ze haar hoofd schudt, en hij zucht. Dit zijn geen conflicten waaraan men vrouwen blootstelt. Hij had haar terug naar haar broer moeten sturen, weken geleden al. Hij kon het niet: hij had geen cent meer over van de bruidschat, die de Polenta's vooruit hadden betaald, en bij de geldschieters was zijn krediet te ver overschreden.
‘Neem me niet kwalijk,’ zegt hij onwillig. ‘Je bent jezelf niet. Geen wonder. Een aanslag door je eigen bruigom. Die jongen is gek.’
Beatrice zegt: ‘Kinderen plegen in de war te raken als hun vader ze wil vermoorden.’
Hij kijkt haar aan en fluistert tenslotte: ‘Ben je krankzinnig? Geloof jij dat van me? Mijn eigen zoon?’
‘Waarom niet? Hij stond je in de weg.’
‘Bartolo? Mij in de weg staan? Dat uilskuiken? Bice, waar is je verstand?’
Ze wijst op haar voorhoofd. ‘Hier is mijn verstand,’ zegt ze. ‘Een half jaar lang was het uitgeschakeld. Een half jaar heeft de liefde als een domper om mijn hoofd gezeten. Ik zag niets. Ik dacht niets. De domper is weg. Ik zie.’
De Scaliger zakt terug in zijn stoel. Hij is te vermoeid voor vrouwenpraat. Liefde als een domper? Waar heeft ze het in godsnaam over? Maar de vrouw tegenover hem weet niet meer van ophouden. ‘Wat deed je met Alboino?’ vraagt ze hartstochtelijk. ‘Wat deed je met je oudste broer? Met zijn kinderen? Met je vrouw? Met de moeder van Bartolo? Met je tegenstanders? Priesters die niet wilden zwijgen. Burgers die niet wilden betalen. En jij wilt onschuldig zijn aan Bartolo zelf?’... ‘De domper is weg!’ herhaalt ze dramatisch. ‘Ik hoor weer. Uit alle kerkers van de stad hoor ik roepen. Uit alle vestingen. Uit alle buurtsteden. Gevangenen. Bannelingen. Hun familie verhongert. Hun kinderen komen in de goot. Waarom? Door wie?’
| |
| |
‘Je kiest een goed moment voor je vragenuurtje,’ zegt de landsheer bitter. ‘Als er dompers zijn, dan draag jij nu een domper van haat. Je verwijt me dingen die onvermijdelijk zijn. Je hebt ze altijd geweten. Je trok je er nooit iets van aan.’
‘Ik hield van je.’ Later zal ze denken: woorden als bloemen, en ik gooide ze uit een steenslinger. Ze raken hem niet. Hij zegt: ‘Onzin. Je gebruikte alleen je verstand. Je wist dat er niet te regeren valt zonder twee krachtige handen. Had ik mijn oudste broer aan het bewind moeten laten? Een lor. Hij vermoordde Verona. Zijn kinderen? Degeneraten. Alboino was gek. En mijn vrouw! Eerst heeft ze geprobeerd me te vergiftigen. Vorig jaar was ze bezig een leger in Napels tegen me op de been te brengen. Het was haar gelukt ook, als ze was blijven leven.’ Hij kijkt naar het starre gezicht, ze is zijn produkt, ze kan hem niet in de steek laten. Hij zegt: ‘Toen die God van jou me de wereld inzond heeft Hij niet gezegd: wees braaf. Ik heb maling aan braafheid. Braafheid is voor de dwergen. Tegen mij is gezegd: laat anderen braaf zijn. Verzeker hun rust. Dat heb ik gedaan. Jij praat zo gevoelvol over Madonna Verona. Ik houd niet van dit volk als van een vrouw. Ik houd ervan als een boer van zijn koeien. Ik wil ze vet zien. Glanzend. Tevreden. Is het me gelukt? Zolang ik hier de baas was is er geen oorlog geweest binnen de wallen. Geen hongersnood. Geen onveiligheid. Denk je soms dat mijn broers dat hadden klaargespeeld? Zeur dan niet over de offers die daarvoor nodig waren. Ze werden niet tevergeefs gebracht. Ik heb Verona omhooggestoten.’
‘Werkelijk?’ vraagt Beatrice, en wenkt met haar hoofd in de richting van de kade waar een patrouille voorbijdreunt. Cane lacht kort, zijn geduld is op. ‘Heilige onschuld, wie laat ze daar marcheren? Als iemand de verraders hun kans gegeven heeft ben jij het wel.’
De Polentaanse sluit haar ogen: daar zijn ze dan, de hoge woorden, ze heeft erop gewacht. Ze zegt: ‘Dat weet ik al. Aan
| |
| |
jouw schulden, draag ik mee. De ondergang van de stad: wij hebben hem afgeroepen. De opstand, de pest, en nu nog de burgeroorlog: als wij onze taak hadden vervuld waren ze weggebleven. Het enige wat we doen kunnen is: mee te gronde gaan.’
‘Heel nobel,’ zegt Cane. ‘En heel retorisch. Alleen de mystiek over de pest doet het niet zo goed meer, die heb je te vaak verkocht. Geef me wat wijn.’
Het is een volslagen vreemde die hij tegenover zich ziet, een schepsel uit een andere eeuw. Haar grote woorden zijn het laatste dat hij op dit ogenblik verdragen kan. Hij voelt de schimpscheuten op de punt van zijn tong. Hij houdt ze binnen. Om haar handen die trillen als ze wijn inschenkt; of om de hoop dat ze haar redelijkheid terugvindt en toch voor hem getuigt in de volksvergadering. Een hoop die hij al half heeft laten varen. Bevilacqua raadde het af: zonder Bartolo is zijn bruid hoe dan ook een mes dat naar alle kanten snijdt.
‘Een mooie landsvrouw ben jij,’ zegt hij tenslotte, met een poging tot goedhartigheid. ‘Te gronde gaan? Dat kunnen we ons niet veroorloven. We houden er een stad op na, weet je? Jij zo goed als ik. Eén van ons zal dit tumult moeten overleven.
Daarom ben ik trouwens hier gekomen - niet voor een avondpraatje. Het is altijd mogelijk dat de burcht het begeeft. Dan moeten ze ons niet vinden. Ik ga je de vluchtgang wijzen. Hij brengt je van mijn kamer tot buiten de stad. Kom mee.’ ...‘Het is niet nodig,’ weert Beatrice af, en hij houdt zich of hij het niet begrijpt: natuurlijk is het met nodig, morgen is hij de toestand weer meester, maar op de hoogte zijn moet ze toch. Op zijn eigen kamer wijst hij haar het paneel dat verschuift, de veer waarop ze moet drukken; tocht en kou dringen uit een spleet die zich opent in de muur. Ze ziet het aan, ze knikt, ze loopt terug naar de deur. Hij grijpt haar vast bij de schouders. ‘Mijn eigen zoon vermoorden, hoe kom je erbij. Doorzie je die laster dan niet? Waar moet ik om zweren?’
‘Nergens op,’ zegt Beatrice. ‘Je hebt teveel gelogen.’ De tra- | |
| |
nen stromen over haar gezicht, ze wendt zich af, hij verstaat niet de helft van wat ze hakkelt. Schuld, boete, iets met een neewoord? Hij troost haar vluchtig en brengt haar naar haar eigen vertrek langs een starende schildwacht; aanstonds knielt ze weer onder het kruis in de hoek. Ze zal er nog liggen als een dienaar op de deuren komt bonzen omdat er een nieuwe opstand is uitgebroken in de binnenstad.
Welke Helena was ooit een brandend Troje waard? De jonge landsvrouw knielt in de schemering terwijl de klokken luiden en de bombarden dreunen van de bastions.
Is er nooit meer rust voor deze stad? Sneeuw en honger, watersnood, oorlog, pest. Moeten de mensen ook elkaar nog te lijf?
Door mij, zegt de Polentaanse voor de honderdste keer. Door de onderste ladder die ik afging, vrijwillig, welbewust. Door mijn onzinnige gevoelens voor een man die me niet aanging. Die me niet wilde. Die niet deugde. Hij is een monster en hij moet weg - maar ik ook, want wat hij deed, deed ik mee. De litanie van zijn misdaden, ze herhaalt ze en herhaalt ze onder dwang. Ik was het die mijn zwakke jongere broer gevangen hield als een beest, ik was het die een ketterbisschop de kerk liet ondermijnen. Mijn vrouw liet ik creperen, mijn maîtresse heb ik voor een wijngaard geruild. Hoe kan ik dan ontkennen wat ik met mijn zoon heb gedaan?
Dit zijn de onderste sporten, zegt Beatrice da Polenta. Dit is de punt achter mijn neewoord in de ziekenzaal. Had ik ja gezegd en was ik gestorven, dan was er nu oogstfeest in Verona. Dansmuziek inplaats van bombarden.
Heer, wees rechtvaardig. Verhaal toch niet op Verona wat ík u heb aangedaan. Zie haar bruggen en torens en paleizen. Zie haar kerken eens. Ze is de mooiste stad van de wereld. Maak haar niet tot een puinhoop omdat deze bruid niet tot u wou komen, een jaar geleden. Ik heb mijn les geleerd. Ik neem het
| |
| |
neewoord terug. Ik geef u dit leven. Van harte. Ik bied het aan. Ik gooi het u toe. Maar spaar Verona. Maak me niet opnieuw tot Barbara de heks: ze raakt aan de stad en de stad gaat te gronde.
Buiten de muren dreunen soldaten, ratelen karren, klepperen hoeven. De Polentaanse slaat het vizier van haar handen weer neer en bidt voort: een gevecht om Verona op het allerhoogste niveau.
Tussen de vijand en de stad liggen de Catalanen van de landsheer. Ze houden de bastions bezet en bestrijken het hele gebied. Die levende ringwal gaan de Milanezen niet voortijdig of onnodig te lijf. Ze liggen genoeglijk in Brescia en wachten op een teken van de bondgenoten binnen de stad. Is het gevecht in Verona op gang, dan kan van buiten de opmars beginnen zonder groot gevaar: tussen twee vuren wanen zelfs Catalanen zich in de hel. Een hel met open poorten!
De banneling Malaspina drentelt langs de dom en ziet het eerste zonlicht op het dak van zijn huis. Hij is er geboren als zijn vaders voor hem en heeft het in jaren niet gezien. Door de gevel heen weet hij de slaapkamer waar de Wolfshond met zijn vrouw heeft gelegen. Ze ligt er allang niet meer, ze is teruggestuurd naar haar familie, daar ligt ze nu in de grafkelder. Het huis is een distributiepost van de Polentaanse; er zijn tralies voor de ramen en bekendmakingen op de muur. De banneling kijkt en kijkt, hij heeft brandstof nodig voor zijn haat. Enkel haat houdt zijn zenuwen in bedwang. Nog een uur, denkt hij. Twee uur misschien. Een beeld uit zijn jeugd: een boot gekapseisd op het meer. Nog een mijl naar de kust. Twee mijl misschien. Volhouden, eens kom ik aan land.
De klokken luiden, de winkels blijven dicht als de stadspoorten. Laat ze dicht zijn of open, de poorten: met de jonge Scaligers zijn troepen bannelingen vannacht de stad ingeslopen. De rivier staat te laag: wie de wedden kent is niet uit de stad te weren. Enkel de Scala's uit Venetië mankeren: ze reden naar
| |
| |
Brescia waar hun leven minder gevaar loopt, maar hun belang des te meer. Of zo denken ze. Het laat Malaspina onverschillig.
Boden schreeuwen door hun roepers op iedere hoek. Ze kondigen de volksvergadering aan, en het eind van de opstand in de binnenstad. Ze zoeken de jonge Scaligers, en wat beloven ze niet: vrijgeleide, amnestie, herstel in alle waardigheden. Als ze maar komen. Als ze de vergadering maar bijwonen tot iedere prijs. Malaspina hoort het zoete gefluit en hij lacht. De Wolfshond wacht vergeefs op zijn welpen. Hun zorgzame vrienden waken er wel voor dat hij hen niet meer omverpraat, zwakzinnige Bartolo, en Antonio, de schooljongen. Geen verzoening meer, het is uit.
De banneling loopt op en neer voor het huis waar de welpen veilig zijn opgeborgen, een dolk in zijn gordel, een ampul in zijn mouw. Twee valken, denkt hij. Een dubbele dood. Eén van de twee treft doel. Ik ben een werktuig, ik kan niet kieskeurig meer zijn in mijn middelen. Laat me niet missen. Geef me de dood van de Wolfshond en ik ga in een klooster.
Als Beatrice omkijkt ziet ze in twee oude ogen alle angst voor kerker en dood die ze er een jaar te voren zelf uit heeft verdreven. Ze schrikt. Ze was meester Simon vergeten. Hij staat in haar gunst, dus in andermans afgunst: het gevaar dat ze zelf loopt, zal ook hem niet ontzien. Hij moet weg. Geld, kleren, ze maakt een bundel voor hem klaar en denkt: hij was de enige onbesmeurde. Mijn enige houvast in dit moeras. En zelf zonder houvast: een ongelovige. Hij is veel sterker dan hij lijkt.
Maar Simon is niet sterk. Zwak protesteert hij tegen haar bedrijvigheid en half houdt hij vol dat hij bij haar wil blijven. Hij vecht het duel tussen angst en ridderlijkheid. Hij vecht wezenlijk, hij die dapperheid een deugd voor domkoppen noemde. Het is een duel vol heroïek, al staat de afloop bij voorbaat wel vast; want wat baat het Madonna of ze samen worden gemar- | |
| |
teld? Madonna is de baas, zij heeft te bevelen. Daar staat hij, smal en gebogen, een toegeknoopte doek in één hand en in de andere een stok. De wandelende jood zet zijn zwerftocht voort.
Maar als ze bij de poort komen valt er niets meer te wandelen. De brug is opgehaald, er kan geen muis in of uit. De stad is onrustig en dreigend. De landsheer heeft de volksvergadering bezocht en weer verlaten. Waar hij nu is weet niemand.
Terug in Beatrices vertrekken staat Simon zwijgend bij het raam tot een kamervrouw hem weghaalt. Bij ramen staan is verboden met het oog op spionnen en franc-tireurs - zelfs ramen aan de binnenplaats. Beatrice staart naar de smartelijke oude kop met de lippen die geluidloos bewegen. Een aanblik als een zwaard: het hakt de knoop door waarop ze sinds een half uur heeft zitten staren. Achter Canes paneel wacht de vluchtgang, maar enkel op haar, die er geen gebruik van zal maken. Een vreemde mag er beslist niet door, de landsheer heeft het haar nog bij het weggaan bezworen. Het zwaard door de knoop: hij kan stikken. Simon is haar enige vriend. Het enige goede in heel Verona. Ze offert hem niet op aan de bevelen van een dwingeland.
Ze stuurt haar vrouwen vooruit naar de kapel waar ze troost kunnen vinden, en misschien asiel. Buiten groeit het lawaai. Het zal de verrader wel wekken die zijn makkers het slot binnenlaat: hoevelen, aan het hof, zaten niet op dit uur te wachten? Er is geen tijd te verliezen.
Beatrice voert Simon de gang door, waar geen wachters meer staan. Ze grijpt een toorts van de wand, ze vindt Canes vertrekken. Ze drukt op de veer en de duistere spleet glijdt open.
Maar als Simon hoort wat ze van hem verwacht, geeft hij de toorts aan Beatrice terug. Madonna moet met hem meegaan. Met blijven wint ze niets. De landsheer krijgt ze daar toch niet mee terug.
| |
| |
‘Of het gaat om de landsheer!’ smaalt ze verbeten. ‘Begrijp het toch - als iemand het kan begrijpen ben jij het. Ik heb schuld aan deze ramp. Zonder mij was het zo niet gebeurd. Ik wil mijn straf niet ontlopen. Ze mogen me doden.’
‘Maar ze doden u niet.’ Simon is duidelijk meer onder de indruk van het gevaar dan van haar noblesse. ‘Madonna is jong. Ze heeft vijanden. Ze is oorlogsbuit.’
‘Wat doet het ertoe,’ fluistert Beatrice, maar ze voelt haar hart in haar keel. Een blij slingert zijn eerste steenvracht tegen de poorten. De vesting trilt.
Simon waagt een laatste poging. ‘Moet ik u christenles geven? De dood betaalt geen schulden af. Wie sterft vindt zijn oordeel. Wie leeft kan boeten. Voor zichzelf. Voor zijn naasten. Sterven is goedkoop. Dit sterven is heidens.’
Zenuwen, blaasbalgen voor drift. De vrouw schreeuwt het uit: ‘Waar wacht je op, als sterven goedkoop is? De gang helpt je de stad uit. Maak dat je weg komt. Wie heeft er hier te bevelen?’
Simon aarzelt. Een tweede slag dreunt door het gebouw. Er wordt gejoeld, er krijst een trompet. Eerst veraf. Dan plotseling luid, met echo, vlakbij: ze zijn binnen.
In dat ogenblik slaat de vloedgolf opnieuw over Beatrice da Polenta. De jacht is begonnen. De dood stormt de trappen op. Hij heeft het op haar gemunt. Ik wil niet! Ik ben bang! Maria van de pestilentie, ik wil leven!...
Ze duwt Simon de vochtige koker in. Achter hen klikt de deur terug in zijn paneel.
Als de landsheer hoort dat zijn kasteel is verraden, trekt hij zich terug op de nieuwe vesting over de rivier. De Volksvergadering heeft plechtig trouw gezworen aan zijn oudste zoon als aan haar nieuwe heerser. Het bericht is omgeroepen tot in de verste wijken, maar de jongens zijn niet verschenen. Schriftelijk lieten ze weten dat er geen woord meer te wisselen valt.
| |
| |
Het is hun bekend wat zijn toezeggingen waard zijn. Als hij blijft waar hij is, komen ze nooit aan de macht. Voor zonsondergang heeft hij het land te verlaten of ze zullen hem dwingen met steun van verontwaardigde bondgenoten. Zijn formele verbanning is hun eerste regeringsdaad: weigering stempelt hem tot rebel.
De landsheer loopt heen en weer door de bovenzaal van de halfvoltooide citadel. In de kathedraal beneden wacht de Volksvergadering op zijn beslissing. De houding van de jongens heeft vooral de oudere burgers onthutst, maar aan hun vaders zijde schaarden ze zich niet. Hij kon zeggen wat hij wou: dat de jongens hun eigen onvermogen bewijzen met deze koppigheid. Dat een eensgezind Verona de vreemde troepen gemakkelijk tegenhoudt. Dat de huidige handelscrisis algemeen is en door inmenging van Milaan alleen maar wordt verzwaard. Maar het volk is moe. Het wil elk risico van vechten vermijden. Het heeft vertrouwen in Bevilacqua en enkele bezonnen mannen meer, die als regenten mee in hun eed zijn begrepen. Het behoud van de Scaliger is hun geen onrust waard en zeker geen burgeroorlog. Ze hebben dat niet allemaal gezegd, zo voorzichtig waren ze wel. Ze hebben het verzwegen en dat was duidelijk genoeg. Duidelijk waren ook hun gewone vaagheden. De geest van het nieuwe Italië vroeg om een meer democratisch bestel. De tijd van het autoritaire gezag was voorbij. Jonge heersers waren meer geneigd tot begrip voor wat er leeft onder het volk. Het goede van de oude school zouden ze handhaven, en daarnaast decreet door overleg vervangen. Smoesjes, denkt de landsheer. Democratie! Het potverteren van de middelmatigen. Vingers in de pap, dat is wat jullie willen. Dat jullie poten verbranden en de pap erbij, daar zorgt het vuur van jullie buren wel voor. Democratie! Hij is vermoeid en verbitterd. Laat ze dan ook verbranden. Is dat de dank van een stad waarvoor hij levenslang geploeterd heeft, gebouwd, gekuipt, gevochten? Waar wacht hij op? Zijn paard staat gezadeld. Hij
| |
| |
kan zijn geluk proberen in Vicenza en anders is hij met een dag de pas over, of in Venetië, en dan scheep naar het oosten. Hij heeft nog geld op Toscaanse banken. Hij is niet te oud om een nieuw leven te beginnen.
Maar hij vloekt binnensmonds en schudt zijn hoofd. Hij is wél te oud voor een kinderspel als dit: rompen voegen bij verkeerde hoofden. Een monnikskop op een krijgsmanslijf, een negerkop op een matrone. Een slavenvlucht als kop op een heersersleven. Hij is Verona, hoe kan hij heengaan? Binnen een jaar was hij terug met een leger voor de poort. De grote Scaliger op drift voor twee snotneuzen. Bedelaar om de gunst van onbetrouwbaar Vicenza, van verkneukelend München, van hoogmoedig Venetië. Hij hoort de wereld al lachen en honend lacht hij mee. Ze moeten weten dat hij lachen zal, de vijanden die zijn zoons beheersen. Hun ultimatum is niet ernstig bedoeld. Façade. Hij vecht zich liever dood.
Can della Scala loopt heen en weer door de bovenzaal, tot het raam zijn aandacht trekt, en de stad in de diepte. Hij blijft staan.
Daar ligt ze als een camee aan het zilveren halssnoer van de rivier. Verona, het werk van zijn handen. Kerken en wachttorens, poorten, getinde paleizen, klimmen uit boven de daken der huizen en blinken mat in een gesluierde zon. Heuvels en tuinen lichten goud en rood met hun verkleurend loof, en in de lucht hangt een vage geur van aarde, appels, houtrook, de geur van de herfst. Het is stil, daarbeneden. Er wordt niet gewerkt, niet gelopen, ook niet meer gevochten. Er wordt af gewacht. De Scaliger legt zijn handen op het kozijn tussen de vochtige spinnewebben, onthutst door zijn eigen ontroering. Mijn stad. De mooiste stad van de wereld. Ik heb voor haar gezwoegd en ze jaagt me weg. Geen hand wordt er meer voor me uitgestoken. Mijn tijd is om, denkt hij plotseling, en voor het allereerst. Er valt niets meer te vechten. Ik heb gegokt en verloren. Het is uit.
| |
| |
Hoe is dit mogelijk, vraagt hij zich af, en een objectieve belangstelling voor het probleem dringt een ogenblik zijn zorgen naar achteren. Mijn leven lang heb ik gedaan wat me goeddacht. Ze vonden het best. Zal ik nu werkelijk mijn nek breken op wat ik níét gedaan heb: een aanslag die ik níét heb gepleegd, een vrouw die ik níét heb verleid? Onzin, zegt de Scaliger onwillig. Dat geloven ze niet en het kan hun niet schelen. Het moet om andere dingen gaan. Verzet dat op zijn kans loert is er altijd geweest. Ik moet die kans geboden hebben. Ik moet uit mijn tijd zijn gegroeid. Ik was waakzaam voor bijzaken en de hoofdzaken zijn me ontgaan. Ik heb geen contact met de zwetsers die zich het nieuwe Italië noemen. Stuiptrekkingen van een oud Italië, dat is wat ze zijn. Het nieuwe Italië ben ik, het krachtige, het verlichte - maar ik ben te vroeg. Daar heb ik geen rekening mee gehouden. De laatste jaren niet meer. Ik had moeten heulen met wat ze democratie noemen. Ik had moeten flikflooien. Wie dat vergeet gaat eraan. Bartolo in zijn stomheid deed het beter dan ik.
Geen Bevilacqua voor zwijgende correcties. De Scaliger haalt zijn schouders op en kijkt naar de vreemde onbewegelijkheid van kaden en pleinen. Hij ziet er de gevechten al, het joelend geplunder van losgebroken huurlingen, van overlopers, van profiteurs. Zijn hart trekt samen. Weggaan? Toch weggaan, om de stad te sparen? Ze hebben de Catalanen, ze hebben een geoefende burgerwacht. Ze hebben Bevilacqua en nog een paar anderen, integer en ervaren: als die het volk achter zich hebben, werken ze de vijand naar buiten. Bartolomeo leert het nooit, maar straks is Antonio volwassen. Weggaan, burgeroorlog vermijden, Verona voor de Scala's bewaren. Hij blijft kijken, verward door een gevoel dat hem vreemd was: de smartelijke hevigheid van wie afscheid neemt. Dit is, waarvoor ik geleefd heb. Dit is, wat behouden moet blijven. Onwillekeurig denkt hij aan een beeld van Petrarca uit een vroegere oorlog: rampzalig Verona, als de jager Aktaion door
| |
| |
de eigen Wolfshonden verscheurd. Aktaion. Een ogenblik beweegt er iets in zijn herinnering: ‘Niet kon Diana aan Aktaion méér behagen...’
Een lievelingsvers van de Polentaanse, God weet waarom. Hij ziet vluchtig in de richting waarheen hij aanneemt dat ze ontkomen is: voor haar stervensbereide praatjes geeft hij niets. Ook de Polentaanse heb ik verkeerd aangepakt, denkt hij. Ik rekende op haar verstand en niet op haar gevoelens. Ik waardeerde haar als een man en ze nam wraak als een vrouw. Deze nacht heeft ze getoond wie ze was: een kleinzielige kwezel uit een duistere eeuw. Niet beter dan Agnese. Niet beter dan Loretta, maar die is tenminste stom. Ik walg van vrouwen.
Uit de stilte beneden scheurt een trompet, en opeens schiet de Scaliger in actie. Weggaan? Zich overgeven? Waar denkt hij aan? Een gevangen Wolfshond sterft aan zijn smaad. Hij laat zich niet vangen, hij is lang nog niet uitgepraat, en oud is hij ook niet. Verona sparen door te verdwijnen, is hij krankzinnig? Zonder hem houdt de stad het geen jaar meer tegen de buitenwacht. Hij zal ze! Hij gaat de toespraak van zijn leven houden tegen zijn volk, hij is er waarachtig precies voor in de stemming. De waarheid zal hij hun vertellen, en hoe, hij heeft niet voor niets geleerd hun domme aandoeningen te bespelen! Wedden dat hij ze meekrijgt? Ze moeten mee, of hij laat zijn Catalanen los. Zijn ze gek, wie denken ze dat hij is, sinds wanneer laat hij met zich sollen?
Can della Scala grijpt naar zijn helm en schreeuwt om wijn en een stuk brood. Zelfs zijn pages zijn verdwenen, het is een soldaat die aankomt met bord en beker. De Scaliger denkt vaag dat de man zelfs niet tot zijn lijfwacht hoort, hij zal van de citadelbezetting wezen, maar waar kent hij dat strakke smoel dan van? Hij staat er niet bij stil, zijn hoofd is bij de redevoering. Hij gespt aan zijn pantser en snauwt zijn orders tussen gulzige teugen door: over paarden, kurassen, en er moeten koeriers
| |
| |
naar de bastions. Hij weet zich in vorm, de nieuwe argumenten tasten zich op, hij grijpt de bezweringen al die hij aanstonds zal uitslingeren over de volksvergadering.
Tot het zweet hem uitbreekt en zijn knieën knikken en zijn maag met geweld in elkaar krimpt: dan weet hij wie het was die zich als soldaat verkleedde. In de spanning van het ogenblik heeft de Scaliger voor één keer zijn waakzaamheid vergeten. Hij zal zijn volk niet toespreken. Hij zal niet overreden, niet marcheren, niet zegevieren. Verona ploft als een steen uit zijn hand. Hij had haar toch niet gehouden. Zijn tijd was om. Hij wist het.
Steun grijpend valt hij naast een stoel. Hij kokhalst, hij braakt, hij krijgt geen adem meer. Zijn handen laten zich niet meer sturen, de krampen trekken zijn lichaam krom, hij ziet de toegesnelde wachters door een waas, en dan helemaal niet meer. Zijn mond is vertrokken, maar hij lacht er nog mee. Hij beweegt zijn wanstaltige tong. Hij roept: ‘Malaspina! Bedankt!’
|
|