Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

6

Het is een droombeeld te denken dat men kan ontsnappen aan de invloed van de jeugdjaren. Men krijgt in het leven weliswaar een aantal erfelijke eigenschappen als fundament mee, maar de belevenissen scheppen daarop in de loop der jaren een zeer persoonlijk

[pagina 44]
[p. 44]

bouwwerk, dat met niets anders te vergelijken valt.

Men kan proberen lijfelijk de plaats te ontvluchten, waar men geboren is, maar genetische eigenschappen laten zich op de duur niet verraden; een boom aan de evenaar heeft immers andere eigenschappen dan een aan de poolcirkel. Men wordt vroeg of laat met zijn verleden gekonfronteerd.

Zo was voor hoofdmachinist Trouw, de meester genoemd en met zijn achtenvijftig jaren verreweg de oudste aan boord, het leven louter herinnering geworden. De tijd had hem gekneed tot wie hij was. Wat hij diep persoonlijk had meegemaakt en snel-onstuimig door zijn lichaam en geest was heengetrokken, had hem volledig getekend. Hij was onveranderlijk zichzelf.

Onuitwisbaar was hij iemand van vóór de oorlog die de brug naar de nieuwe tijd - een oneindig lange brug van vijf jaren varen in oorlogstijd - met verbijstering had afgelegd en tot zijn grote verbazing was gepasseerd.

Tussen de steil oprijzende witte wanden van Unicums overvolle machinekamer stapte hij, dag in dag uit, zijn eenzame wachtje, denkend aan en peinzend over goede oude tijden.

Voor hèm lag nergens meer een grote, geheimzinnige toekomst verborgen achter 'n zee van jaren, zoals iemand voor zich ziet die nog jong is. Het heden was zijn leven, met diepe wortels in het verleden.

Hij stond klein en verscholen tussen het lawaai in de machinekamer en bemerkte aan het feilloos werken van zijn evenwichtsorgaan - zijn lichaam nam steeds een andere stand aan ten opzichte van de zwaarmetalen voorwerpen om hem heen - hoe de toestand van de zee rondom het schip was.

Hoog boven hem sloop uitdunnend licht door de kap van de machinekamer langs roosters en trappen naar beneden, waar het onzeker samenvloeide met flikkerend lamplicht, opgewekt door een onregelmatig draaiende dynamo. Door de twee luchtkokers persten twee stromen vrieslucht omlaag en vermengden zich met de kookwarmte van de draaiende kar tot een draaglijke temperatuur.

Maar meer nog dan door deze verbindingen met de buitenwereld bemerkte de meester de zeegang aan het sterk wijzigende toerental van de machine.

Als het achterschip boven water kwam, raakte de schroef haar weerstand kwijt en begon sneller te wentelen. Er kwam wat meer stoom vrij voor de dynamo en de sterkte van het licht verscherpte, totdat de schroef opnieuw afgesmoord werd door het als een klauw om de roerkoning grijpende water.

[pagina 45]
[p. 45]

Meester Trouw had een vale kleur welke, geaccentueerd door het valse licht, de grove lijnen op zijn doorploegd gelaat nog sterker deed uitkomen. Rondom de neus, bij de mond en op het voorhoofd bevonden zich zware schaduwen die op strepen vuil leken. Zijn gezicht leek een masker, maar de uitdrukking ervan was niet hard of overspannen. Ze duidde op de zachtheid van iemand, die te veel van de wereld en de mensen had gezien; een zachtheid welke oneigen is aan de jeugd.

Er stak een zaklantaren uit de achterzak van zijn gewezen witte overal, die bijna onmerkbaar overging in het krullend grijze haar.

De meester floot een langzame wals van Strauss, vol tintelende bloemegeuren en spelende kinderen. Ondanks het latente lawaai hoorde hij zichzelf uitstekend; hij was praktisch immuun geworden voor de normale machinekamergeluiden, zoals het staccato van de dynamo, het slaan van de sanitairpomp, het sissen van weglekkende stoom en het bonken van langs elkander schurende ijzermassa's.

Toch sprong elke onregelmatigheid in dat koor van geluiden onmiddellijk bij hem aan; behalve dan die van de zuigerstangen, welke met reden onrustig waren.

Er heerste hier beneden een eigen sfeer van diep bekende dingen; alleen zichtbaar en voelbaar voor mensen die hier dagelijks werkten of wacht liepen. Voor buitenstaanders was dit alles een willekeurige warwinkel van gekleurde buizen en zonderling gevormde, ontilbare brokken metaal. Maar toch was het de regelmaat en de doeltreffendheid achter dit schijnbaar zo zinloze systeem, dat de schroef deed ronddraaien; als het moest vierentwintig uren daags, en weken of maanden lang.

De meester floot; hij was een kettingfluiter geworden, verslaafd aan zachte, hoge tonen als een tegengif voor het harde, onpersoonlijke gebonk om hem heen.

Feitelijk zou het onmogelijk moeten zijn om in deze vochtig kille omgeving vol onnatuurlijke geluiden een vrolijke wals van Strauss te fluiten, maar hij hoorde de melodie gewoontegewijs. Misschien hield hij alleen de lippen maar gespitst en deden zijn gedachten de rest. Het scheen zo'n fluitsolo zonder einde, dat iemands tijd of gedachtegang probeert te overbruggen.

Hij keek omhoog en zag daar ronde stukken licht en lucht drijven door de poorten in de kap heen. Ze gingen heen en weer, maar er was geen verband tussen die bewegingen en de onregelmatigheden van de kar. Wel was er sprake van een zekere herhaling, van een terugkeer van twee volkomen verschillende bewegingen, de een veel sneller dan de ander. Soms lagen die bewegingen tegen elkaar in;

[pagina 46]
[p. 46]

soms schenen ze elkaar even aan te raken, om daarna weer hun eigen weg te gaan.

Door ervaring getraind, zag en hoorde de meester zijn kar soepel draaien in haar ingelopen lagers vol smerende olie. Soms kwispelstaartte de schroefas wel eens wat al te enthousiast, vooral aan het verre einde van de schroefastunnel, maar zolang dat kundig geslepen stuk brons aan de as bleef ronddraaien, zou de Unicum door elke zee heen gaan.

Glanzend van olie en slijtage smakten de zuigers op en neer, ingetoomd door de weerstand die de schroef buiten ondervond, of uitgelaten en onbeheerst als een stel jonge honden, losgebroken van de lijn. Olie en water werden vermalen tot een witgele, brijachtige emulsie, bedoeld om slijtage tegen te gaan en om het lawaai af te dempen; dat ging meestal samen.

Terwijl de meester daar zo stond, vlak bij de manoeuvreerstand, ging er een natuurlijke rust van hem uit die zijn invloed niet miste op de overige leden van het machinekamer-personeel: het zwarte koor. Ze hadden ontzag voor die priemende, vriendelijke ogen onder dat zilverwitte dak van haar. De meester had een overwicht dat niet alleen kon worden toegeschreven aan zijn leeftijd. Weliswaar had hij veel praktijk bijeen gevaren tijdens tergend lange jaren van machinedienst op zee, waar ook ter wereld, hitte of kou. Maar er was meer dan dat.

De oorlogsjaren hadden hem sterk aangegrepen en veranderd. Om het persoonlijke verlies van zijn vrouw die vanzelfsprekend in Holland had moeten achterblijven, had hij zichtbaar geen traan gelaten; maar nachten lang had hij met wijdopen ogen in het duister liggen staren, omdat hij de zin van haar dood verwerken noch begrijpen kon.

Hij vroeg zich af wat de zin was van dit leven. Er waren wel eens dagen geweest dat een grauwe angst voor de dood hem beheerste; in de machinekamer was iemand een sitting duck tijdens een torpedoaanval. Men zat midden in het hart van het schip, diep onder de waterlijn. De vijand buiten loerde op dat hart; als het faalde, zou het schip achterblijven uit het konvooi, om te worden afgemaakt als een gewonde vogel door een fel hongerige havik.

Hij had het al zo dikwijls zien gebeuren rondom zijn schip. Zou het hem gebeuren, en hoe? Er gingen zo veel sterke schepen en kameraden naar de kelder. Waarom zou hij er vrij van zwaaien? Hij was bang in paniek te geraken als het eenmaal zo ver was.

Misschien zou de scheepshuid vóór hem uit elkaar springen en een verpletterende waterval naar binnen bruisen, waardoor hij met zijn

[pagina 47]
[p. 47]

kop tegen de kar zou slaan; als hij tenminste nog zou leven. Misschien zou de snel afkoelende ketel klappen en alle mensen hier beneden in fragmenten de lucht inblazen.

Misschien; misschien; altijd maar weer misschien. En onzekerheid bracht angst: een worgende greep om de keel. Maar gelukkig was moeder veilig aan de vruchtbare Hollandse kust achtergebleven. Holland was een rijk, agrarisch land; moeder zou het best volhouden die paar jaren.

Dat hij zelf in de frontlinie stond, had hij leren aanvaarden; hoe dan ook, het moest. Mannen maakten oorlog; ze moesten dan ook maar zorgen dat er weer een einde aan kwam; het lag in hun natuur verborgen. Maar moeder moest er buiten blijven; die was er zo onschuldig aan als een pasgeboren kind. Moeder was week en zacht en goed; zo moest ze blijven.

Hij wilde haar graag terug zien. Vaak betrapte hij zich er op, dat hij naar de spanten keek, - de dunnen ribben waarop het vlees van de scheepshuid vastgeklonken zat; de borstkas was het, die dit kloppend hart moest beschermen. Vaak dacht hij tijdens een aanval die huid te zien bewegen, en dan wilde hij hard gaan schreeuwen.

‘Moeder! Vrouw van me!’ Op zulke momenten leken zijn benen voor hem te denken. Ze wilden de trap op rennen naar het dek, waar de overlevingskansen vele malen groter waren.

Toch gebeurde nooit wat hij zo gevreesd had; integendeel, het volkomen onverwachte gebeurde: er kwam een telegram via het Rode Kruis dat moeder overleden was.

Dat bericht verpletterde hem; de horizon werd zwart en de zon die er vroeg of laat bovenuit zou komen, was voorgoed ondergegaan. Waar moest Stientje nu blijven; wie zou zich om die eenzame wees ontfermen? Waarom toch moest dit gebeuren? Wat kon hij er aan doen?

Zijn wanhoop ontlaadde zich in stille, bittere haat, welke hem de kans gaf zichzelf keer op keer te overwinnen en beneden op post te blijven. Moeder inspireerde hem nog na haar dood. Enerzijds werd hij onverschillig, anderzijds verlangde hij meer dan ooit naar Stientje. In die jaren kreeg hij de naam onverschrokken te zijn, maar niemand vermoedde wat de oorzaak daarvan was: diepe haat tegen het scherm van vijandigheid dat sinds 1940 plotseling tussen hem en haar werd neergelaten.

Eigenlijk was dat een waanzinnig iets; de wereld was groot, oneindig groot zelfs, en de Noordzee was feitelijk niet meer dan een binnenmeertje; een betrekkelijk klein stukje water in verhouding met de immense oceanen. De Noordzee betekende nauwelijks honderd

[pagina 48]
[p. 48]

mijlen breed water, maar tegelijkertijd was dat betrekkelijk kleine stukje een barrière van mijnen, vliegtuigen, torpedo's en dood: het was fataal voor iemand die het zou wagen haar onvoldoende sterk te betreden.

Meester Trouw kreeg de naam gelukkig te varen, behalve die ene keer dan; uitgerekend toen hij aan dek nietsvermoedend stond uit te blazen. Hij voelde een harde, verdovende slag, en daarna was er niets dan koud water om hem heen. Nauwelijks beseffend wat er gebeurd kon zijn, dreef hij urenlang rond op de resten van een vlot, totdat hij als een groot wonder werd opgepikt.

Het grootste raadsel van zijn leven was, wáárom hij toch nog was gered. Had het betekenis? Soms leek het hem bijna verkeerd, want er waren vaders van grote gezinnen aan boord geweest, jonge knapen van staal die nooit gevonden werden.

‘Waarom moeder wel en ik niet? Waarom dreef ik niet langzaam uit dit leven weg? Ik was al half dood, verstijfd van de kou en vergiftigd door massa's zout, ondrinkbaar water. Ik had er zó maar uit te stappen zonder moeite; er was geen vlammetje hoop en geen greintje geest meer in me over, en toch werd ik gered. Waarom moest moeder dan heengaan? Als ik straks ben thuisgevaren, wil ik de zee nooit meer terug zien. Ik wil bij Stien blijven, die me nodig heeft. Zij is de enige op deze wereld die me nu nog nodig heeft.’

Weer wist hij zichzelf thuis te komen in het bevrijde, geteisterde Rotterdam, waarvan hij het bekende stadsbeeld als een pijnlijk heimwee al die jaren onverzoenlijk met zich had meegedragen, maar dat hij nu leeg en volkomen veranderd aantrof.

Was deze kale vlakte zijn thuis? Stenen noodwoningen drongen zich omhoog op de plaats waar eens zijn huis had gestaan; vlak er omheen gaapten volgelopen kelderruimten, waarin kinderen met vlotten oorlogje-op-zee speelden. Er stond een stuk pilaar van een oud herehuis aan het einde van de straat; als jongen had hij daar wel eens aan de bel getrokken of een stinkertje door de brievenbus gemikt. Het leken hem beelden uit een ander leven. Later was hij er vele malen dolgelukkig met moeder langsgelopen, als hij met verlof was.

Verlof was een roes die iemand volkomen vervulde, elke keer opnieuw. Land was een godswonder; je eigen vrouw was een zacht, goddelijk wonder; de poort tot een betere, willoze wereld, waar mensen naakt en open elkander konden verstaan, zonder schaamte of terughoudendheid. Het was altijd een feest om bij elkaar te zijn, maar ook om veel mensen om je heen te hebben die dezelfde taal spraken; je eigen moerstaal.

Het was heerlijk samen in de richting van de overvolle Coolsingel

[pagina 49]
[p. 49]

te wandelen; met de flitsen van de lichtreclames, de haastige mensen, de schreeuwerige kooplui en de besloten luidruchtigheid als een waas van pure gelukzaligheid om hen heen. Ze liepen samen over de Dijk, lachend over de rode lichten en geheimzinnige kontakten tussen mannen en vrouwen. Het was altijd opnieuw het voorspel tot een hevig samenzijn, dat hen over de hoge bergen van de hartstocht voerde naar het bekoelde dal van het verstand, waar zij vermoeid en voldaan in elkaars armen bleven vertoeven, totdat de schreeuw van de morgen hen wekte.

Maar de roes dreef steeds weer voorbij als een dunne cumuluswolk; als een nevel die weggeblazen werd door de wind van de tijd. Moeder was niet meer en Stien, die vóór de oorlog nog bijna een kind was, bleek vreemd groot geworden; ze had hem niet meer nodig. Ze kende hem nauwelijks meer, en ze was getrouwd geraakt. Ze had haar eigen bestemming gevonden, en die lag niet bij een oude vader.

In de eerste maand thuis doolde hij als een vreemdeling rond. Vijf jaren afwezigheid hadden de oude banden bijna doorgesneden. Oude kennissen - zo hij er een paar had - bleken verdwenen of verhuisd. Sommigen dachten dat hij de ‘oorlog gevierd had’. Ze spraken over zaken die hij in wezen onbelangrijk vond. De vooroorlogse gemoedelijkheid scheen uit hun harten verdreven, en ook dàt had de oorlog veroorzaakt.

Nee, zonder moeder ging het niet meer. Hier kon hij onmogelijk langer aarden, maar wàt dan? In zijn verborgen wanhoop dacht hij terug aan de zee, waar gelijkgestemde mensen zouden zijn. Varen? Er kwam een glimlach om zijn lippen. De zee werd een nieuwe mogelijkheid, omdat de stad tot een val geworden was, waaraan hij zich en zijn herinneringen steeds opnieuw openhaalde. Varen; dat betekende een mok koffie op z'n tijd, 'n opgemaakte kooi, 'n prakkie waarop gekankerd mocht worden en een zon die warmte gaf.

Op een middag kwam hij thuis bij Stien. Het was een beste meid, maar ze had haar eigen besonjes en er was daar boven veel te weinig ruimte; hij voelde zich er niet meer dan een geduldig aanvaarde logé.

‘Stien, ik ga weer varen. Ik kan een schip krijgen als hoofdmachinist. Hier heb je 'n paar spaarbankboekjes voor de kinderen. Ik betaal m'n kostgeld door en als je dat niet hebben wilt, zet je 't maar vast op de bank.’

‘Maar vàder!’ protesteerde ze nog. ‘Je bent vijf jaar weggeweest en nog geen maand terug!’

Maar voor hem betekende varen op dat moment een nieuwe taak,

[pagina 50]
[p. 50]

een nieuwe dageraad, al was deze niet meer zo gekleurd als vroeger, toen moeder er nog was. Nu was varen meer een mogelijkheid om geen zwerver te worden; om een home te hebben en niemand tot last te zijn.

Bovendien hadden ze hem op de vloot nodig, want die was in opbouw en er waren plenty jonge kerels, die nog veel van hem konden leren. Misschien zou hij op zee iets van vóór de oorlog kunnen terugvinden. Misschien kon hij zich verbeelden dat er niets gewijzigd was; dat moeder nog steeds op hem wachtte, ginds in het oude, vertrouwde, onveranderde centrum van Rotterdam.

Toen hij niet dagelijks met de benauwende ingrepen in de dynamisch groeiende stad werd gekonfronteerd, voelde hij de oude rust weerkeren. De zee was vredig als voorheen; van de schepen waren de geschutsstellingen verdwenen en de lopen van de bofors keken niet langer dreigend naar omhoog. De degaussing kabels werden geleidelijk aan gesloopt. Het water sloot zich langzaam boven de felste herinneringen, die naar de bodem van zijn bewustzijn zonken.

Zo was het leven weer mild en goed geworden, hoewel de gedachte aan de oorlog als een mast boven water bleef uitsteken. De dood van zijn vrouw kon hij nog steeds niet helemaal aanvaarden; zijn verdere leven werd door dit raadsel volledig bepaald.

Op de vloot stond hij bekend als iemand, waarmee goed te varen was. Sommigen zeiden dat hij een beetje naast het volle leven stond, maar op de Unicum bezette hij een plaats waarmee men rekening hield; niet alleen omdat hij hoofdmachinist was, maar vooral omdat hij goedaardig en rijp was, altijd bereid om met een begrijpende glimlach te bemiddelen waar dat nodig was.

‘Koffie, meester?’

Zo, was Vlaring al weer beneden? De lange, magere, omstreeks dertigjarige tweede machinist gaf hem een dampende mok koffie. De meester pakte hem glimlachend aan en maakte er stilzwijgend een opwaartse beweging mee omhoog, ten teken van dank. Praten in die herrie hier beneden kostte moeite en kracht; wat met gebaren af kon, gebeurde ook met gebaren.

‘Pokke weer,’ riep Vlaring. ‘Ik dacht dat we zouden omvallen!’

De meester knikte instemmend. Wel voelde hij de storm als zware vermoeidheid in de benen, maar voor de rest interesseerde het weer hem niet al te veel. Het zou vanzelf weer schoonwaaien; er waren dingen die erger waren dan storm, wind en zeegang; dat was als iemand jaren lang werd afgesneden van Holland, en na zijn terugkeer bemerkte een vreemdeling geworden te zijn.

Wat was erger - na een terugkeer waarnaar hij gehunkerd had -

[pagina 51]
[p. 51]

dan het ontstellende besef dat het bijna afgelopen was. Sterker dan ooit had hij na zijn terugkeer de branding van de dood gehoord. Hij had het bijna gehad; oud en afgeleefd was hij nu. Was dít alles, was zó de inhoud van zijn leven; zo weinig betekenend?

Maar hier op zee was dat gevoel verdwenen; hier was hij weer jong met de anderen, hoewel die soms 'n beetje hard en kemphanig waren. Hij meende al die knapen te begrijpen: het hoorde bij hun jaren en bij hun beperkte levenservaring. Vooral Vlaring, zijn allernaaste medewerker in de machinekamer, meende hij goed te kennen.

De jongen had het ontzettend moeilijk met zichzelf; als calvinist pur sang hield hij voortdurend een soort zelfgericht, zoals hem dat onder de naam ‘zonde’ in zijn jeugd was ingegoten. Nee, meester was daar helemaal niet tegen; wat was de wereld zonder moraal, maar Vlaring overdreef wel eens.

‘Hoe lang blijft die kar nog halve kracht draaien, meester?’ vroeg hij. ‘Ik word er ellendig van.’

De meester kende dat gevoel; elke rasechte machinist bezat het: net of die machine ziek was. Maar hij haalde de schouders op en liet de ogen omhoog zwenken. Vlaring begreep er uit: dat is iets voor kapitein de Vos om uit te maken, en die zou zijn besluit weer laten afhangen van het weer en van andere omstandigheden. Niemand was vrij in het leven. Jonge mensen dachten dat er veel te verbeteren en te veranderen viel, maar men moest gaandeweg leren steeds meer te aanvaarden.

Het gebeurde toch, zoals het moest gebeuren. Misschien had alles deel aan een groter verband, hoewel de zin van de details iemand kon ontgaan. Voor Vlaring had alles een uitgesproken betekenis; dat was iedereen duidelijk die wel eens met hem gevaren had. Nooit stak hij zijn gevestigde mening onder stoelen of banken. Integendeel; hij probeerde volledig christen te zijn op zee, en spaarde geen enkel heilig huisje, dat hem daarbij in de weg kwam.

Maar de grote wereld stond onverschillig tegenover zijn plannen. Hoewel niemand aan boord een uitgesproken hekel aan hem had - daarvoor was hij te oprecht - en hij zelfs om de hardnekkigheid van zijn geloof werd gewaardeerd, had hij toch steeds opnieuw de ervaring gekregen dat Hollandse dogma's elders ter wereld tot een vloek konden worden, en omgekeerd.

Op een warme avond ergens aan de kust van Afrika had hij er in een bui van neerslachtigheid of openhartigheid alles tegenover de meester uitgegooid, dat hem dwars zat. Sinds die tijd had meester hem beter begrepen dan ooit tevoren.

[pagina 52]
[p. 52]

Vlaring stond naakt met zijn geloof in de wereld en niemand kon hem bijstaan; niemand dan de God waarin hij geloofde als in ademen, maar die nooit door een dominee vlakbij gehaald werd. Toen hij van de visserij op de grote vaart was overgestapt, vielen de beschermende handen van de vrome vissers en hun milieu om hem weg, en stond hij misplaatst tussen mensen, die spotten met waarheden die hij had leren hoogachten als eeuwig.

De meester begreep deze Vlaring. Christus had gezegd: ik zal vuur op de aarde werpen; ik ben niet gekomen om vrede te brengen. Dat was precies wat Vlaring in zijn vaak gerechtvaardigde, maar misplaatste verontwaardiging deed, zoals overbekend was op de vloot.

‘Bent u ooit in Priok geweest, meester? Dat is een hoeretroep en een beestebende. Waarom wordt dat toegestaan? Geen wonder dat ze daar de pest aan ons gekregen hebben en op ons neer leerden zien. Dat komt ervan als je je standaard van moraal bij het vuile goed gooit.’

Het was geen geheim gebleven waarom de derde machinist van het schip, waarop Vlaring toen voer, bont en blauw aan boord gekomen was. Dat had Vlaring gedaan, toen hij bemerkte waar hij heen wilde.

‘Je blijft er vandaan, begrepen?’

Als de man het waard was, voerde Vlaring een persoonlijke kruistocht tegen de wereld, haar verleiding en haar misbruiken. Als een beschermengel waakte hij over zijn ondergeschikten.

‘Kent u Curaçao, meester? Wel eens gehoord van Kampo Allegre? En weet u waar die wijven vandaan komen? Per vliegtuig uit Venezuela. Ze komen naar een eiland dat officieel onder christelijk gezag staat om hun bruiloftsschat bij elkaar te naaien, uit pure armoede wel te verstaan. Verdoemd die daar misbruik van maakt. Het is mensonterend!’

‘Je hebt gelijk, Vlaring. Maar jij bent Christus niet. Wil je op je eentje de crew en de wereld verbeteren?’

‘Een gruwel is het,’ barstte Vlaring los. ‘Overal op de wereld wordt armoede en bloedschande getolereerd. In Arabië zitten bijna alle vrouwen in de harems van de rijke sjeiks, en wat gebeurt er met de mannen, die niet zo rijk zijn? Precies; die gaan met mekaar naar bed. Ik heb soms wel eens hele tentzeilen op de luikhoofden heen en weer zien gaan van de ontucht, als we die kerels aan boord hadden.’ De meester zuchtte. Er was heel weinig in de wereld waarvan hij niet gehoord of niets gezien had. De werkelijkheid was altijd nog erger dan die van het beroemde ezeltje van Port Said.

‘Je hebt gelijk, Vlaring, maar je bent zeeman en geen wereldhervormer.’

[pagina 53]
[p. 53]

‘Okee, meester. Maar ik kan m'n ogen er niet voor sluiten. Al die ellende ligt als een druk bovenop me.’

‘Zo word je niet oud, Vlaring.’

‘Da's niet zo belangrijk. Christus werd óók niet oud. Hij smolt weg onder de minachtende druk van de wereld. Zo doet de wereld inet de Waarheid.’

De meeste opvarenden lachten om Vlaring. Ze namen hem beslist niet helemaal au serieux. Wat kon 'n zeeman aan al die omstandigheden op de wereld doen? Zij vervoerden lading van het ene land naar het andere, dwars door storm of hitte heen; dat was op zichzelf al moeilijk genoeg. Wie zou het hen kwalijk nemen, als ze uit de band sprongen, als dat kon? Trouwens, Vlaring deed altijd of alle rottigheid via de zeeman werd ingevoerd. Maar wát was de zeeman in een grote stad? Druppel in de volle emmer. De bulklading van de walslurfen maakte het voortbestaan van elk soort uitspattingsgelegenheden mogelijk.

‘'n Zeeman staat in de frontlinie van het wereldgebeuren, meester. Wij moeten het voorbeeld geven, en daarom blijf ik varen. Ik zou trouwens niet meer terug kunnen, nu ik beter weet.’

Zo was Vlaring. Sterk als een leeuw, als het moest. In Genua sloeg hij in z'n eentje een hele tent aan puin toen bleek dat iemand er wat opgelopen had. Bij de politie bleek hij volkomen nuchter, en dat werd niet begrepen.

In Buenos Aires stak hij de band van een taxi lek, waarin een vierde stuurman naast een lonkende señorita had plaatsgenomen. Hij sleurde de stuurman er uit; de señorita nam de vlucht, maar de chauffeur liep naar de policia. Het kostte Vlaring al zijn persoonlijke bezittingen, maar hij deed er afstand van gelijk Diogenes van zijn laatste drinknap.

Toen hij de kaleboes uitkwam, miste hij zijn portefeuille, zijn portemonnaie, zijn horloge en zegelring. De politie beweerde dat hij niets meer bij zich had, toen hij de avond tevoren stomdronken werd gearresteerd. Het was toen een wildeman geweest. Hij verzette zich tegen arrestatie, schopte en trapte en sprak in gebroken Spaans allerlei godsdienstige termen uit. Ze zouden het hem voorgoed afleren.

Ze lieten Vlaring drie lange, zomerse dagen lang straten vegen onder politiegeleide, maar die had evengoed kunnen vertrekken: Vlaring zou niet vluchten. Hij droeg zijn nederlaag als een overwinning. Hij veegde de gehele Avenida de Mayo en een stuk van de Corrientes, de breedste straat van Argentiniës zomerse hoofdstad. 's Nachts ging hij opnieuw de kaleboes in. Natuurlijk werd dat bekend aan

[pagina 54]
[p. 54]

boord. Ze kwamen naar hem kijken. Ze praatten smalend en lachten naar de bewakende politieman, die er zijn gemak van nam.

‘Hee, Vlaring; ouwe veger!’

Vlaring keek niet op; hij veegde ijverig de gloeiende straten en loerde zelfs niet naar de gichelende meisjes die hem passeerden. Hij droeg zijn lot met een gelatenheid die onstellend was.

‘Stefanus werd gestenigd,’ zei hij later.

De meester kende al die verhalen over Vlaring; hij hoorde ze bevestigd uit diens eigen mond. Hij begreep Vlaring, de martelaar. Er was trouwens niemand aan boord die hem niet als zodanig aanvaardde, al leek dat wel eens anders. Wanneer hij uitpakte, zei het zwarte koor:

‘Vlaring heeft de Heilige Geest weer.’ En ze haalden de schouders op.

De meester keek naar Vlaring, die met de slaap diep in de ogen, bijna ontsteld in de richting van de traag draaiende kar keek, alsof het lage tempo hem mateloos ergerde.

Hoe moeilijk konden mensen het zichzelf en anderen in deze wereld toch maken; wat deden ze zichzelf en elkaar toch veel aan in dat korte poosje dat hen als levend wezen beschoren was.

Hij zou willen zeggen: ‘Zeun, leef toch gewoon zoals het komt. Laat God voor de rest zorgen. De wereld is al zo oud, zeun. Probeer niet zelf voor God te spelen, want dat kan niet.’ Maar hij verwierp die opwelling even snel als ze bij hem opgekomen was. Vlaring was al te oud om nog te kunnen veranderen. 'n Man veranderde niet meer na zijn dertigste jaar, tenzij er heel sterke gebeurtenissen plaats vonden.

Er viel zo weinig met handen te breken; er was zo veel in het leven waar nooit meer iets aan te doen was. Vlaring begreep dat nog niet. De meester zuchtte, gaf de wacht over en liep moeilijk de trappen op naar het windgeveegde dek.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken