Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

7

Het stond nooit in de krant dat het Nederlandse stoomschip Unicum twee dagen lang een zware storm afreed, op korte afstand van de verborgen banken en de verraderlijke kusten van de lage landen; voor een schip op drift even gevaarlijk als een hongerige haai voor een argeloos zwemmend kind.

[pagina 55]
[p. 55]

Wel kwam een bericht voor de scheepvaart: loodsdiensten gestaakt voor alle schepen. Maar het nieuwsgrage Hilversum zweeg over de Grethe Altendorff die, in nood verkerend, hulp gekregen had welke niet meer nodig was.

Waarom zouden dergelijke dingen in kranten staan; waarom zou iemand er iets over schrijven; er was immers niets bijzonders gebeurd. Er was geen enkel schip met man en muis vergaan; er was niemand verdronken. Geen enkele stoere zeeman had het leven behoeven te laten ten behoeve van een zucht naar sensatie.

Wat aan boord van de kleine Unicum was gebeurd - één schip uit honderden onbekende schepen - was alleen haar bemanning bekend. Luik één was gekeusd, maar had het gelukkig uitgehouden. De wrakstukken van de werksloep op het kapiteinsdekje werden vermist, evenals een groot deel van het komaliwant, terwijl de dure radio van die onbetekenende messroomjongen Pietje Overschie te pletter gevallen was. En tenslotte was er het gekneusde been van de hofmeester dat plotseling was gaan opzwellen als een lading graan, waar water bij gekomen was.

Stuurman van Dorp, dienstdoend dokter aan boord, had er eens moeilijk naar gekeken en geadviseerd het been hoog op de bank te houden.

‘Pappen en nathouden, chief.’

‘Niet alleen uitwendig, seker?’ vroeg de hofmeester, de stuurman korrupt een borrel aanbiedend.

‘Vanzelfsprekend niet.’

‘'n Zeer zeebeen,’ zei kok Joop Uittenbogert op zijn bekende humoristisch-hoogdravende toon, ‘is uitermate geschikt om er een borrel bij te drinken. Het is een pracht motief om dronken te worden. Gefeliciteerd met die heerlijke poot, edele heer. Ik ben blij dat jij het hebt.’

De hofmeester proostte mee; hij had een heilig vertrouwen in de algemene geneeskracht van jenever. Daarvan had hij op de zeven zeeën staaltjes meegemaakt, die een zieke geheelonthouder abrupt tot kommissaris van de geachte firma Bols n.v. zouden maken.

‘As ik dronke was geweest,’ verklaarde hij, ‘zou ik nooit tegen die trap gefalle sijn, want dronke minse waggele al fan sigself, en min maal min is plus; waar of niet, Joop?’

Zoals gewoonlijk voelde de kok hem volkomen aan. Hij hield zijn lege glaasje bij om dank te ontvangen, maar de hofmeester was al enige tijd ruim op zijn dagrantsoen vooruit, en negeerde dat klassieke gebaar.

Joop had zo zijn eigenaardigheden, zoals iedereen. Het was aan

[pagina 56]
[p. 56]

boord bekend dat Joops vrouw minstens eenmaal per maand jarig was; dat was een gelegenheid die uitbundig diende te worden gevierd, hoewel het arme mens zo langzamerhand Methusalem voorbijgeleefd moest zijn.

De kok was groot en gevuld, in tegenstelling met de hofmeester. Hij had een bol en bleek gezicht met enkele onderkinnen die de korte, brede nek praktisch geheel bedekten. Beide mannen liepen naar de veertig; ze waren aan elkaar gewaagd tot op het venijnige af, maar naar buiten toe vormden ze 'n eenheid; de aparte kaste van de civiele dienst.

Als kok was Joop geen uitgesproken sukses; niemand wist dat beter dan de hofmeester, die zelf ook jaren als kok gevaren had en alle details van dat sociale beroep kende. Ook hij wist hoe taaie neklappen tot malse biefstuk voor de salon konden worden gebeukt.

Soms was het voor Joop bepaald onplezierig zo'n uitgekookte chef te hebben, maar hij vulde op andere gebieden weer aan wat de chef miste, en zo hielden die twee elkaar in balans; ze hingen aan elkaar als een Siamese tweeling die wel eens ruzie had, maar de andere helft in feite moeilijk kon missen.

Hun grootste probleem tijdens de reis was om toe te komen met de hen toebedeelde stores en om het voedingcijfer per mandag zo laag mogelijk te houden. Ze moesten kapitein de Vos vanzelfsprekend wat meer en wat beters geven, maar tegelijkertijd niet gierig worden tegenover de bemanning, omdat het nodig was die te vriend te houden. Er moest bijvoorbeeld via een extra borrel altijd ruimte blijven om eventuele wankelende vriendschappen nieuw leven in te blazen met vermijding van een tekort aan het einde van de reis.

Ze worstelden konstant met elkaar, met zichzelf, met de bemanning en met de omstandigheden om die de baas te kunnen blijven, en zochten steeds naar nieuwe wegen.

‘Weet jij wat een psycholoog is?’ vroeg de kok.

‘Ken je d'r lege glasies mee fulle?’ antwoordde de chef, omdat de uitgestoken hand met het glas er in hem begon te vervelen.

‘Ik meen van wel, edele heer,’ zei de kok peinzend. ‘Ik heb een mooi plannetje bedacht. Vind je ook niet dat het buiten zo fijn stormt? Vind je het geen moordweer, waarin van alles kapot kan vallen in de store room?’

‘Je bin mataglap, geloof ik,’ antwoordde de hofmeester, met een pijnlijk gezicht over het zere been wrijvend. ‘Ik bars fen de paan, en jou dikke lichaam lult ofer spiegosofie of weet ik feel. Neem je age in de faling!’

‘Ik heb het anders beneden flink horen rinkelen, edele heer,’ zei

[pagina 57]
[p. 57]

de kok onaangedaan. ‘Ik ben er zeker van dat twee mandflessen met jenever zijn gebroken.’

‘Wàt?’ riep de chef geschrokken uit. ‘Twee tampesane fan twintig liter naar de gossiemane? 't Is toch seker nie waar? Wat sonde!’

‘Schenk nog eens in,’ zei Joop. ‘En hou dat been rustig op de bank, terwijl ik je de volle waarheid vertel.’

‘Twee tampesane kepot,’ kreunde de hofmeester. ‘Dat oferleef ik niet. Hadde me se maar hier.’

‘Dat kan,’ zei Joop, met het gemak van een kenner aan het glaasje nippend. ‘Als we nou net eens doen of ze tijdens de storm gebroken zijn; dan hebben we een bodempje van veertig liter voor de reis.’

De ogen van de hofmeester werden ontstellend groot; eerst van verbazing en daarna van verwondering, maar toen schoot de argwaan als een bliksemflits door die pupillen heen.

‘D'r trept de Fos niet in, Joop.’

‘Hij moet wel, als hij de scherven ziet.’

‘Heb jij dan scherrefe?’

‘Ik bezit inderdaad twee mandflessen die van binnen goedaardig rammelen en naar jenever stinken,’ konstateerde Joop met rustige overtuiging.

‘Ik wil geen rusie mit de Fos aan het begin fan de reis,’ antwoordde de hofmeester, waakzaam en argwanend gestemd.

‘Wel aan het einde dan?’ vroeg Joop. ‘We moeten ditmaal maar eens uitgekookt preventief werken.’

‘Wat bin jij gemeen link, seg.’

‘Ik ben hofmeester geweest, begrijp je?’ antwoordde Joop grinnikend. ‘En bovendien ben ik psycholoog, anders zou niemand mijn schurrefie eten. Je moet het kunnen verkopen in het leven, chef. Don't worry; ik verkoop kapitein de Vos die kapotte flessen wel.’

‘Ik weet van niks,’ zei de chef, ‘maar as het je lukt, dan doen ik mee.’

‘Gij zijt het type van een de Ruyter,’ antwoordde de kok. ‘Gij zijt een ware held. Nemen we er nog een op de goeie afloop?’

‘Niks d'rfan,’ antwoordde de hofmeester bits. ‘Feertig liter is niet so feel, en het blijft niet storreme, begrepe?’

‘Dat hoeft ook helemaal niet,’ zei Joop. ‘Heb je wel eens gehoord van de uitzettingscoëfficiënt van vloeistoffen, broer? Wist jij dat alkohol kon uitzetten?’

‘Set dat den uit? Ik dacht dat het kromp. Ik hep altijd tekort!’

Joop begon geduldig te verklaren dat er thermometers bestonden die berustten op het uitzetten en inkrimpen van alkohol, precies zoals bij kwik, en hij vertelde erbij dat dergelijke thermometers sterke

[pagina 58]
[p. 58]

neiging bezaten te springen, als het te heet voor ze werd.

‘Waarom zouden onze mandflessen dan allemaal heel blijven in de tropen?’ zei hij spitsvondig. ‘Ik ben er zeker van, dat er straks in Afrika een heerlijk ongeluk gebeurt in de store room.’

‘Allemachies!’ kreunde de chef.

‘Kijk, dat is nou wat geleerden toegepaste psychologie noemen, gekoppeld aan enig verstand van natuurkunde, chef.’

De hofmeester hapte naar adem. Hij wist wel dat Joop van de Grote Boten kwam; van witte schepen, waarvan hij alleen de rook en de lijn had gezien. Hij had altijd een soort heimwee gevoeld naar dat soort schepen, ondanks het feit dat hij besefte totaal ongeschikt te zijn voor het netjes en voorkomend bedienen van ongemakkelijke passagiers; maar diep verborgen had hij altijd minderwaardigheid gevoeld, wanneer er zo'n boot, witschuimend aan de machtige boeg, voorbij kwam schuiven.

Op een of andere geheimzinnige manier kwam Joop van dat soort schepen af. Waaròm had hij nooit willen loslaten, zelfs in de vertrouwelijkste momenten nog niet; en zo bleef er altijd een mysterie rondom de kok hangen: dat van een gevallen hoogheid; van een man met vijf jaren HBS die op onverklaarbare wijze was afgedaald naar de bekrompen kombuis van de nederige Unicum.

Tegenover deze verborgen achtergronden van de kok stond de hofmeester soms machteloos; hij begreep ondergeschikt te zijn aan het niveau van Joop, maar tot nu toe had hij deze de baas gekund door hem kort te houden met drank. Nu kwam deze ineens met een uitgekookt plan, te mooi om voorbij te laten gaan, maar tegelijkertijd levensgevaarlijk voor het schamele prestige van de hofmeester. ‘Alles sal reg kom, zei Jan Kietelszoon Poen al,’ begon Joop weer. Hij besefte terdege, dat er voor de hofmeester toch geen weg terug bestond. ‘Blijf jij nou maar lekker in de ongevallenwet met je been, dan zal ik het wel fiksen bij de Ouwe.’

Hij klopte voorzichtig op het been, maar de hofmeester voelde zich schaakmat gezet en begon uit zelfverdediging te tillen aan Joops minder goede eigenschappen.

‘Ga liever eerst 'n warrem schurrefie klaarmaken,’ zei hij bits.

Joop wees met lichte verontwaardiging door de poort naar buiten. Met zulk weer zou zelfs een uitstekende paleiskok nog geen enkel sateetje kunnen warm krijgen in de stilliggende tuin van het koninklijk paleis in Soestdijk. Nee; hij zou de Ouwe straks wel brood met opsnit verkopen; als die er in trapte, moest de rest van de bemanning vanzelf meevaren.

Er was trouwens 'n zware brommer door de luchtkoker komen zei-

[pagina 59]
[p. 59]

len, die bijna alle pannen van het fornuis afsloeg en het vuur doofde met een wolk van stoom, welke de goede kombuis in een sauna-bad veranderde.

Voor het geval de Vos het niet geloofde, mocht hij komen kijken. Joop zou hem persoonlijk rondleiden; maar nog liever zou hij hem een psychologisch werkende bak vertellen, want Ouwes waren van nature achterdochtige mensen die de pluspunten van een kookbeleid gauw over het hoofd dreigden te zien, wanneer hun maag knorde. Dat was kinderachtig, maar realiteit.

Eerst zou hij even doorzagen over een heerlijk warm sauna-bad, zei Joop. Want natuurlijk was de Vos vermoeid en verkleumd; hij verlangde naar z'n Mina, en uitgerekend dan kwam Joop meesmuilen over 'n warm, gemeubileerd sauna-bad.

Dat moest je je nou eens even goed voorstellen. Wat zou de Ouwe dan zeggen: Joop, ga jij maar staan tobben in je halfverzopen kombuis achter je wiebelende pannen? Natuurlijk niet; dat was ie onder de druk van dat bad allang weer vergeten; maar in het uiterste geval zou Joop hem even die bak vertellen.

‘Kapitein,’ zou hij zeggen, ‘over sauna-baden gesproken. Ik ontmoette eens 'n meisje in Sankt Pauli die met me mee wilde, en net lagen we plat toen ze vroeg: Are you finnish? Weet u wat ik toen zei, kaptein? I am not finished. I have not yet begun to fight.’

Joop begon te lachen, maar de hofmeester keek hem strak aan. ‘Ik snap het niet,’ zei hij. ‘Maar ik wil geen gelaser, begrepe?’

‘Als jij het verschil niet weet tussen finnish en finished, begrijp ik waarom jij geen kinderen hebt. Het betekent Fin, het andere klaar. Begrijp je 't nou?’

‘Ik sien niet in wat det mit die flesse te make hep,’ antwoordde de hofmeester. ‘Waar late me de folle flesse as het lukt?’

Dat was geen probleem, zei Joop luchtig. Hij zou de bottels zorgvuldig in de kombuis bewaren; hij zou een goed zichtbaar kaartje aan de manden hangen met ‘zoutzuur’ er op geschreven; dan zou iedereen er wel afblijven.

Maar de hofmeester antwoordde, dat hij dáár in geen geval in zou trappen. De flessen waren het veiligste in zijn bloedeigen hut; tenslotte was hìj geen kaptein die men kon belazeren. Als de kok een klein slokje nodig had, kon hij dat volgens de dienstregeling komen halen op de daarvoor geëigende tijden.

Joop bracht daar tegenin, dat hij psychologisch groot onraad rook. Die mandflessen pasten trouwens niet onder in de hut van de hofmeester; niet onder de kooi, niet onder de bank en nog minder in het smokkelluikje achter de spiegel. De kombuis was de enige houdbare en ver-

[pagina 60]
[p. 60]

antwoorde plaats.

‘Dan frete me de hele reis niet.’

‘Hele reis?’ antwoordde de kok minachtend. ‘Met veertig liter? Laat je nakijken!’ Joop weidde er over uit. Zoals de hofmeester wel zou weten, was jenever typisch een produkt dat dreigde te verschalen, en dan ging de geneeskracht er mèt de smaak af. Ze zouden dus niet te lang met een aangebroken fles kunnen doen. Bovendien kon zo'n fles werkelijk breken; daar moest 'n mens gewoonweg niet aan denken!

De hofmeester kneep nadenkend de ogen dicht. Hij besloot Joop met zijn eigen middelen te bestrijden; daar was hij gevoelig voor. ‘Wees nou effe spycholoog. Joop,’ zei hij op bijna vleiende toon. ‘Wees nou effe doodeerlijk. Wat sou er gebeure? As jij je age in de smiese hep, mot je begrape det det spul niet in de kombuis neergeset ken worde.’

Joop keek diep in het lege glaasje, maakte een gebaar van overgave en beweerde, dat er in de grijze oudheid al ‘gnotki seauton’ boven de Tempel van Delphi had gestaan. Wist de chef wat dat betekende? ‘Ken uzelve.’ Nou; voor zover Joop zichzelf kende, had de hofmeester groot gelijk. Even goeie vrienden; in de kombuis kòn niet. Maar waar dan wel?

Het stond bepaald vast dat het spul dicht in de buurt moest blijven, dus hier in de midscheeps, gereed voor onmiddellijk gebruik. Maar in de diverse store-rooms kon beslist niet en in de koelkast was ook te gevaarlijk; daar liep die scherpslijper van 'n Vlaring wel eens te kontroleren.

‘Late me effe scherrep nadinke, minse.’

‘Er is een héél goed plaatsje,’ zei Joop na enige minuten van stilzwijgen. ‘Denk eens goed na, edele heer. Het is een heel klein plaatsje aan de achterzijde van het brughuis; hier vlak om de hoek.’

‘Waar den?’

‘Er staat “civiele dienst” boven.’

‘Wàt? Nee Joop, det ken niet!’

‘Waarom niet? Hij is toch van ons?’

‘Allemachies, Joop!’

‘Prachtplaatsje, chef. We kunnen ons er zittend bezatten. Hoor je die alliteratie?’

‘Die wat?’

‘Forget it. 't Was maar beeldspraak, edele heer.’

‘Waar mot onze Pietje den kakke?’

‘No problems here, chief. Als de winkel gesloten is, gaan de klanten vanzelf ergens anders.’

[pagina 61]
[p. 61]

‘Tuurlijk; deur op slot!’ riep de hofmeester, enthousiast wordend. Joop sloeg de man uitgelaten op zijn zere zeebeen, vergetend dat het er licht gekneusd bij lag.

‘En de sleutel hou ik dan wel, chef.’

‘Au, me poot!’ kreunde de hofmeester, maar toen de pijn was weggeëbt drong de betekenis van Joops laatste woorden pas goed tot hem door.

‘Om de fersommenis niet. Hier in me hut kompt die sleutel. Hier an de spijker naast de spiegel.’

‘Over m'n stoffelijk omhulsel, edele heer,’ antwoordde de kok vormelijk. ‘Ik ben psycholoog, you know.’

‘Nou mot je niet wéér beginnen, Joop!’

‘In de douche naast de WC stoppen we de sleutel,’ opperde Joop op Salomo-achtige toon. ‘Op het ijzeren bintje boven de deur, afgesproken?’ Hij stak de hand uitnodigend in de richting van de hofmeester.

‘Feruit den maar. Maar kassie-an mit het spul.’

‘Foei foei, chef. Wat ben jij achterdochtig,’ antwoordde Joop.

‘Ik bin alkoholoog,’ zei de hofmeester, door ervaring zo wijs geworden.

Joop loerde naar zijn chef op een manier, waaruit bleek dat hij zich betrapt voelde, maar toen begon zijn buik te schudden van de lach. ‘Je lach je rot,’ zei de hofmeester. ‘Je schijt je leeg!’

Hun gebulder vulde de hut en verdreef, zolang het duurde, dat van wind en zee. Ze gaven elkaar een pijnlijk stevige handdruk, dronken nog gauw een borreltje op de goede afloop, en toen stond het toneel klaar.

Kapitein de Vos trapte er inderdaad in en er werden twee volle mandflessen neergezet in de WC civiele dienst, die vervolgens op slot ging.

Maar zeg nou zelf eens; hoe kon ìk dat nou weten?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken