De wereld is een schip
(1966)–Jan Noordegraaf–
[pagina 62]
| |
De mannen die ik tot nu toe aan boord ontmoet had, waren beslist niet als zodanig opgetreden, hoewel hun houding en handelwijze wel sterke invloed uitoefenden. Het is heel goed mogelijk dat de eenzame dienst waaronder ik voer - die van de radio - in principe ongeschikt was om een zee-pa van elders aan te trekken. In de meeste andere diensten werd vrijwel automatisch een oudere in rang de opvoeder van een jongere. Ik begreep van kapitein de Vos in dit opzicht niet veel te verwachten te hebben; kapitein de Vos was niet ongeschikt, maar zeer op zichzelf en gesloten. Stuurman van Dorp verwaardigde zich ook alleen maar het hoogst noodzakelijke tegen me te zeggen. Het leek me toe dat hij me minachtte, hoewel dit bij nader inzicht voor een overgroot deel tegen mijn beroep als zodanig gericht moest zijn; 'n overblijfsel uit de tijd dat een stuurman het zonder radio had gedaan en argwanend de komst van dat nieuwe medium aan boord van schepen had moeten tolereren. Het had een gedeelte van zijn oude, eenzaam-hoge onmisbaarheid doen verbleken. Zoals het radiomensen was vergaan, was het iets vroeger de machinisten ook overkomen. Van al deze ontwikkelingen en vooroordelen was ik onkundig; ze waren onbegrijpelijk voor me, nieuweling die ik was, en ik vatte de minachting van van Dorp dan ook uitsluitend als een zeer persoonlijke vete op, hoewel de diepte ervan me onlogisch leek. Tweede stuurman Westland was heel anders ingesteld. Die eerste dagen al kwam hij me enkele malen na de wacht opzoeken, naar ik meen niet omdat hij zich bewust als zee-pa wilde opwerpen, maar gewoon omdat hij een open, ongekompliceerde jongeman van drieëntwintig jaren was, praatgraag en vrolijk van aard. Zijn gezicht leek konstant te willen lachen, waartoe de sterk uitstekende jukbeenderen bijdroegen. Er zaten rimpels naast zijn ogen, die iets met dat lachen te maken moesten hebben. Hij herinnerde me aan een jong gestorven schoolmakker; 'n herinnering die ik verdreef, omdat deze pijnlijk op Westland betrekking had, welke ik dit lot beslist niet gunde. Er was voor Westland weinig reden om ontevreden te zijn of ergens zwaar aan te tillen. Over enkele jaren zou hij stellig kapitein zijn. Hij kwam uit een evenwichtige tuindersfamilie onder de rook van Naaldwijk, waar hij vertrouwd was geraakt met de konstante wisseling der seizoenen en immuun geworden was voor hun luimen en invloeden. Ze hoorden bij het leven; men moest het maar nemen zoals het kwam. Misschien maakte die instelling hem tot de rustige, zelfgenoegzame jonge stuurman die hij was. | |
[pagina 63]
| |
Hij vertelde een oudere broer te hebben die automatisch op de tuin terecht gekomen was. Zelf had hij toen moeten kiezen en snel besloten de scheepjes te gaan volgen die hij zo dikwijls over de hoge kruin van de Waterweg-dijk zag drijven, van en naar Hoek van Holland. Van dat besluit had hij nooit spijt gehad, zei hij. Om in de messroom te komen, zei hij, - lachend om wat hij bedacht - moest ik eerst zelf onderzoeken of de maag van de patiënt zulks toeliet, en vervolgens alle statietrappen afdalen naar het hoofddek, zonder te struikelen over de rode lopers, en natuurlijk buitenom, want de binnentrappen waren strikt privé, kapitein; die mochten alleen in noodgevallen worden gebruikt. Ik grinnikte, het leek eeuwen geleden dat ik paniekerig die trappen afgestruikeld was, op zoek naar stuurman van Dorp. Eenmaal op het brede main-deck staande, zei Westland, had ik overboord een riant uitzicht over een stormachtige zee. Daarvan moest ik beslist profiteren; in Zandvoort werd er dik voor betaald. Aan bakboord van mijn linkerhand - hooi, zeiden ze bij ons thuis - zou ik vlak achter het brughuis een bunkerluik aantreffen; 'n stuk ongeluk, dat vroeg of laat open dreigde te moeten. Onder in dat machtige brughuis woonden de stuurlui, de leden van de civiele dienst en nog een paar zwervers in een stel nietswaardige hutten, maar als ik flink doorstapte in de richting van het achterschip, behoefde ik onderweg niet van honger of dorst om te komen, omdat tegen de avond de kombuis in zicht zou komen. Het zou onvergeeflijk zijn als ik vergat de hoofdbewoner hiervan - - 'n zekere Joop de kok; 'n fijnbesnaard en gevoelig man - minzaam te groeten. Koks en kapiteins moest men te vriend houden, zelfs al waren het rotkerels. Vlak achter de kombuis zou ik de zwaar beroete kap van de vetloods aantreffen, in deze omgeving ook wel machinekamer genoemd; maar dat was overdreven. Ik moest snel het stuurboordsgangetje door zeebenen. Daar woonden weliswaar de machinisten, maar ik kon m'n reukorgaan dichtknijpen en vlug achter de kap van de machinekamer omlopen, dwars over de gehele breedte van het schip blijven doorstomen, totdat aan bakboord opnieuw een gangetje verscheen, dat naar voren liep. In die gang zou ik aan bakboordsbuitenkant een met goud beslagen deur vinden. Daar achter lag de messroom: 'n goedaardig soort fietsenhok waar alle officieren aten, omdat de Ouwe veel te zuinig was op zijn enigste salon. Dat ene kwartiertje, waarin ik bijna niets had gezegd - enkelzijdige uitzendingen noemen ze dat bij ons in het vak - maakte me wijzer | |
[pagina 64]
| |
dan ik had gehoopt. Ik mocht die Westland wel; hoewel de humor als dikke stroop boven op de boterham van woorden lag, was ik hem werkelijk dankbaar. Twee schamele ijzeren trappen brachten me op het hoofddek, waar ik in de betrekkelijke luwte achter het brughuis bleef staan, loerend in de twee gangetjes die naar de voorkuil toe liepen, aan die zijde afgesloten door zware ijzeren deuren met veel knevels er aan. Er kwamen veel deuren uit in die gangetjes. Erboven hingen kleine, groen uitgeslagen naamplaatjes; kok, hofmeester; eerste en tweede stuurman en leerling. Er was maar één plaatje blinkend gepoetst: dat van de salon. Het hing als een relikwie boven die deur. Ik zag binnen een schaars verlichte ruimte van drie bij vier meter; in het midden stond een tafel, bedekt met een natgemaakt, Engelswit tafellaken, waarop een eenzaam bord stond. Westland had gelijk; ik moest verder naar achteren toe, langs het bunkerluik heen in de richting van de kombuis, dat als een bastion uit de opbouw rondom de machinekamer stak. Met drie, vier stappen was ik er al bijna voorbij, maar het bovenstuk van de tweedelige deur zwaaide open en een man, die alleen maar Joop kon zijn, kwam als een nieuwsgierige buurvrouw naar buiten hangen. ‘Moet u soepéren, edele heer?’ ‘Proberen,’ zei ik, trachtend te glimlachen. Het gezicht drukte de opperste verbazing uit. ‘Probéren? Mijn spullen eet je gráág, man!’ Er kwam een zwarte, kroesharige jongen over de hoge, waterkerende drempel struikelen met een dampende witte schaal in zijn handen. ‘Ga toch op zij met dat dikke lijf!’ zei de jongen brutaal tegen de kok; maar toen hij mij in het oog kreeg, betrok zijn gezicht, alsof hij aan iets vies herinnerd werd. Dat klopte wel; hij had als bediende in algemene dienst mijn kots moeten opruimen. ‘Gadu maar mee, marruk,’ zei hij in sappig vol-Rotterdams. ‘Ik ben Pietje Overschie; de messroomjonguh.’ Achter de jongen met de schaal aan schaatste ik over het dek, het machinistegangetje in en de hoek om. Juist vóórdat de kok uit het gezicht verdween, zag ik hem nog even naar ons zwaaien, maar Pietje stak zijn tong tegen hem uit. ‘Die kok is toch knetter,’ zei hij. Daarna hield hij gedienstig de deur van de messroom voor me open. De messroom bleek een bijna vierkante ruimte van even drie meter; middenin stond een ruwhouten tafel met een bruin tafelzeiltje er bo- | |
[pagina 65]
| |
venop. Aan weerskanten daarvan stonden banken; aan het enig open einde stond, eenzaam als een troon, een stoel. Langs de enig geheel vrije wand van de messroom hing een aanrecht met een stenen waterfilter er op. ‘Mag ik u voorstellen,’ zei van Dorp, die op de stoel zat. ‘Dit is de nieuwe markonist, alias professor Kots van Schapestein.’ ‘Kom maar hier zitten, zeun. Ik ben meester Trouw, hoofdmachinist.’ Ik zakte neer op de bank, woedend over de introduktie van van Dorp; ik zat recht tegenover Henk Enthoven, maar naast de meester. Natuurlijk waren er nog meer mensen aan boord, die ik nog niet ontmoet had; de wachtindeling maakte het onmogelijk dat iedereen tegelijk aan tafel kwam. Er moesten nog meer machinisten zijn, en Westland stond nu op de brug. Pietje begon kletterend borden en bestek op tafel te schuiven; het werd door de meester verdeeld en doorgegeven. Daarna kwam de dampende schaal aan de beurt, die zwijgend doorgeschoven werd van de een naar de ander, kennelijk in rangorde. ‘Eet smakelijk,’ zei de meester. ‘Smakeloos,’ zei van Dorp. Het was inderdaad pap; maar het schip haalde zo, dat mijn bord bijna leeg morste. Pijnlijk warm liep het spul over mijn knieën; maar ik zweeg om van Dorp geen nieuw motief te geven. Professor Pap kon er echt niet meer bij. Ik voelde dat van Dorp naar me zat te loeren, maar vermeed angstvallig op te kijken. Gelukkig ging de deur opnieuw open; de lange, magere tweede machinist Vlaring kwam naar binnen vallen, terwijl een vlaag ijskoude vrieswind het hok rondjoeg. Hij stelde zich staande voor, keek toen ontstemd rond en zei dat ik op zijn plaats zat; maar de meester antwoordde, dat het voor vandaag maar zo moest. Zich in de handen wrijvend ging Vlaring zitten, vouwde de handen en hield het hoofd langdurig voorover gebogen. Zijn lippen prevelden niet te verstane woorden. Het ging zo automatisch en ongeforceerd dat het geklik van lepels tot stilstand kwam; behalve het mijne, want het gebaar kwam onverwachts. De anderen rustten even of schenen er behoefte aan te hebben te blazen. Ik keek met verbazing naar Vlaring. Niets beter dan dit allerpersoonlijkste gebed kon de positie tot uitdrukking brengen, waarin hij zich aan boord bevond. Op dat moment had ik onmiddellijk al een soort achting voor zijn moed; want dat het moedig was, stond vast voor mij. | |
[pagina 66]
| |
Wanneer ik opnieuw de overtuiging kreeg deze hele groep mannen te kennen, en in het bijzonder Vlaring, dan was het ditmaal iets duidelijker waarom: Vlaring vertegenwoordigde een type mens dat ik eerder had ontmoet. Toch bevredigde die verklaring me niet helemaal; er moest méér achter zitten. Opnieuw was dit een besloten omgeving, zoals die eerste morgen op de brug. Het decor was enigszins gewijzigd en de bezetting gedeeltelijk aangevuld. Behalve Henk en van Dorp waren er nu veel meer bij betrokken. Het leek me toe, dat wij stilzwijgend elkanders gedachten aanvoelden, waarbij rekening gehouden werd met vorige ervaringen. Deze mensen kenden elkaar door en door. Tot mijn verbazing bemerkte ik niet helemaal onbevooroordeeld tegenover sommigen te staan. Van Dorp kon ik wel schieten, maar de anderen? Nooit heb ik meer kunnen ontkomen aan de gedachte dat een scheepsmessroom een soort tournooiveld was, waarin met woorden - soms scherper dan dolken - een karakterstrijd werd uitgevochten, dwars tegen bepaalde van boven opgelegde rangverhoudingen in. Maar misschien is elke ontmoeting tussen personen zo iets dergelijks; misschien is het de oorzaak van het mislukken van veel gewichtige buitenlandse konferenties. Wie geeft graag iets van zijn gevestigde, op ervaring steunende meningen prijs. Kan een mens aan zichzelf ontsnappen en boven zijn beperktheid uitstijgen, zoals dat van hem wordt verlangd, ook op zee? Dwars door mijn zeeziekte heen, welke als een grote prop boven in mijn keel scheen te blijven hangen, opnieuw bereid toe te slaan en me voor schut te zetten tegenover van Dorp, luisterde ik met scherpe interesse naar de gesprekken. Zonder dat ik het al wilde, werd ik er in betrokken; onontkoombaar was ik lid geworden van deze scheepssamenleving. Vlaring zei dat ik een mooie boot had uitgezocht; er waren er onder de bemanning een paar die Schiedam op de been hielden, en wat was de dupe? Het eten en de bemanning. ‘Weten we al,’ zei van Dorp daarop. Maar Vlaring zei dat het dienstig was me gelijk maar volledig op de hoogte te brengen; dan kon ik m'n houding bepalen en m'n oren niet laten hangen naar wat onder andere stuurman van Dorp onder voorlichting verstond. Ik voelde een stoot tegen mijn been, keek over de tafel heen in het gezicht van Henk Enthoven en zag de knipoog erop blinken, alsof die zeggen wilde: die twee zijn weer eens bezig; bemoei je er maar niet mee, tracht er tussenuit te blijven. | |
[pagina 67]
| |
Onstuitbaar vertelde Vlaring dat wij met elkaar hier moesten eten, omdat de hoogverheven toean besar kaptein de salon voor zichzelf opeiste. Alleen meester Trouw mocht daar nog bij, als hij wilde. Maar die wilde niet. Die zei: allemaal of geen, en dat was een verstandig, sociaal standpunt op een bootje als dit. ‘Laat mij er buiten, Vlaring,’ zei de meester. ‘Je zou de indruk wekken dat ik een hekel heb aan kapitein de Vos, en dat is beslist niet waar.’ Volgens Vlaring was meester véél te goed. Je moest soms wel eens een standpunt innemen. De nieuwe markonist moest maar weten, hoe de vork hier in de steel zat; dan was er tenminste een kans, dat hij zich moreel kon handhaven in de wereld. ‘Ik heb tenminste gezien dat je Nederlands Hervormd bent,’ zei hij toen. Het klonk zo, dat het verplichtingen scheen op te leggen; alsof het iets was, waarvan men veel mocht verwachten. Ik schrok er enigszins van, want het leek me niet juist op een schip zo openlijk over deze dingen te praten. ‘In z'n monsterboekje geloerd, Vlaring?’ zei van Dorp. ‘Begin je weer, dominee!’ Vlaring begon niets, zei hij. Hij lichtte alleen voor en had vertrouwen. Hij gaf van tevoren vast een zekere dosis tegengif voor de vuile-bakken-methode van stuurman van Dorp. Als hij daar behoefte aan had, moest van Dorp maar vast een serie vieze woorden zeggen; dan waren ze er van de week misschien van af. ‘Welke woorden bedoel je?’ vroeg van Dorp. ‘Zeg ze eens voor?’ Henk Enthoven begon te proesten. De meester glimlachte en van Dorp keek, alsof hij steun zocht, triomfantelijk rond. Pietje zette onpartijdig een nieuwe schaal op tafel, gevuld met een substantie die de meester vergenoegd met de tong deed klakken. ‘Ha, lapskous,’ zei hij. ‘Lekker stevig met de kou, mannen.’ Op dat moment ging de deur open; Joop kwam binnen, alsof hij had staan luisteren en het gesprek van minuut op minuut gevolgd had. Het was best spul, zei hij, maar het had veel moeite gekost het met die kou te brouwen. Vlaring was de enige die op deze verborgen loftuitingen reageerde met: ‘Smeer 'm. Géén jenever-gehengel vandaag!’ Alsof hij door een bij gestoken was en om hulp uitging, verdween de kok, smijtend met de deur. We schoten allemaal in de lach, maar de meester schudde het hoofd. We moesten beslist een beetje konsideratie met Joop hebben, zei hij. Maar Vlaring antwoordde, dat het voor een doorgewinterde koopvaardij kok heus niet zo bijzonder was; vooral voor eentje die van passagiersschepen zei te komen. De waar- | |
[pagina 68]
| |
heid mocht gezegd worden in deze wereld. Ik zag de meester een vaag gebaar van overmacht maken. Graag had hij Vlaring de mond gesnoerd, ondanks het feit dat deze gelijk had. Van Dorp scheen dat ook zo aan te voelen. Er waren meer kleuren dan wit en zwart, zei hij. Vlaring moest niet zo overtuigd zijn van zijn gelijk; dat was de hele trouble met hem. Al die schijnheiligheid stelde niks voor. De mensen waren op dat gebied net zoiets als sinterklaas. Ze trokken een mooi pak aan en deden zich anders voor dan ze waren. ‘O ja?’ zei ik. Van Dorp keek me een minuut lang vuil aan; ik was er zeker van dat hij wist wat ik bedoelde, maar opnieuw negeerde hij me, en ging gewoon verder. Zelf had hij ook wel eens voor sinterklaas gespeeld, maar hij liep veel liever àchter de rokken aan dan er zelf in. ‘Dat is bekend,’ zei Vlaring. Ook dat scheen van Dorp niet te horen. Hij had dat pak maar weer gauw uitgetrokken, zei hij. Hij was veel te bang een valse greep te doen en dan bedrogen uit te komen. Hij zag die grote koppen al in de kranten: Stuurman ter koopvaardij beviel op zee van zichzelf. ‘Zie je wel, sparks?’ zei Vlaring. ‘Pervers persoon. Wie komt er nou op zo'n idee.’ Als een pijl trof me de gedachte dat ik bezig was te selekteren en geselekteerd te worden. Zelf had ik al een bepaalde gevestigde mening over de anderen, en zij over mij. Het kwam allemaal niet overeen met de algemene ruimheid die ik een zeeman had toegedacht. Wat hier gebeurde was een afspiegeling van wat elders in Holland op een klein dorp kon gebeuren. Ik liet al deze mensen de revue passeren. Kapitein de Vos stond duidelijk boven de partijen; bij van Dorp lag ik er uit, maar dat was wederkerig; Vlaring was veel te eerlijk, Westland lachte te veel en de meester was een goedsul. Plotseling werd het allemaal weer tot een plaatje; een aanzichtkaart van vroeger, waarop alles al jarenlang had vastgestaan. Ik scheen hier van nature thuis; ik was hier toch wel bekend. ‘Kom straks eens buurten als je zin hebt,’ zei de meester, toen hij opstond. Ik keek hem bijna dankbaar aan, beseffend een zee-pa gevonden te hebben. ‘Morele herbewapening,’ zei van Dorp, toen de meester verdwenen was. ‘Ga je ook 's praten bij Vlaring? Methode Vlaring of methode Trouw. Suit yourself, professor!’ ‘Doe je eigen zin maar,’ schreeuwde Henk Enthoven tegen de wind in, toen we op het dek naar voren liepen. | |
[pagina 69]
| |
‘Laat je maar door niemand lijmen. Beschouw de Unicum maar als een doorgangshuis. Ze zijn het heus niet waard.’ Voor Henk had ik bewondering. Die knaap was als Gibraltar; jong als hij was. |
|