Westland ging altijd achter het stuurhuis; bij die bruine streep aan dek. Hij gaf me de raad een touwtje mee te nemen; dat kon ik dan vastbinden aan een uitstekend lichaamsdeel, voor het geval ik dreigde te vallen. Dat lichaamsdeel had ik als zeeman toch bijna nooit nodig.
Matroos Jantje Daalmeyer stond te schateren achter het wiel en Westland droeg de ogen vol tranen. Maar hoewel ik de lol ervan best inzag, had mijn spijsvertering - vervelend genoeg - andere ideeën. In dat speciale geval moest ik dan maar naar beneden gaan, zei Westland. Nee, niet naar die van de kapitein; dat was majesteitsschennis of zelfmoord. Ik moest maar - buitenom - naar die van de stuurlui gaan; naast de salon, beneden in het gangetje; als ik maar geen hoogmoedswaanzin kreeg.
Hij veegde de tranen uit de ogen. ‘En dan zeggen ze nog, dat je op zee niet lachen kunt. Haha! Ik zie 'm al hangen, in de blote pinahas over de reling. Man! Hou op, alsjeblieft. Ik moet er niet aan denken dat je over de muur valt; kunnen we weer terug naar Vlissingen om een nieuwe te halen.’
Ik liet hem alleen met zijn vreugde, overigens zonder een greintje rancune, want Westland ging het er niet om iemand te vernederen of te krenken; het ging hem alleen maar om de lol.
Toen ik later weer boven kwam, zag ik er bepaald opgelucht uit, maar er bleek geen spoelwater te komen, wanneer ik de kraan overhaalde. Westland zei, dat dan natuurlijk het sanitair tankje op de bovenbrug weer eens leeg was. Hij zou wel even de machienkamer vragen het op te pompen.
Hij greep naar de spreekbuis, blies er in, wachtte op antwoord en begon te roepen. Er klonken holle, vervormde geluiden van beneden; toen ging de fluitdop er weer op.
‘Pech gehad,’ zei Westland. ‘Vlaring zegt dat de boel boven bevroren zit. Je zult een emmer moeten nemen om het zakie te klaren.’
Dat deed ik onmiddellijk, kiepte mijn blauwe goed in de wasbak en liep met de emmer in de hand omlaag, op zoek naar water.
Er was plenty water, maar dat was witschuimend en woest, en sprong kwaadaardig op naar het hellende dek; net niet hoog genoeg. Wel stond er een rode kraan aan dek; met een buis eraan die naar de machinekamer liep. Daar kwam ook geen water uit.
Ik liep naar de kombuis en vroeg Joop om water. Hij wilde argwanend weten waarvoor, schrok kennelijk van het antwoord, beende naar buiten en zag tot zijn geruststelling dat zijn eigen deur nog stevig dicht zat.