Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

10

De hut van de meester lag aan de stuurboordsgang naast de kap van de machinekamer. Ze bezat twee poorten; de een keek breed uit over niets dan zee, de ander bestreek het open stuk tussen brughuis, bunkerluik en kombuis. Als men zich uitrekte kon men vanaf de bank in meesters hut nog juist de gelede deur van de kombuis zien. ‘Zo, wazze me daar?’ zei de meester. ‘Ga zitten, zeun.’ Dat woord ‘zeun’ is sterk in mijn herinnering blijven hangen; het hield iets vaderlijks en vriendelijks in; hij scheen dat simpele woord smaak mee te geven.

De meester zat gemakkelijk in een fauteuil, waar overheen een wit-

[pagina 72]
[p. 72]

te hoes getrokken was om vervuiling tegen te gaan, als hij weer eens zwartheet van beneden kwam. Naast de houten deur met het kleine rozetje er in was de hoge kooi tegen de wand getimmerd. Aan het voeteinde hing de gazen vliegedeur, klaar voor gebruik in de tropen, opengeklapt.

Ik stelde me veel voor van het gesprek met de meester. Ik voelde er sterk behoefte aan; er waren een paar dingen die ik beslist niet kon rijmen met mijn opvattingen over het zeemanschap. Ik besefte er goed aan te doen zo snel mogelijk aansluiting te vinden bij de rest van de bemanning. Er was geen enkel alternatief; schip verlaten was onmogelijk.

De meester zei, dat het voor een nieuweling wel erg slecht weer geweest was. De vuurdoop was zwaar geweest; maar het zou gaandeweg beter worden. We beleefden nu een adempauze, vóór we de kust op gingen naar West-Afrika.

West-Afrika, vroeg ik; was dat dan onze bestemming? Dat had die meneer over de telefoon niet verteld; die meneer die me geronseld had.

Geronseld? vroeg de meester. Dat klonk nou net of ik me genomen voelde. Maar wie weet wat de reis nog allemaal voor me in petto had; misschien zou ik er ééns blij mee zijn deze reis meegemaakt te hebben.

Ik keek naar de meester, en hij keek terug. Ik ervoer op dat moment een eigenaardige sensatie. Wat hij zei klonk volkomen neutraal en normaal, maar toch kwam het me huiveringwekkend, bijna onheilspellend voor. Ik kon toen niet weten dat het profetisch zou blijken te zijn; hij zei het ver voordat het onherroepelijke gebeurde.

De reis zou zo'n vier maandjes duren; haventje in, haventje uit; rede op, rede af.

‘Is het daar mooi, meester?’

Hij keek me een moment lang stilzwijgend aan, alsof hij het in de verte hoorde donderen, maar toen streek een glimlach van begrip over zijn gezicht heen. Bijna verontschuldigend zei hij zelden van boord te gaan in een vreemde haven. In Rotterdam kwam hij aan boord, en in Rotterdam ging hij er weer af voor het eerst; of het moest zijn dat hij soms even de benen ging strekken ergens op een kade; verder kwam hij nooit meer.

‘Blijft u dan vier maanden lang aan boord?’ vroeg ik ongelovig.

De meester antwoordde, dat ik die kust nog niet kende. Er waren maar enkele havens, en daar was het heet en onrustig. Voor de rest lag de Unicum negen van de tien dagen op een rede voor anker, haar lading overgevend aan van de kust komende roeiboten; die

[pagina 73]
[p. 73]

kwamen door de branding heen en werden daarom ‘surf boats’ genoemd.

Nee, varen was een beroep. Dat moest ik maar heel gauw in de oren zien te knopen. Je moest het trouwens niet ergens aan de wal, maar grotendeels aan boord met mekaar zien te rooien. Het leven was veel te kort en te moeilijk om rot tegen elkander te doen. Begrip opbrengen voor anderen was de grootste opgave, ook voor een zeeman. Had ik ooit het boek van Admiraal Byrd gelezen; van die Amerikaan die het steeds op de Zuidpool had voorzien? Dat boek heette ‘Tachtig graden zuiderbreedte’, en daarin werd beschreven hoe Byrd kon kiezen tussen helemaal alléén achterblijven in een observatiepost tijdens de langdurige poolnacht, of een maat meenemen tot steun en hulp. Byrd besloot toch maar alleen te gaan. Begreep ik waarom?

Omdat hij bang was dat die ander hem zou gaan ergeren; bijvoorbeeld de manier waarop hij steeds met een bepaald accent een woord herhaalde, of de manier waarop hij zijn schoenen vastmaakte. Iets dergelijks kon aan boord van een schip ook voorkomen, en dan droeg het de naam ‘tankeritis’. Je zat nou eenmaal boven op elkaar. Je moest jezelf af en toe aan je haren er bovenuit willen trekken, als dat nodig was. Maar veel mensen verstonden die kunst niet; ze bleven in zichzelf en met zichzelf bezig.

De meester sprak rustig, maar konkreet en op de man af. Ik kreeg een haarscherpe, aan de praktijk getoetste definitie voorgeschoteld van een eventueel falen van mensen. Aannemende dat ieder van goede wil was, konden er nog omstandigheden aanwezig zijn, waardoor iemand anders ging handelen dan hij eigenlijk wilde.

Terwijl de meester rustig doorpraatte onder het genot van een pijp, woog ik zijn gedachten af tegen het gedrag van bijvoorbeeld Vlaring en van Dorp, en er werd veel duidelijk dat tot nu toe onbegrijpelijk was geweest. De meester zei blij te zijn dat hij in de messroom at; dan kon hij die twee kemphanen 'n beetje in toom houden. Wat had hij er aan in de salon te gaan eten? Kapitein de Vos kon zich dat veroorloven; hij niet.

Ik wilde het gesprek een bepaalde richting opstuwen en zei: ‘'n Zeeman is dus toch niet zó ruim als ik dacht, meester.’ Hij ging er onmiddellijk op in.

Ruim? Hoe ruim; wat betékende ruim? Het deed er niet toe wat iemand voor een beroep had; 'n boer zou even goed ruim kunnen zijn. Ik moest nou niet denken dat zeeman zijn een paspoort betekende voor een goed karakter; daarvoor moest men willen vechten; desnoods 'n leven lang, dwars tegen zichzelf in.

Die zogenaamde ruime zeeman was een romantische misopvatting

[pagina 74]
[p. 74]

van de wal die er geen barst van begreep. Ruimheid betekende begrip opbrengen en vergevensgezind zijn; dat waren zuiver persoonlijke zaken die niet veel met een beroep te maken hadden, hoewel een zeeman iets losser van de gegroeide toestanden aan de wal stond. Maar bekrompen kon iedereen worden, naarmate hij ouder werd. Hij had bijvoorbeeld kollega's die altijd maar over ‘technisch gezagvoerder’ als naam voor 'n hoofdmachinist liepen te donderjagen, totdat het een obsessie werd waar iemand anders ziek van dreigde te worden.

Ik moest maar van hem, meester Trouw, aannemen dat karakter het belangrijkste in het leven was. Wanneer iemand karakter had? Als hij het leven rondom hem had kunnen verwerken en inschakelen tot zijn eigen verheffing, ondanks alle rottigheid op de wereld; als hij zonder spijt kon doodgaan.

‘Dan heb ik weinig karakter, meester.’

Hij glimlachte door de rook van zijn pijp heen. De tijd zou het leren, zei hij. Niemand wist dat van zichzelf en schijn bedroog vaak. Ik wilde nog wat zeggen, maar aarzelde. Hij keek me langdurig en uitnodigend aan, en zo vertelde ik hem tenslotte van mijn moeilijkheden met van Dorp. Mijn woorden leken als pietluttige zandkorreltjes neer te vallen in de schacht van gedachten die hij even tevoren had opgebouwd; maar hij glimlachte opnieuw. Ik kon rustig op die van de machinisten gaan, zei hij; of anders op die van de civiele dienst. Dat was helemaal geen probleem. De sleutel van de machinisten-WC was beneden bij de machinist van de wacht, of anders aan de spijker in Vlarings hut.

‘Is die WC óók op slot?’

‘Ja, zeun. Anders gaat het hele zwarte koor er op. Ik zou daar maar niet te zwaar aan tillen; zo is dat nou eenmaal.’ Van Dorp had zichzelf ook niet gemaakt, vervolgde hij. Het wijste was hem maar te nemen voor wat hij was; halverwege de reis draaide hij altijd op wonderbaarlijke wijze bij, en dan was het een beste kerel. Dat was nou karakter: zoiets kunnen overstappen.

Ik kon niet ontkomen aan de waarheid van die woorden, maar dacht nog door in de lijn van gekrenkte trots en rechtmatig gebruik. Of hij mijn gedachten raadde, zei hij:

‘Principes en recht zijn duur; peperduur, zeun. Daar zijn wereldoorlogen uit voortgekomen. Heus het beste is de moeilijkheden tijdelijk uit de weg te gaan; dan lossen ze zichzelf op.’

Ik stond op van de bank, want het was bijna tijd om op wacht te gaan. De meester had groot gelijk; ik zou van Dorp en zijn heilige huisje zien te vermijden.

[pagina 75]
[p. 75]

‘Kom maar zo dikwijls je wilt,’ zei de meester nog. ‘Laten we mekaar maar 'n beetje bijstaan in het leven.’

Ik wilde antwoorden blij te zijn, dat hij me dit alles had verteld, maar door de voorpoort heen kwam de kok in zicht. Hij beende vlug naar de douche, deed de deur ervan open, keek even rond en greep naar de sleutel boven op het bintje. Daarmee opende hij het hokje van de civiele dienst.

‘Daar gaat Joop,’ zei ik. ‘Die deur zit ook al op slot.’ Plotseling viel de zotheid ervan weer als een last op me. Ook de meester stond op; Joop was 'n fijne kerel, zei hij. Hij was goed belezen, maar dat hielp hem niet veel op de Unicum. Hier was hij alleen voor kok gemonsterd, en als zodanig moest hij zichzelf waar maken. Dat lukte maar matig, en daarom dronk hij een stevige borrel. Mensen waren niet zo moeilijk te begrijpen, als het vaak leek.

We zagen Joop uit het hokje komen; het leek me toe dat hij een verheven glimlach op de lippen had; iets diep geheimzinnigs, zoals bij de Mona Lisa. Langdurig veegde hij met het voorschoot langs de lippen, sloot de deur en legde de sleutel opnieuw in de douche.

‘Bedankt, meester,’ zei ik grinnikend. ‘Ik kom vast nog eens buurten.’

Naar buiten stappend, groette ik de kok zo joviaal dat hij me vol verwondering nastaarde, alsof hij een en ander niet begreep.

Er was gegronde reden voor die jovialiteit; in de eerste plaats had de meester groot gelijk, van Dorp kon voortaan barsten, en in de tweede plaats: als het elders niet ging; geen nood. De sleutel van de kok lag onder handbereik gereed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken