Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 102]
[p. 102]

16

Een van de plaatsen waar wij elkaar regelmatig ontmoetten, was de hut van de hofmeester, als het ware het stamcafé van de Unicum. Het kleine hutje in de stuurboords dienstgang onder in het brughuis zat tegen twaalf uren middag altijd stampvol.

De maatschappij verstrekte per man en per dag een borrel, welke om die tijd door de hofmeester beschikbaar gesteld werd.

Hardnekkig zat Joop de kok op de eendere plaats, voor op de bank, van meer dan zijn dagelijks rantsoen te genieten, langzaam en proevend. Het was velen opgevallen dat de hofmeester en de kok sinds enige tijd wat eiken tegen elkaar deden, maar tegenover de buitenwereld vormden zij nog steeds één clan. Ze lieten zich nooit verleiden tot grote verschillen van mening in het openbaar, hoewel ze niet nalieten elkaar speldeprikken toe te dienen.

Er werd nooit op rang en stand gelet; iedereen zat door elkaar heen in volgorde van aankomst. Als er geen plaats meer was, stond de rest buiten in het gangetje.

De hofmeester zelf zat in zijn draaistoel. Ik heb sterk het vermoeden dat die uit de radiohut kwam; daar staan altijd zulke speciale stoelen, maar toen wist ik dat nog niet. Van die handige stoel uit kon hij alles en iedereen bereiken en bedienen. Bij tijd en wijle zwaaide hij met de armen, diepte glaasjes op en schonk in, wanneer een opvarende zijn rantsoen voor die dag kwam afhalen. Men kon ook nog meer krijgen, maar dat moest betaald worden of op afrekening geschreven.

De meester kwam hier zelden; Vlaring en van Dorp evenmin. Zij kregen hun rantsoen in de hut; een fles in de twee en twintig dagen. Daaruit valt af te leiden dat een fles jenever twee en twintig borrels bevat. Ik heb het nooit nagemeten, maar het zou me niet verwonderen als het er maar twintig waren.

We dienden die borrel aan den lijve te komen halen; wie niet kwam, verspeelde zijn rechten. De hofmeester was geen spaarbank of lopend kasregister, zei hij vaak. Verhaal was nooit mogelijk, en borrels komen slikken voor maats, die zogenaamd ziek waren, was in de praktijk onrealistisch gebleken.

‘Hebbie een siekefons briefie, broer? Nee? Plaathane den mit je sosiale smoesies.’

Die korte perioden rondom de schaft waren gezellig; ook 's avonds kwamen we daar wel eens bij elkaar, of bij Westland in de hut. Ik moet bekennen het nut van een borreltje op zee snel begrepen te hebben: je gedachten werden losser en het leven werd gemakkelij-

[pagina 103]
[p. 103]

ker en lichtvoetiger. Persoonlijk hielp het me van die zekere druk af te komen, die de ontstellende ruimte rondom het schip scheen op te leggen, en de belangrijkheid van het menselijk leven scheen te bagatelliseren.

Twaalf uur was een tastbaar iets. Je leefde er naar toe; je zag er naar uit. Het betekende anderen ontmoeten, die de hele verdere dag stipt in het wachtschema meeliepen. En altijd waren er wel verhalen of bakken die een schoorsteen zouden doen schudden van de lach, als die horen kon.

Er werd ook gefluisterd dat de jenever meer water dan alkohol zou bevatten, maar tot nu toe had niemand de hofmeester op heterkraan kunnen betrappen, en aanvaardde men het al dan niet aangelengde spul graag. Na elke schenkerij die buiten het rantsoen viel, maakte de hofmeester een notitie. Ik moet zeggen dat hij bijzonder veel takt had op dit gebied. Het was beslist niet zo dat hij overmaat toestond; hij kon zó scherp in zijn opmerkingen zijn, dat men een zekere angst voor hem had, waardoor hij buitengewoon geschikt was voor zijn funktie.

Via de jenever maakte iemand vrienden. Het was prikkelend en opwekkend; het was puur mannelijk spul, waarvan de tongen loskwamen. Meestal liep het gesprek over schepen; over mooie schepen en over ouwe stinkprauwen, zoals de Unicum.

Sigarettenrook verdikte de atmosfeer in het hutje tot een zoele, mistige damp vol gelach en gepraat. Wiebe had altijd de gewoonte aan zijn benen te zitten krabbelen. Waarschijnlijk zou het ergens aan de wal nooit zijn opgevallen; hier verleende de herhaling er kracht aan.

‘Errefenissie?’ vroeg de hofmeester.

‘Nee, dat niet,’ zei Wiebe. ‘Maar over 'n week zitten we aan de kust. Ik ben bang dat ik daar rooie hond krijg.’ Hij keek er zo benauwd bij, dat het een ongeneeslijke kwaal leek, die tot zijn spoedige ondergang zou leiden.

‘D'r is wel iets aan te doen,’ zei Westland.

‘O ja?’

‘Miauw!’ antwoordde Westland. ‘Flink miauwen, dan loopt die rooie hond vanzelf weg.’

‘Barsten sie, bitte,’ bitste Wiebe. ‘Klappez vous voor mijn part.’

‘Ik heb eens blauwe hond gehad,’ zei Joop.

‘Kinne me nog an je neus sien.’

Joop reageerde niet op die woorden van de hofmeester; hij keek hem aan met een hautaine blik, zoals een kameel kan kijken: afwezig en niet geïnteresseerd dat hij zwaar bereden wordt.

[pagina 104]
[p. 104]

‘Bloedkust,’ zei stoker Barend Boele, die als een oosters vorst op de drempel troonde. ‘De derde meester heb gelijk. Je ken op die kust van alles krijgen. Siefies en nog een paar onschuldige kinderziekten.’

‘Waarom ga je niet bij de Lijn varen?’ vroeg matroos Arie Haasneut.

‘Bárend bij de Lijn?’ zei de kok verontwaardigd. ‘Daar willen ze mij geen eens meer hebben.’

‘W'rom agelek niet, Joop?’

‘Sexuele moeilijkheden,’ antwoordde de kok.

‘Mit wie?’

‘Met mezelf,’ zei de kok. ‘Ik stond te veel als sexbom bekend.’

We gierden het uit. Westland porde Joop in zijn dikke speklaag, maar Joop gaf geen krimp. Er verscheen een uitdrukking op zijn gelaat, of hij dat gelach helemaal niet leuk vond. Hij stoof de hut uit, zeggende dat hij het eten moest klaarmaken.

‘Jullie motte Joop niet zo peste,’ zei de hofmeester. ‘Het is de biste kok fen de koopferdij.’

Daarmee was iedereen het eens. De volgende dag zat Joop weer eender op zijn plaats; alleen was de samenstelling van de aanwezigen iets veranderd. De stamgasten kwamen echter altijd; altijd was hier een vaste bezetting die herinneringen opriep aan verre, voorbije tijden. Dat gevoel kon ik beslist nog niet thuisbrengen.

Wiebe schold hardnekkig op de kakkerlakken die schijnbaar uit spontane generatie ontstonden, en gedijden als konijnen in een zomerse duinvallei. Overal kwamen die langpoters te voorschijn. Henk had vernuftige vallen gekonstrueerd die hij in zijn hut op verzamelplaatsen en hoofdverkeerswegen neerzette.

Die vallen bestonden uit drinkglazen, die hij aan de binnenrand met boter besmeerde; onderin ging een laagje koffie. De beesten kropen omhoog, tuimelden er in, en konden de volgende morgen buitenboord vrijgezet worden. Het was een nieuw bewijs van Henks praktische instelling; Wiebe kankerde er wel op, maar deed er verder niets aan.

De kakkerlakken werden met de dag brutaler. In het begin zaten ze nog wel eens een tijdje te loeren voordat ze uit de kier in de radiowerktafel verschenen, maar naarmate het warmer werd, schenen ze elk gevoel voor menselijke waarden uit het oog te verliezen. Ze liepen waar ze zin in hadden. Ik ben er van overtuigd dat ze te temmen waren, als men er veel tijd aan spenderen zou.

Er viel op de duur niets anders te doen dan ze als volwaardige leden van onze scheepsbemanning te beschouwen, ook al stonden ze niet op de monsterrol. Dat deed ook iedereen, behalve Wiebe; die

[pagina 105]
[p. 105]

gruwde ervan.

De hofmeester vond het vreemd dat hij steeds meer lege bierflesjes miste, maar Wiebe loerde schuin naar Barend en zei dat bij hém de oplossing wel zou kunnen liggen. Ze hingen in ritsen door zijn hut op het achterschip; opgehangen aan touwtjes naast en boven zijn kooi. Al die eindjes touw gingen naar één gemeenschappelijk knooppunt, en dat paste met een lus precies om zijn grote teen. Als hij in de kooi lag, kon hij de hele santekraam laten bewegen.

We zaten verbaasd te kijken van dat vreemde verhaal, maar Barend zei dat hij een hembrug-orregel aan het maken was. Hij had ontdekt dat flesjes verschillende tonen gaven, als je er minder of meer water in gooide.

Sinds die tijd waren we geneigd Barend zo'n beetje als de dorpsgek te beschouwen; maar Barend zei dat hij ongevaarlijk was; het was nou eenmaal een hobbie van 'm. De hofmeester vond het best, zolang hij de afbreek betalen zou. Het kostte Barend verschillende rondjes en het was logisch, dat er af en toe eens naar zijn orgel werd geïnformeerd.

‘Waar gane me bunkere?’ wilde Barend afleidend weten.

Joop reageerde onmiddellijk met grote minachting.

‘In Freetown natuurlijk,’ zei hij. ‘Daar kan je immers de rotste kolen van de hele wereld krijgen!’

De hofmeester duwde joviaal met zijn onderarm tegen de rug van de kok.

‘Ja, om jou te peste doene se det, begrepe?’

‘Joh, nok af, homoseksueel!’ zei de kok. ‘Schenk liever nog eens in. Je lijkt de Tweede Kamer wel met al dat slappe gezwam.’

‘Nou, een rondje foor Wiebe dan.’

‘Dat maak ik zèlf heel toevallig wel uit,’ antwoordde Wiebe.

Ik grinnikte; we leerden snel. We leerden hoe te reageren op reakties van anderen. We waren als opengeslagen boeken voor elkaar; de tijd alleen zou ons die boeken laten lezen, totdat we ze regel voor regel uit ons hoofd kenden. Niets is beter geschikt om deze levenservaringen op te doen dan het toneel van de zee, en het decor van een schip daarop.

De geneeskracht van jenever was een dankbaar onderwerp voor de hofmeester.

‘Me milt sit fol mit melaria,’ zei hij. ‘Maar ik hou se dronder.’ Hij sloeg verduidelijkend op zijn lenden en dook in het glaasje.

‘Wàt hou je er onder?’ vroeg Westland.

‘Nou, die beeste; die melaria-dingesse.’

‘O, die muskieten?’

[pagina 106]
[p. 106]

‘Welnee man. D'r sitte geen meskiete in me milt, maar fan die klane baksille.’

‘Gonokokken?’ vroeg Joop.

‘Die heb jij!’

‘En hebben die wat tegen jenever?’ vroeg ik.

‘Wàt? Man! Dat is kat en hond. Dat knokt daar in me milt asof het minse binne.’

‘Lijkt me sterk,’ zei Westland, met een knipoog in mijn richting. ‘Nou, fraag het dan an Joop!’

‘De chief heeft gróót gelijk,’ zei de kok, zijn glaasje bijhoudend. ‘Jenever werkt preventief, edele heren. Behalve in bepaalde gevallen.’

‘Welke?’

‘Genoemde gonokokken.’

We proestten het uit, maar Joop zei onaangedaan, dat hij dat psychologisch verklaarbaar vond. Als iemand dronken was ging hij pas in de richting waar die beesten zich bij voorkeur bevonden; anders keek hij wel uit. Ergo: jenever hielp niet in geval van geslachtsziekten.

De hofmeester schonk nog eens in en maakte opnieuw een notitie. Snel hief Henk zijn glas op.

‘Een rondje voor de chef, manne,’ zei hij met een stalen gezicht. ‘Op de malaria!’

Joop lachte, maar de hofmeester keek hem kwaadaardig aan. In de loop van het gesprek nam hij bijna speels een potlood op en haalde die laatste notitie door.

‘Kan je dat voelen, chief?’ vroeg Westland.

‘Wat?’ zei de hofmeester afwezig, piekerend over zes bols op zijn naam en de beste methode om die weer kwijt te raken.

‘Nou, dat vechten in je milt.’

De chef staarde nadenkend naar de kraan. ‘Soms,’ zei hij. ‘Maar na 'n borrel ferdwijnt het fansellef.’

Barend Boele begon smalend te lachen. ‘Toch niet van dat spul als dit?’ zei hij. ‘Hierin blijven de vissies nog leven.’

Een halve minuut bleef het doodstil; iedereen tuurde met lichte angst in zijn glaasje, want dit was een frontale aanval op het veronderstelde beleid van de hofmeester; dit was taal die ieder gefluister overbodig had gemaakt.

‘Wat bedoel je daarmee, jatmous?’

‘O niks,’ antwoordde Barend geschrokken. ‘Je heb goeie en slechte kole. Zo is het met jenever zeker ook.’

‘Mit stokers ook. Daar hep je kettingjatters tusse.’

‘Gij bedoelt kleptomanen, edele heer?’ vroeg de kok, waaruit bleek

[pagina 107]
[p. 107]

hoe goed hij de hofmeester aanvoelde.

‘Precies. Fan die eksterminse, die alles jatte wat blinkt.’

Westland schudde teleurgesteld het hoofd. ‘Da's nou kinderachtig, chief,’ zei hij. ‘Barend spaart lege flesjes voor je, en dan noem jij 'm een ekster.’

‘Barend is een beste jongen,’ zei de kok. ‘Alleen begrijp ik het niet helemaal; psychologisch gezien, bedoel ik.’

‘Ik ook niet,’ voegde ik daar aan toe, omdat op dat moment de hele gedachtengang van de kok als een lange, fel verlichte gang voor me lag, die ik maar behoefde in te wandelen.

‘Ik kan me nog voorstellen dat er iemand is die volle flessen jat, liefst twee mandflessen tegelijk.’ Ik zei het bijna achteloos, alsof iets me ertoe dwong; alsof het de echo was van een lang geleden beleefde droom, die op dat moment onherroepelijk terug kwam.

De mond van de hofmeester viel open; er stonden parels zweet op zijn voorhoofd en hij leek ontsteld, alsof hem het laatste oordeel aangezegd was.

Joop begon met een verpletterende greep in mijn bovenarm te knijpen, maar hoewel ik het had kunnen uitschreeuwen van pijn, gaf ik geen krimp. Veertien dagen later deed die arm nòg zeer.

‘Schei uit, Joop,’ zei ik bijna ongeïnteresseerd. ‘Moet ik zó blijven zitten? Een rondje voor mij, nog steeds op de kennismaking. Wist ìk veel!’

De greep verslapte als bij toverslag. Het vooruitzicht op een nieuw rondje had Joops gramschap achterhaald op een manier die me verwonderde en tegelijkertijd bijna gelukkig maakte. Ik besloot, dat ik deze Joop helemaal kende; dat ik hem volkomen in mijn zak had. Later zou me dat nog opbreken.

Ze waren nu dan wel achter de waarheid: de stukken pasten aardig in elkaar, als ze even nadachten, maar de anderen vermoedden niets in die richting. De hofmeester liet de kruik al weer rondzwaaien en schonk zó, dat er een kleine borrel winst was op de zes. Maar hoewel dat iedereen opviel, werd er niets over gezegd, om wille van de vrede. Ook de kok zweeg, zoals dat een stille vennoot betaamde. Ik zag Joop en de hofmeester verontschuldigend bijna verliefderig naar elkaar zitten grinniken en knipogen; ze schenen geweldig opgelucht te zijn. Joop ramde me op de rug en sprak van ouwe sobat en edele heer.

Het had anders kunnen lopen; gelukkig was de tijd er rijp voor geweest. Voor geen geld zou ik de vriendschap met deze mannen verloren hebben.

De Unicum had geen vriendschap nodig. Die trok dapper en moeder-

[pagina 108]
[p. 108]

ziel alleen door het eeuwige water van de wereldzee. We passeerden de breedte van Lissabon en die van Gibraltar.

Beide plaatsen lagen er, zei de kaart. Maar ze bleven ver van ons; het waren geen bakens langs onze koerslijn. We hadden alleen de sterren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken