‘Welnee man. D'r sitte geen meskiete in me milt, maar fan die klane baksille.’
‘Gonokokken?’ vroeg Joop.
‘Die heb jij!’
‘En hebben die wat tegen jenever?’ vroeg ik.
‘Wàt? Man! Dat is kat en hond. Dat knokt daar in me milt asof het minse binne.’
‘Lijkt me sterk,’ zei Westland, met een knipoog in mijn richting. ‘Nou, fraag het dan an Joop!’
‘De chief heeft gróót gelijk,’ zei de kok, zijn glaasje bijhoudend. ‘Jenever werkt preventief, edele heren. Behalve in bepaalde gevallen.’
‘Welke?’
‘Genoemde gonokokken.’
We proestten het uit, maar Joop zei onaangedaan, dat hij dat psychologisch verklaarbaar vond. Als iemand dronken was ging hij pas in de richting waar die beesten zich bij voorkeur bevonden; anders keek hij wel uit. Ergo: jenever hielp niet in geval van geslachtsziekten.
De hofmeester schonk nog eens in en maakte opnieuw een notitie. Snel hief Henk zijn glas op.
‘Een rondje voor de chef, manne,’ zei hij met een stalen gezicht. ‘Op de malaria!’
Joop lachte, maar de hofmeester keek hem kwaadaardig aan. In de loop van het gesprek nam hij bijna speels een potlood op en haalde die laatste notitie door.
‘Kan je dat voelen, chief?’ vroeg Westland.
‘Wat?’ zei de hofmeester afwezig, piekerend over zes bols op zijn naam en de beste methode om die weer kwijt te raken.
‘Nou, dat vechten in je milt.’
De chef staarde nadenkend naar de kraan. ‘Soms,’ zei hij. ‘Maar na 'n borrel ferdwijnt het fansellef.’
Barend Boele begon smalend te lachen. ‘Toch niet van dat spul als dit?’ zei hij. ‘Hierin blijven de vissies nog leven.’
Een halve minuut bleef het doodstil; iedereen tuurde met lichte angst in zijn glaasje, want dit was een frontale aanval op het veronderstelde beleid van de hofmeester; dit was taal die ieder gefluister overbodig had gemaakt.
‘Wat bedoel je daarmee, jatmous?’
‘O niks,’ antwoordde Barend geschrokken. ‘Je heb goeie en slechte kole. Zo is het met jenever zeker ook.’
‘Mit stokers ook. Daar hep je kettingjatters tusse.’
‘Gij bedoelt kleptomanen, edele heer?’ vroeg de kok, waaruit bleek