niet helpen te lachen om het naar boven zwaaiende net, waaruit aan alle kanten als de armen van een oktopus lichaamsdelen staken.
Ik volgde de negers die het ruim uitgejaagd werden en werd aan dek met gejuich ontvangen, alsof ik een heldedaad verricht had. De aan dek liggende negers overtuigden me zonder meer van de ernst van de situatie.
‘Dat deed je expres, broeier!’ zei van Dorp. ‘Niet waar!’ zei ik, maar Wiebe sloeg me zo enthousiast op de schouder, dat van Dorp wel overtuigd moest raken van mijn kwade wil: hij had me geprest om ruimsgast te worden, en ik had dat in het honderd laten lopen om eraf te zijn, maar niets was minder waar.
‘Kijk dat stalen smoelwerk!’ zei Vlaring.
‘Waarom heb je me niet geroepen?’ zei van Dorp.
‘Kon ik dan weg uit het ruim? Ik heb steeds naar u uitgekeken. Waar was u dan?’ zei ik.
Hij scheen zich te bezinnen; waarschijnlijk had hij best eens wat meer aan het ruim kunnen komen. Hij draaide zich weifelend om en keek in het gapende ruim naar beneden. We volgden zijn voorbeeld, in afwachting van zijn volgende reaktie.
In het verlaten ruim viel iets om; een grote, stofgrijze neger kwam tevoorschijn kruipen. Hij rolde tussen de balen vandaan, bleef uitgeput op het luikhoofd liggen, en begon toen op handen en voeten rond te krauten, onderwijl allerlei geluiden uitstotend.
Het wankelende sentiment sloeg onmiddellijk om naar enorme lachlust, maar juist kwam de dominerende figuur van de Ouwe het hoekje om van de machinekamer. Langzaam, bijna statig, daalde hij het trapje af naar de achterkuil.
Onzeker werd er nog wat doorgelachen, maar geleidelijk smoorde elk geluid; een geladen stilte ontstond.
De Ouwe ontdekte Vlaring, die hem gisteren tijdens het meren zo had toegeroepen; zijn gezicht betrok bedenkelijk.
‘Goede middag, kapitein,’ zei Joop plotseling, en wijzend op het open ruim voegde hij er vormelijk aan toe: ‘Ziedaar, sir; de laatste der mohikanen!’
De Vos keek verbaasd naar beneden, waar de dronken neger nog steeds pogingen deed om overeind te komen. In grote spanning keek ik naar zijn gezicht.
De fronsen trokken geleidelijk weg, 'n grote grijns ontstond. ‘Op weg naar de vrijheid!’ zei hij.
In het klaterende gelach dat onhoudbaar begon op te stijgen, was er één man harder en langer hoorbaar dan alle anderen.
Hij droeg een voorschoot met de punt ervan in zijn broekriem en hij