| |
9
Zoals gewoonlijk had kapitein de Vos me een telegram gegeven dat onze aankomst vermeldde. Ditmaal stond er: eta (expected time arrival) freetown 1600.
‘Lekko anker!’ riep hij vele uren daarna. ‘Lekko!’ herhaalde stuurman van Dorp op de bak; de bootsman sloeg de klampen los die het anker in bedwang gehouden hadden. Er klonken een paar zwaarmetalen geluiden, gevolgd door een langdurig, uitstervend geratel. De roodbruine ankerketting rolde de kluis uit, het zware anker achterna dat zich in het snelstromende water van de Sierra Leone Rivier gestort had en vasthoudend wegzonk in de modderige bodem.
De Unicum zocht rust; achtersteven naar zee, zwaaide zij licht heen en weer op de trekkende stroom die krachtig uit het diepe Afrikaanse binnenland kwam aanvloeien. Toch leek deze rede meer op een arm van de zee, die hier toevallig naar binnen gekronkeld was en een voortreffelijke natuurlijke haven vormde.
Waarschijnlijk had hier in oude tijden een Portugese bemanning op haar ontdekkingsreis naar de Kaap vruchten en zoet water gezocht en gevonden; daarna kwam men hier slaven halen, en weer later werd het een vrijhaven en een bunkerplaats.
Freetown, Sierra Leone, lag gelaten in de lage groene heuvels aan ons stuurboord; murwgeslagen door de voortdurende, eeuwenlange keerban van zon- en regentijden, die elkaar steeds in hevigheid verdrongen en beiden streefden naar het meest tastbare effekt.
Het gistte en broeide onder een zwaar tropisch wolkendek; het zag er naar uit dat de hemel juist tevoren onstuitbaar uitgehuild was, waarbij het lauwe water zich in beken van de groene heuvels naar de zee stortte, littekens vormend in de begroeiing die steeds opnieuw opengehaald werden.
Het was vochtig en broeiend warm toen wij aankwamen; maar bij toverslag klaarde de hemel nog even op, vóór het donker werd. De donzen wolkenvacht verdween zienderogen; ze lostte op in en boven zee, om plaats te maken voor de late stralen van de smeltend warme zon, die haar best nog deed zo veel mogelijk van het pasgevallen
| |
| |
water te verdampen. Het nauwelijks opgefleurde groen schroeide weer tot kwijnend geel, dat de volgende plensbui als een bloedtransfusie verwachtte.
We waren hier gekomen om te bunkeren, en die het wisten, schudden hun hoofden er over in afgrijzen: het stof zou morgen heer en meester van ons schip zijn. Er werd een dekzeil beschermend opgehangen tegen de achterzijde van het brughuis; luchtkokers werden afgedekt, poorten gesloten en beplakt met plakband, terwijl het bunkerluik werd opengemaakt; het was inderdaad gapend leeg.
Afwachtend lagen we de nacht door, starend naar de onbereikbare stad, waarvan de lichten als glinsterende kettingen door de heuvels lagen. Af en toe flitsten de koplampen van een auto hoog of laag op, ten teken dat daar straten of wegen waren.
Vroeg in de morgen kwamen de bunkerboten langszij drijven, zwart als hun bemanning; onheilspellend als een noodlot bonkten ze tegen de scheepshuid. Er werden twee verende loopplanken uitgelegd van de bunkerboten naar het hoofddek, waarvan de reeling werd weggenomen.
Beneden kregen de negers een zak kolen in de nek gesmeten, liepen zingend de ene plank omhoog, stortten hun lading in het walmende bunkerruim, zwiepten de lege zak aan dek neer, en liepen terug over de tweede plank, waarna de hele procédure zich herhaalde.
De lege zakken ploften dof in eigen stof neer, werden nog eens goed uitgeschud en dan teruggeworpen op de lichters.
‘Bunkeren!’ Het leek een noodkreet die over de ineengedoken Unicum daverde. Onder toenemend gezang begonnen de negers snelheid te ontwikkelen, zichzelf opzwepend tot een fantastisch tempo. Uit de donkere diepten van het ruim golfde het kolenstof omhoog, afstuitend tegen dekhuizen en luchtkokers die geleidelijk streperig zwart werden.
Toen de zon begon te stijgen leek het of de negers een macabere vuurdans uitvoerden: hun zwarte vormen bewogen spookachtig in een wolk van verstikkend stof, en niemand van de bemanning bleef in de buurt van het bunkerruim, als het niet nodig was. Barend Boele ging af en toe naar beneden in het ruim; hij droeg een stofbril en hield een doek voor neus en mond gebonden. Als hij beneden stond was de stekende zon voor hem een matte, onzekere vlek geworden, verduisterd door meters met stof geladen, vergiftigde lucht.
Als de berg kolen te hoog werd, begon hij leiding te geven aan het in de zij werken. Onder gekmakend gezang schepten de negers voort, totdat de behoefte aan water of frisse lucht te sterk werd. Dan kwamen zij boven, nauwelijks te onderscheiden van Barend die alleen
| |
| |
wat lichte zweetkreken op zijn lichaam vertoonde.
Maar ook Joop kreeg ruimschoots zijn deel, want zijn kombuis lag vlak achter het bunkerruim. Het was zó onhoudbaar heet in de dichtgestopte kombuis, dat hij zich die middag - naar hij zei - moest beperken tot lapskous van de eenvoudigste soort. Toch hoopte hij vurig op een portie extra goede kolen voor de kombuis; tenslotte was bunkeren een tijdelijk ongemak, maar stenen bleven stenen; een reis lang.
Bij voorbaat gaf hij, vloeiend sprekend, een anti-loflied weg op de koopvaardij; een overtuigend bewijs van zijn ongeloof in het koken op stenen. De rest van de bemanning, die praktisch tot werkeloosheid gedoemd was, vluchtte naar alle uithoeken van het schip, bang in eigen hut te gaan zitten, omdat de opengaande deuren even grote stofsluizen waren.
Wij hadden ons hermetisch verschanst in de afgesloten messroom; Vlaring had nog kans gezien een extra ventilator voor de poort te hangen, waardoor een beetje frisse lucht naar binnen kwam, gefilterd door muskietengaas. Maar wanneer iemand de onderarmen op tafel legde, waren ze roetzwart geworden. Zelfs de kakkerlakken op de aanrecht schenen op eieren te lopen, maar niemand kon de moed opbrengen een lustmoord te plegen. Zo dreinde het gesprek van kolen naar negers; zingende, zwetende negers.
‘Als ik hùn was,’ zei de hofmeester, ‘liek ik me age in het ruim falie, en die lege sak alleen teruglope. Niemand sou het merreke.’
Westland was onmiddellijk ad rem van de partij. ‘Als jìj meedoet, loopt er anyhow een zak terug,’ zei hij, maar de hofmeester gaf geen sjoege.
‘Seg,’ ging hij verder. ‘Ik sag 'n neger mit 'n koopferdijfiguur. Seker froeger gefare, die arme sodemieter. Nou het ie faan een lekker waljoppie.’
‘Wat is un koopfaardijfiguur?’ wilde Pietje weten.
‘Seur niet jong; kraag je allemaal as je lang genoeg faart.’
‘Neenee, da's beslist niet waar,’ zei Westland. ‘Het is een kwestie van aanleg en karakter, chief.’
‘Ik begraip het niet,’ zei Pietje.
‘Nou Pietje,’ zei Westland terwijl hij opstond. ‘Kijk dan! Da's 'n figuur van iemand met ingevallen borst en uitstekende buik, zoiets als een kangeroe met zeebenen.’ We lachten instemmend, want Westland's houding benadrukte precies wat hij zei.
Pietje keek Westland langdurig aan, en begon toen te glunderen. ‘O, zoals de kaptain?’ zei hij.
‘Juist Pietje, volkomen juist!’ antwoordde Westland, proestend van
| |
| |
de lach. Hij boog voorover, veerde terug in een houding die een rekruten drillende sergeant de stuipen op het lijf zou jagen, en bracht de handen op ooghoogte alsof hij een kijker vasthield.
‘Zo Pietje,’ zei hij. ‘Je krijgt het vooral ook door wijdbeens te gaan staan slingeren, terwijl je een kijker vasthoudt; probeer 'n maar eens!’
Pietje nam de koopvaardij-houding aan, maar overtuigde niet erg, omdat hij nog zo iel van lichaamsbouw was.
‘Maar wat heeft dat nou met 'n neger te maken?’
‘Ik begrijp het ook niet helemaal,’ zei Joop; ‘Stond er 'n neger op de brug met 'n koopvaardijfiguur en liep de Ouwe onder de kolen?’
‘Slap!’ zei Vlaring, ‘zeer slap gezwam!’
Pietje was nog niet tevreden gesteld; hij wilde weten of hij in aanmerking kwam voor een dergelijk figuur. ‘Nog niet,’ zei Westland. ‘Je vaart pas 'n blauwe maandag.’
‘Wa's dat nou weer?’
‘Ik heb de hele week wel eens blauw gezien,’ zei Joop lachend.
‘Blauwe maandag?’ zei Westland. ‘Ik weet het ook niet precies wat dat is, maar van Dorp is al aan z'n woensdag bezig, en de Ouwe zweeft al in het blauwe weekend.’
‘Schei toch uit met die onzin!’ zei Vlaring, maar Pietje ging er diepserieus op in. ‘Stil maar, Pietje,’ zei Westland. ‘Tenslotte komen we allemaal als schriele, magere mannetjes aan boord, maar na verloop van tijd worden we vanzelf dikker, ondanks de kok en de hofmeester, en dan laten we ons veel minder gauw op de kast jagen...’
Ik keek naar Westland, me afvragend of hij warempel pogingen deed door de lol heen serieus te doen.
‘Weet je wanneer je een KVF krijgt, Pietje?’ vervolgde Westland. ‘Diep rusten en zwaar schaften; maar vooral moet je een fijne, joviale gozer willen zijn, begrijp je?’
Tot mijn verbazing zag ik de boy knikken. ‘Ik heb niet veel verlangens meer in dit leven,’ ging Westland verder, ‘maar ik hoop uitverkoren te zijn voor een KVF. Ik doe er tenminste m'n best voor... maar als ik weer eens rot doe tegen van Dorp, ben ik weer een jaar achterop, en daar heb ik dan gruwelijk spijt van, begrijp je?’
Pietje begreep het; op dat moment maakte de nasale stem van van Dorp, die Westland nodig had, een einde aan het slepende gesprek, en ook de meeste anderen verlieten de messroom om het stoffige terrein eens te gaan verkennen; Vlaring en Pietje bleven alleen achter.
‘Sigret, meestur?’ Vlaring keek de boy verbaasd aan, niet wetend wat hem overkwam. ‘'sTublieft, meestur.’
| |
| |
‘Heb je nog 'n vuurtje ook, Pietje?’ De jongen toverde ergens een vlammetje vandaan, en hield dat de sigaret voor; daarna liep hij argeloos naar de deur.
‘Wil jij ook graag zo'n... KVF?’ meesmuilde Vlaring; de jongen knikte heftig met het zwarte hoofd. Vlaring schudde het hoofd, alsof hij iets niet begrijpen kon, en zei: ‘Dan moet je beginnen met de messroom netjes aan te vegen en de kruimeltjes van het zeiltje te vegen, voordat je er borden op zet.’
‘Je mot main belazere!’ zei Pietje, de deur met een smak dichtgooiend. Verslagen keek Vlaring in zijn zwarte handen, stond pijnlijkstijf op en wilde de messroom verlaten. Toen hij half in de deuropening stond, vloog de sigaret als een fakkel in brand; de boy had blijkbaar kans gezien het rokertje vol te stoppen met luciferkoppen.
‘Dat rotjong!’ zei Vlaring, tastend naar zijn verbrande neus. ‘Ik zal 'm!’ Als een getergde leeuw ging hij op zoek naar zijn prooi, liep langs de kombuis, keek achter het opgehangen zeil, gluurde in de salon, maar zag Pietje nergens. Tenslotte beende hij naar voren toe, waar in de schaduw van de bak bootsman Jakob Bot en zijn mannen lijdzaam op het einde van het bunkeren zaten te wachten.
Ook daar was Pietje niet; Vlaring besloot even te blijven zitten op het bankje naast de bootsman. Allen die hier zaten of lagen droegen de sporen van het bunkeren op hun kleren en hun gelaat, maar toch keken ze met enig leedvermaak naar de midscheeps, waarboven een stof-ontploffing hing die zich gelukkig naar bakboordszij over het water verspreidde.
Ze bleven er hier vooruit aardig vrij van en de atmosfeer was vrij zuiver, afgezien van de bakken die werden verteld en waarom grof gelachen werd. Maar Jakob, die zijn schip steeds zwarter zag worden, was minder in zijn schik; hij zat voorovergebogen op de bank, de harde handen gevouwen en de wenkbrouwen hoog opgetrokken; het litteken op zijn wang leek een wit eiland in de Zwarte Zee.
‘Wat 'n bestaan!’ zei Arie Pronk. Als enig antwoord kreeg hij een houten keg naar het hoofd gegooid die hij handig ontweek, niet in het minst onder de indruk.
Vanuit zijn liggende uitwijkhouding begon hij lijzig te zingen:
‘Twee ouwe mannetjes die zaten op een bank,
Twee ouwe mannetjes die zaten op een bank,
op 'n heerlijke bloedhete dag vlakbij Freetown!’
De hele ploeg schoot in de lach, maar Jakob loerde rond naar een andere keg. Aangemoedigd ging Arie verder, totdat er uiteindelijk
| |
| |
twee hete ouwe kereltjes aan de wal liepen, waar ze vanwege het bunkeren voor negers werden aangezien. Toch schrokken de negerinnen wel, toen ze blanke onderdelen tevoorschijn haalden.
Tegen die tijd was Vlaring verdwenen; Pietje moest toch in de midscheeps zitten, waar intussen iets veranderd was. Het gezang van de negers had plaatsgemaakt voor een aantal verwarde, wilde kreten, want het bunkerruim lag vol, en hoog opgetast te wachten om getreind te worden.
Voordat van Dorp gebarend naar voren kon komen, was Jakob al in zijn laarzen gestapt en sjouwde met slangen en bezems naar de midscheeps.
Terwijl de kolen gelijkgeschept werden en onderdeks gewerkt, speelde het eerste water al over het schavotje, het hoogste dekje van het stuurhuis.
Snel werd het bunkerluik dichtgelegd; roetwater golfde van het brughuis omlaag langs de gewezen witte opbouw, en golfde gorgelend door de spuipijpen steeds een dekje lager, tot het als een zwarte stroom vloeibare kolen in de rivier liep, als inkt schrijvend in het lichtgroene water.
De zwarte kolenlichters dreven af naar de wal. Onder Jakobs bezielende leiding boenden en beenden de matrozen als bezetenen; overal ging een bezem overheen om het stof los te weken. Het zeil dat in de midscheeps had gehangen, werd aan een touw overboord geworpen en ondergedompeld.
Jakob hanteerde de spuit zelf; af en toe richtte hij de straal zwijgend in de richting van een vermeende luiaard. Sopdotten en bezems gingen langs poorten, deuren, dekbalken en sloepen; overal ging de waterstraal nog eens langs. Intussen zocht Vlaring nog steeds naar Pietje, maar die was niet te vinden.
Toen het bunkerruim gesloten was, richtte de straal zich gebiedend op die omgeving, waar een groot deel van de bemanning was samengedromd, vergenoegd kijkend naar het spetterende, verhelderende water, dat de kleuren weer tevoorschijn toverde.
Soms zwaaide de straal even naar de toeschouwers toe, die uiteenstoven als kleine kinderen, elkaar als schild gebruikend. Maar toen de luchtkokers van het kombuis aan de beurt waren, hingen er verrassingen in de lucht.
Hoger en hoger klom de straal en bereikte onder zacht gegrinnik de top, waar het water heel kort naar binnen wipte. Direkt daarna werd de deur van de kombuis opengeworpen en verscheen een paarsrode Joop die dreigde te stikken in zijn eigen woorden.
Tussen zijn eenzijdig pleidooi door keek hij rond naar meeliggers,
| |
| |
maar hij zag alleen lachende gezichten. Sekondenlang bleef hij verbouwereerd staan kijken; een verstarde, verontwaardigde uitdrukking op zijn gelaat, maar Jakob zag zijn kans schoon, toen Joop even omkeek, en spoot hem grijzend onder zijn enorme zitvlak. Met 'n tijgerachtige sprong redde hij zich in de kombuis, waarbinnen een enorme donderbui losbarstte. Zo te horen had niemand van Unicums bemanning nog lang te leven.
‘Twee druppels uit een flesje, edele heren! Even door de lapskous en fini met de hele hap!’
‘Dat doet ie ook; pas maar op!’ zei Pietje.
Op dat moment zag Vlaring zijn kans eindelijk schoon. ‘Jij ook!’ riep hij, de jongen bij een oor pakkend.
Pietje begon geschrokken moord en brand te schreeuwen, daardoor Vlaring juist aanmoedigend het oor sterker in de klem te nemen. De anderen vormden vol verwachting een kring om het tweetal heen; benieuwd hoe dat zou uitpakken, keken ze van Vlarings zwarte gezicht naar dat van de brullende messroomboy. Het was duidelijk waar de sympathie lag; Vlaring was veel ouder en Pietje legde het er dik boven op, spelend op het sentiment van de anderen.
‘Laat die jongen los,’ zei van Dorp.
‘Bemoei je daar niet mee!’ zei Vlaring.
‘Laat los, zeg ik!’ zei van Dorp weer. Pietje zag zijn kans schoon en trapte Vlaring gevoelig door zijn slippers heen. ‘Wel allemachtig! ‘Ik zal...’
‘LOS!’ riep van Dorp, Vlarings arm beetgrijpend. Vlaring liet Pietje los, maar greep van Dorp bij diens middel, en duwde hem achterover.
‘Bemoei je er niet mee, van Dorp!’ Van Dorps hoofd knikte voorover en trof Vlaring in het gezicht. Hijgend en worstelend bleven ze staan, niet bemerkend dat kapitein de Vos van de brug af naar beneden kwam; de anderen maakten zwijgend baan.
‘Is het zo ver?’ zei de Vos, alsof hij niet eens in het minst verbaasd was. ‘Jakob, zet de slang er eens op!’
De waterstraal trof hen van onder tot boven en van boven tot onder; half verblind lieten ze elkaar los.
‘Genoeg!’ riep de Vos. ‘Even wachten tot ze elkaar weer kunnen zien!’ Ze wreven het water uit hun ogen.
‘En hoe komt dat dan wel?’ vroeg de Vos.
‘'t Is main schuld,’ zei Pietje plotseling. ‘Stuurman Westland zei, dat u een Kavee-ef had, en dat ik dat ook kon kraige, maar Vlaring wilde main belazere, en toen heb ik luciferkoppe in se saffie gestopt.’
| |
| |
‘'n KAVEEWAT?’ vroeg de Vos verbaasd.
‘Koopferdijfiguur, kaptain.’
‘O, nou, en?’
‘Toen vloog die sigret in de hens, kaptain.’
‘M'n hele neuspunt verbrand!’ voegde Vlaring er aan toe, over zijn neus wrijvend onder onderdrukt gegrinnik van de anderen.
‘Wist je dat, van Dorp?’
‘Nee, kaptein, maar...’
‘Heb je nou je zin? Jullie mogen mekaar niet, is het wel?’
Ze keken naar elkaar zonder te antwoorden. ‘Twee dagen gagestraf voor Pietje!’ zei de Vos. ‘Stuurman, haal het anker er uit. We gaan weg. En Vlaring naar beneden!’
En toen begon hij uit te varen tegen Pietje, tot de jongen stond te smelten in de tranen. We liepen allemaal verbaasd en ontstemd weg; zelfs Westland vond er niets meer aan.
Een half uur later hing het anker aan de boeg, en weer ging het schip om de zuid, de bemanning aangevuld door een aantal crewboys die de kust-op zouden meegaan om te lossen en te laden. Aan weerskanten van het bunkerluik werden een paar houten hutten bijgebouwd, de rest ging onder een regentent op luik vier.
Toen zetelde een stilte die onwezenlijk aandeed zich over de dekken; een opgelopen briesje woei de smeulende warmte van het schip weg. De schroef van de Unicum ploegde opnieuw door het ruisende, oplichtende water, en het schip geleek een schoon rustoord; de regelmaat van de wachten herstelde zich.
Op de brug tuurde van Dorp waakzaam over het donker geworden water, dat traag-olieachtig op en neer golfde. Hij besloot die twee dagen gagestraf voor eigen rekening te nemen; die Vlaring kon nou eenmaal niet tegen 'n gijntje. Als hij het niet winnen kon, ging hij slaan!
Beneden liep Vlaring voor de draaiende kar heen en weer. Hij zou die twee dagen gagestraf wel voor zijn rekening nemen; die van Dorp was nou eenmaal een ziekelijke bemoeial.
Na de wacht lagen beiden nog lang te woelen in hun kooi, alleen met zichzelf en hun gedachten, totdat de regelmaat van de deining hun slaap te hulp kwam. Ze sluimerden weg in een schijndode, alles uitwissende wereld, voor zover en zo lang de wachtindeling dat mogelijk maakte.
Langszij van de rafelige kust van West-Afrika zakte de Unicum dieper naar het zuiden, gedragen door een brede oceaandeining, zoals die alleen maar kon ontstaan op de wijdopen, windgeveegde vlakten van een Atlantic of een Pacific.
| |
| |
De snelheid van het schip varieerde van acht tot nauwelijks tien mijlen, afhankelijk van de toestand van de vuren en van de mannen ervoor. Op normale trajekten werd voor de schep weg gestookt, maar voor noodgevallen was er altijd wel een klein voorraadje bijzonder goede kolen voorradig. Onder noodgevallen werd over het algemeen verstaan het al dan niet tijdig aanlopen van een haven, wanneer dat in de kraam van het zwarte koor te pas kwam.
Kapitein de Vos wist dit, en hield er rekening mee. Meermalen had hij bemerkt, dat de Unicum plotseling dat ene mijltje harder ging lopen om een haven, die voor donker net niet meer gehaald kon worden, toch nog te kunnen binnenlopen. Tot op zekere hoogte hield de machinekamer dus een troef in handen; het zwarte koor had konnekties op de brug onder de matrozen, en die vertelden via de stuurlui wel, hoe het er voor stond.
‘Stoken mannen; dan halen we het nog!’
‘Kassie-an, anders missen we morgenavond!’
Er waren veel manieren om veel of weinig vaart te lopen; er waren roosterbaren die dreigden door te zakken, er waren slakken die zich niet lieten uitslijzen, en er waren vuren die beslist moesten worden schoongemaakt.
Om harder te lopen was er maar éen middel: een stevige borrel drinken en laaiend vuur stoken. Dan stonk het naar zweet in de bloedhete ijzernis van de stookplaat.
Voor het trajekt Freetown-Monrovia hadden de mannen beneden totaal geen haast te maken; het schip stoomde gemoedelijk langs de kust. Wel werden de vuren goed gevuld, maar er was geen overdruk zichtbaar aan een stoompluim aan de schoorsteen.
Er waren belangrijker dingen; de meester was jarig en dat beloofde wat. 's Morgens om vier uur werd het al rondgebazuind, doordat iemand beneden op een eind opgehangen pijp begon te rammen. Het werd versterkt door de wanden, en kwam als een kermislawaai door de machinekamerkap dansen.
Toen de meester op wacht kwam, zag hij tot zijn verbazing op het eerste rooster een twintigtal lange slungels van planten die in keurig geverfde oude groenteblikken stonden. De halfnaakte kommissie van ontvangst, onder aanvoering van Barend Boele, verklaarde deze bloemenhulde.
‘Uien, meester! Veertien dagen geleden gejat van de hofmeester. Groeien als geslachtsdelen!’
De meester lachte gemoedelijk; hij was er kennelijk verlegen mee zo in het zonnetje gezet te worden. In het magazijntje bleken massa's lege bierflessen te hangen, natuurlijk op aandrang van Barend, en
| |
| |
slierten stukgeknipte, eveneens opgehangen kranten en tijdschriften, trachtten de feestvreugde te verhogen.
Barend keek de meester blozend aan, toen deze hem een vrolijke klap op de schouder gaf. Beneden stond met grote, onhandige letters op het mededelingenbord geschreven:
De ceremonie eindigde met de overhandiging van een stronk onrijpe bananen en hevig geram op de opgehangen pijp. De hele morgen werd er met tussenpozen op die pijp geslagen, als een herinnering aan de meester die bijzondere dag vooral niet te laten drooglopen, zoals een lager kon doen als er geen olie bij kwam.
De hofmeester kreeg opdracht tussen de middag het machinekamerpersoneel op matige, verantwoorde wijze van het onvermijdelijke bier te voorzien, en alle officieren werden uitgenodigd bij de meester zelf in de hut te komen, voor zover de dienst dat toeliet.
Tegen twaalven zat het hutje stampvol met semi-gelukkige mensen, en zware sigaren - door de meester speciaal voor deze gelegenheid bewaard - werden opgestoken en in rook genoten.
Glaasjes en glazen rinkelden gezellig. Twee ventilatoren trachtten de lucht vergeefs te verkoelen. In het bijzijn van zo veel rang en anciënniteit konden de jongeren niet veel meer doen dan eerbiedig zwijgen. De hoge druk verkoos te varen; hoe kon het ook anders?
De jaren, de schepen en de gebeurtenissen trokken voorbij in een willekeurige volgorde. Werelddelen werden besproken en bezocht; Hamburg lag vlak bij Hongkong, beste en krisisjaren vlogen voorbij, en zelfs de zeilvaart ontbrak niet; het was om stil van te worden, en het leek me opnieuw dat ik dit alles al eens eerder had gehoord.
Er werd met duizenden mijlen gegoocheld. Even kwamen de mannen los van hun rang; ze werden zonder uitzondering mensen, die vele jaren lang hadden gevaren, niet met elkaar, maar wel over dezelfde oceanen en naar dezelfde bestemmingen.
De Vos was nooit zuidelijker geweest dan Kaap Hoorn; de meester wel, op de walvisvaart.
‘Heeft u daar ook al gezeten?’
De meester glimlachte gelukkig. Ja, daar ook al; het was weer eens wat anders.
‘Was het daar nou werkelijk zo'n rotzooi?’
‘Welnee! We moesten traan hebben, en dat zijn we toen gaan vangen. Denk je dat een drijvende traanfabriek een naar lisol ruikend ziekenhuis is?’
De Ouwe knikt instemmend. ‘D'r wordt zo veel geschreven, dat niet
| |
| |
waar is. Wie kan nou ooit het zeemansleven beschrijven zoals het is, zonder romantiek?’
‘Ja, de waarheid! De volle waarheid!’ zei Vlaring plotseling.
‘'t Is maar gelukkig dat jij niet schrijven kan,’ zei van Dorp. ‘Dan zouden we elke zondag op zee ankeren en de vuren laten uitgaan. En maar psalmen zingen tot twaalf uur toe!’
‘Jij zou d'r een Décamerone van maken!’ antwoordde Vlaring.
Kapitein de Vos begon te lachen. ‘Jullie schijnen mekaar goed te kennen.’
‘Ze menen het niet zo,’ zei de Meester. ‘Als ze mekaar na een jaar weer zouden tegenkomen, zouden ze mekaar om de nek vliegen.’
‘'t Valt niet mee om zeeman te zijn,’ zei Vlaring op schuldbewuste toon.
‘Ze denken aan de wal vaak dat je konstant in vliegend stormweer rondkraut en heldendaden verricht,’ zei de Vos. De meester knikte bevestigend.
‘Het is juist de eentonigheid die de mensen aangrijpt,’ zei hij.
‘Precies!’ zei van Dorp. ‘Maar zolang er in Nederland nog scholen zijn die keurige heertjes in uniform afleveren als zeeman, zullen we de gekste dingen blijven zien!’
Ik dacht dat de Vos hem smalend aankeek, maar toch ging hij erop in. ‘Het ras van vóór de mast is bijna uitgestorven, meester. Dat waren mannen die met veertien jaar gingen varen en langzamerhand merkten waar ze naartoe gingen. Tegenwoordig krijg je voorgeschoolde MULO-heertjes, die al zó blasé zijn, dat ze in de grond van de zaak al verpest zijn voor het job vóór ze amper begonnen zijn. En dan doen ze schuw en sacherijnig!’
Een volle minuut bleef het doodstil; Henk en ik keken elkander langdurig aan; we dachten het zelfde: ‘op wie slaat dat; op jou, op mij, of op ons allebei?’
‘Nog 'n sigaartje, kaptein?’ De Vos beet met zichtbaar genoegen de punt van een nieuwe sigaar, stak hem aan en blies de rook tegen de luchtstroom van de ventilator in.
‘D'r zijn voor de wal maar enkele schepen in tel,’ zei hij. ‘Maar als jij met je schip in een gat komt, waar nog geen vis kan zwemmen, en waar ze allemaal op apegapen liggen, dan hoort niemand dat ooit. D'r staat wel in de krant, dat een mailschip 'n half uur te laat is.’
‘Tijdens de laatste reis van de Nieuw Slingerdam braken twee kopjes en drie schoteltjes,’ zei Vlaring langzaam, alsof hij een moegeschreven journalist nabootste. Verbaasd zweeg hij, toen er gelachen werd.
| |
| |
‘En al is de Unicum dan omhoog gelopen, komt dat in de kinderrubriek,’ voegde de meester er aan toe.
Weer viel er een stilte, welke accent gaf aan onze algemeen gevoelde minachting voor grote, witte schepen. Het was een leemte, welke de meester trachtte op te vullen door onze richting uit te kijken, alsof hem plotseling een licht op ging.
‘Héé, jullie mogen ook wel wat zeggen, hoor!’ zei hij tenslotte met overtuiging. We keken elkaar aan; geen van beiden waren we erg gelukkig met het feit, dat ik in een overmoedige bui een vers gemaakt had, speciaal voor de gelegenheid van meesters verjaardag. We hadden er wat op gestudeerd, maar Henk had tenslotte gezegd, dat het niet kon; nu frommelde ik voorzichtig in mijn zak, en loerde naar Henks reaktie.
‘Hij heeft een vers gemaakt,’ zei Henk tenslotte, toen ik het papier tevoorschijn had gehaald.
‘Nee, hij!’ antwoordde ik. (Waarom zei ik dat?)
‘Dondert niet,’ zei de Ouwe. ‘Voor de dokter met het geval.’
We fluisterden wat, en begonnen stuntelig te zingen, alsof we een straatlied aanhieven in een overvolle, meegalmende kerk. We zongen uitermate zacht, dachten we, maar de kleine hut kaatste het vals en versterkt in onze oren terug; we voelden ons bespottelijk.
Desondanks zou ik het nu graag nog eens horen; de tijd terugdraaien; opnieuw de grammofoonplaat van die ene middag beluisteren; opnieuw worden zoals toen: niet zo gehard tegen de wereld, niet zo ervaren en uitgekookt tegenover het leven, maar de rimpels in mijn gezicht en de kalk in mijn aderen maken onherroepelijk een einde aan elke illusie. Men leeft maar eenmaal, men kan nooit meer terug.
Toen trilde het papier in mijn handen; op dat moment stond ik dichter bij Henk dan vele dagen tevoren; sinds Dakar hadden we volledig langs elkaar heen geleefd. Weet je nog, Henk; wáár je dan ook gebleven bent. We zongen:
De Unicum ging naar de tropen,
'n plaatsje viel plotseling open
en zie nou de boot maar 's lopen.
Er kwam geen kommentaar; we loerden als debutanten naar ons zwijgende publiek.
Toen het jammer 'n klein beetje hotste
en Wiebe meteen liep te kotsen,
| |
| |
want meester is ook niet de rotste!
‘De rotste!’ galmde de Ouwe ons na.
Vlaring en van Dorp wilden vechten
in de messroom het pleit gaan beslechten,
want die lui hebben veel te veel rechten.
‘Zo is dat, zo is dat precies,’ zei de Vos keihard.
Onze Joop had wat lekkers gebakken,
met z'n mes begon meester te hakken
bleek 'n kerkhof vol kakkerlakken.
‘Is dat waar, meester?’ brulde de Ouwe; de meester knikte glunderend. Op dat moment viel de last van me af die ik had gevoeld; meester was er werkelijk gelukkig mee, en het leven had hem nog niet veel kansen gegeven om geluk te proeven en te verteren. Nu was hij, en voelde hij zich misschien, het wijze middelpunt van een gelukkige menselijke samenleving, waaruit de scherpte was verdwenen.
En vandaag is meester dan jarig,
we weten: hij is lang niet karig,
of zijn we 'n beetje voorbarig?
‘Hij is goed, hij is goed!’ riep de Vos. Hij bracht het zo enthousiast, dat ik begreep hoe hij soms sterke behoefte moest gevoelen aan gezelschap; maar op een of andere manier kon hij het niet opbrengen, tenzij de gelegenheid zich voordeed, zoals nu.
We hopen nog prettig te varen,
al is het klimaat vol bezwaren,
beste meester, nog heel vele jaren!
We zagen elkaar aan met grote opluchting; we hadden ons lesje opgezegd. Er werd geklapt en gejoeld, terwijl de meester nog eens inschonk. ‘Geweldig!’ vond de Vos. ‘Slauerhoff is ter niks bij!’
Ik grinnikte; het ijs was goed gebroken, maar hevig geram op de pijp onderbrak de konversatie.
‘Het zwarte koor lijdt dorst,’ zei de meester. ‘Even gaan kijken.’ De Vos greep het versblad en probeerde zijn stembanden. Toen de
| |
| |
meester terugkwam werd hij ontvangen met de mededeling, dat hij de rotste niet was, hetgeen hij ook metterkruik toonde.
Van Dorp vertelde 'n paar bakken en begon te zingen van Mien van Loon, welke Groningse schone allerlei prachtige onderdelen zou bezitten. Het vers werd 'n daverend sukses, maar Vlaring vroeg of het beslist nodig was.
De schaftbel luidde, voordat we erg in de tijd hadden. We gingen naar de messroom in een stemming die nog nooit aan boord was voorgekomen. Ik ben er zeker van, dat dit niet het uitsluitend gevolg was van het geschonkene; de meester zelf had er aan meegewerkt op zijn bijzondere, nooit indringende manier van doen.
De maaltijd begon met soep, ossestaartsoep zei Joop, maar Westland - die van de brug gekomen was nadat de Vos hem had afgelost - wilde beslist weten hoe de kok wist, dat die staart van een os was; hij vond de soep meer naar stierestaart smaken.
‘'n Goeie kok ruikt dat,’ zei Joop die in de deuropening stond te hengelen naar vloeibare blijken van waardering. ‘'n Onzijdig luchtje is het, edele heer.’
‘Dán moet je uitkijken,’ antwoordde Westland.
Toen kwamen er grote gehaktballen. Volgens Vlaring varieerde het percentage vlees versus meel naarmate er minder op de schaal overbleef voor de lageren in rang. 'n Kapiteinsbal was louter vlees, beweerde hij; 'n matrozebal uitsluitend oud brood.
We schaterden van de lach, maar Vlaring bleef doodernstig. ‘Vraag het maar aan Joop,’ zei hij, zich omdraaiend naar de deur, waar niemand meer stond om die vraag naar waarheid te beantwoorden.
Toen draaide Vlaring een boterham tot een bal en zei droog: ‘Dit is een stokersuitvoering.’
We lagen dubbel; van Dorp onderdrukte met moeite een poging Vlaring enthousiast op de schouder te slaan.
‘Waarom kan het altijd niet zo zijn?’ zei de meester glunderend van plezier. ‘Zie je wel dat het best mogelijk is? Zal ik dan elke dag maar jarig worden? Dan ben ik wel gauw aan m'n eindje, maar dat is niet zo belangrijk.’
Ik hoor het je nòg zeggen, meester Trouw. Je wist zelf niet hoe belangrijk dat was; je zou het nooit meer te weten komen, tenzij mensen die in de eeuwigheid zijn opgenomen de gehele tijd kunnen overzien.
En zo gek lijkt me dat niet.
|
|