Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 179]
[p. 179]

12

We zouden de negerpassagiers meenemen naar een plaats genaamd Grand Bassam aan de Ivoorkust, maar het duurde nog dagen voordat wij van Monrovia konden vertrekken. Gedurende al die tijd zaten de negerfamilies op luik twee; ze kookten er hun potje en sliepen er de slaap des rechtvaardigen gedurende het grootste deel van de dag. De mannen liepen rond met gezichten, of de hele wereld hen toebehoorde; ze duldden niet dat de crewboys - barbaarse heidenen uit Freetown, die ze niet konden verstaan - zelfs maar in de buurt van hun vrouwen kwamen.

Mede om die reden had de Vos ze waarschijnlijk op ruim twee neergezet; dan zat altijd de midscheeps nog tussen die twee groepen. Toch was ook onder ons de veelwijverij een dankbaar onderwerp van gesprek.

Van Dorp vond het ronduit gezegd onrechtvaardig; de een had vier vrouwen, de ander alleen zijn bloedeigen rechterhand. Het was toch ongelijk verdeeld in de wereld.

‘Kijk maar naar Henk,’ zei hij. ‘Die is al ondersteboven door het verlies van één vrouw; laat staan van vier stuks.’

Henk vatte het gunstig op; hij lachte en zei, dat zo'n mohammedaan een zware tijd kreeg, als alle vier zijn verlovingen ineens uit raakten. Ik vond die uitlatingen van Henk een goed teken; hij was bezig zichzelf te herstellen en te hervinden.

‘'t Binne minse-eters,’ zei de hofmeester tegen Pietje. ‘Ze houwe feral fan sappege swarte jongetjes, soas jij. Laat je feral saves niet grijpe, binkie.’

Westland had zich afgevraagd hoe die kerels het klaarspeelden zich niet in de vrouwen te vergissen, en of die onderling nooit ruzie kregen; tenslotte moest het demokratisch verdeeld worden, anders kreeg je bonjer.

‘Wie het eerst komt, het eerst maalt,’ zei van Dorp. ‘Gewoon tegen mekaar uitspelen. Ik zou het bést weten; ik kwam m'n kooi niet meer uit.’

‘Hoe het ook zij,’ doceerde Joop, ‘gefrustreerd zijn die mannen niet. Het zal psychologisch zijn goede kant wel hebben.’

‘D'r is een gluurder aan boord,’ beweerde Westland.

‘Wie dan?’

‘Ik noem geen namen, maar Wiebe heeft gisteren om een kijker gevraagd. Wat moet 'n meester met een kijker doen, de schroef bekijken; nou?’

‘Honny soit qui mal y pense,’ zei Joop.

[pagina 180]
[p. 180]

‘Wablief?’ vroeg de hofmeester.

‘Alleen voor intellektuelen,’ zei Joop terug. ‘Die negers hier begrijpen me wel.’

‘Barend Boele moet maar in de bunkers kruipen,’ zei Westland. ‘Dan kan ie ongehinderd een kansie wagen.’

‘Schei toch uit,’ zei Vlaring. ‘Al die grootspraak!’

Ik moest erom grinniken, omdat hij wel weer eens gelijk of bijna gelijk zou hebben; dat zogenaamde ruig de wal op gaan viel in de praktijk meestal wel mee.

De meester lachte overal om; zolang er maar geen ruzie of strubbelingen waren, voelde hij zich volkomen op zijn gemak in de messroom. Nee; hij had geen behoefte meer aan vier vrouwen, zei hij; wel aan die éne, maar dat was voorbij. Toen hij dat gezegd had, leek er een bom te zijn gevallen in de messroom, maar toen de kruitdamp enige sekonden daarna opgetrokken was, waren we die opmerking praktisch al vergeten: hij was eenmaal oud en had het bijna gehad; logisch dat iemand dan op die manier dacht, maar zo ver waren we gelukkig nog niet.

Toch kropte zich zo langzamerhand de behoefte aan verandering als een rijzend tij in ons op, en niet alleen in ons; ook in de crewboys van Freetown.

Op de avond voor vertrek, toen het overal rustig was, en het licht onder de tent op luik twee gedoofd, slopen twee crewboys als schimmen naar het voorschip en zakten neer in de schaduw van de bak. Het was stil aan dek; alleen de ankerketting rammelde wat in de kluis, alsof het slapende schip af en toe even knarsetandde. Toen klonk er een kort gepiep, dat van een rat of van een overvliegende uil had kunnen zijn.

Onmiddellijk daarna spoot een straal water uit de dekwasleiding waaiervormig onder de hangende tent. Sekonden lang bleef het nog stil, waarvan de mannen gebruik maakten om weg te vluchten naar de midscheeps; toen begonnen vrouwen sopraanhoog te gillen, kinderen te huilen en mannen rond te draven.

Tevergeefs flitsten lucifers aan; het water bleef maar spuiten, de verwarring nog vergrotend. Er werd geraasd en gescholden, rondgerend en gegild in de voorkuil, maar toch duurde het nog minuten vóór de dekverlichting aanfloepte.

Toen vertoonde het voorschip een apocalyptische aanblik: negers met witte lakens om hun koolzwarte lendenen geknoopt, dansende crewboys, halfnaakte matrozen en gedrapeerde negerinnen bevolkten het voordek; het leek op een vergadering van de Verenigde Naties, in volslagen verwarring.

[pagina 181]
[p. 181]

‘Zet de dekwasleiding af, meester,’ riep van Dorp van de brug af naar de machinekamer. Hij had de wacht en was bang voor overwegende heibel met de kapitein, hoewel hij verder niet veel tegen het voorval als zodanig had.

‘Wat stelt dat voor, van Dorp?’ hoorde ik de Ouwe roepen, toen hij zwaar stampend de trappen op kwam. ‘Gauw naar beneden, en orde scheppen!’

Ik was op slag wakker, kwam de kooi uit, en ging naast de Ouwe op de brugvleugel staan kijken.

‘Zet áf dat water!’ brulde de Vos opnieuw omlaag. ‘Ik ben tot alles in staat, meester!’ Even later strompelde de straal ineen, als een doorgeprikte ballon. Ik had de Vos nooit zo kwaad gezien; zijn adem ging verontwaardigd op en neer, alsof hij van plan was iemand in woede te grijpen en met zijn kop tegen de muur te slaan, maar er was niets om te grijpen.

‘Dat zal ik hem betaald zetten,’ hoorde ik hem zeggen. Zwijgend stond ik naast hem, bang dat hij me woedend weg zou sturen als hij me waarnam of zag lachen; ook was het ontaktisch nu naar beneden te gaan, zoals de overgrote meerderheid van de wakkergeworden bemanningsleden had gedaan. Afgezien daarvan was het uitzicht van de brug af riant te noemen, en was het een sensatie de Ouwe kwaad te zien.

Af en toe klonk er een hoog en scherp gegichel van beneden, maar we konden niet zien wat er onder de tent gebeurde. De Ouwe moest zich op dit moment wel de grootste hoerebaas van Casablanca voelen. ‘Allemachtig!’ hoorde ik hem kreunen.

Ik zag het niet zo somber in, vooral niet toen een lachende negerin tevoorschijn kwam, gekleed in een tafellaken; maar de handenwringende negermannen die allerlei forse geluiden uitstootten, waren inderdaad niet geruststellend.

‘Is ter nog wat af te drogen?’ hoorde ik de nasale stem van van Dorp zeggen. ‘Van Dorp,’ zei de Ouwe. ‘Die vuile schoft!’

In het vooruit, onder de bak, werd opnieuw gegild; de Vos kromp in elkaar, greep de handmegafoon en rende naar buiten. ‘Stuurman, stúúrman!’

Van Dorp beende zwaaiend naar voren. ‘Niks aan de hand,’ riep hij even later. ‘'t Is Pietje maar!’

Ik onderdrukte mijn gegrinnik; in het matte schijnsel van de deklampen leek het voorschip een boerenkermis. Slachtoffers en belangstellenden krioelden door elkaar heen, even nachtelijk als verschillend gekleed. De negers praatten dat hun armen er haast af vielen; de crewboys kropen brutaal onder de tent; de vrouwen raasden of

[pagina 182]
[p. 182]

gierden hun schrille lach door de dronken aandoende nacht, en daar tussendoor klonk - als rollende donder - het zware gelach van de Hollandse matrozen.

De Vos hield het onmogelijk langer uit; over de buitentrappen rende hij met flapperende jaspanden naar beneden en liep met nijdige passen naar bootsman Jakob.

‘Oorzaak?’ vroeg hij kort.

‘Wáter, kaptein.’

‘Wèlk water; en géén geintjes, Jakob!’

‘Dekwaswaterleiding stond open, kaptein.’

‘En hoe komt dat dan wel?’

‘Onbekend, kaptein.’

‘Daar heb ik zo m'n eigen idee over, maar dat zoek ik met daglicht wel eens uit. Stuurman! Jaag al die crewboys naar achteren. Ik ben geen verdomde souteneur.’

‘Welke zijn crewboys, kaptein,’ antwoordde van Dorp rustig. ‘En welke zijn het niet? Zal ik ze roepen?’

‘Sabotéer de boel niet! Wie zal die bedorven inboedel betalen?’

‘Ze hebben niet veel, kaptein.’

‘Straks gaat de kompenie nog op wegens massaal zedenmisdrijf.’

‘Komkom, kaptein,’ antwoordde Jakob. ‘De mannen staan wel scherp, maar zó gauw gaat het nou ook weer niet.’

‘Hoe lang váar jij al?’ bitste de Ouwe.

‘Ik heb nog niet gezien dat er iets echts gebeurde,’ zei van Dorp.

Ik keek naar de Vos; zijn gedachten schenen als warme lucht op te stijgen naar waar ik stond. Hij krabde zich onder de kin; nadenkend, nog niet in staat zich een houding aan te meten tegenover dit onverwachte voorval en de weinige bereidwilligheid van zijn veel te lang van enig plezier gespeende bemanning. Hij stond vereenzaamd aan gene zijde van de scheidslijn die van zeelieden gezagvoerders of gewone mensen maakt. Op dat moment leek hij een zendeling, die een groep ongelovigen tot zijn standpunt wilde overhalen, en begreep dat het hem niet zou lukken.

Hij wendde zich om naar de enige zijde, van waar hij steun kon verwachten; de scheldende, razende negermannen die bezig waren 'n vechtpartij op touw te zetten.

‘Ga de voorman halen, van Dorp,’ zei hij. ‘En probeer die crewboys weg te krijgen, begrepen?’

‘Okee, kaptein.’

‘Zet de spullen op luik één neer, Jakob!’

‘Okee, kaptein.’

Jakob begon met zijn mannen te sleuren aan de natte huisraad; de

[pagina 183]
[p. 183]

Vos begon te oreren tegen de negermannen; hij praatte en gebaarde of zijn leven er van afhing en onder invloed van zijn drukke aanwezigheid werd het gaandeweg wat stiller en rustiger aan dek.

Ik grinnikte; de Vos die ik nog nooit kwaad of uit zijn doen had gezien, had hier voor Monrovia getoond dat hij een mens van vlees en bloed was; maar opnieuw had hij de situatie gered, dwars tegen alles en iedereen in.

Toen begon het onverwacht te regenen en dat was weer iets, waarmee de Vos geen rekening had kunnen houden. Hij keek bedenkelijk, verontwaardigd en misschien met iets van wanhoop naar de lucht. Zo geviel het dat de Salon ten langen leste werd opengesteld om de drijfnatte, vermoeide passagiers op te nemen. En dat was iets, waarvan Westland enthousiast begon te dansen, terwijl Vlaring hoopte dat ze er een grotere zwijnestal van zouden maken, dan een regiment machinisten met roetzwarte ketelpakken ooit zou kunnen doen.

Ik vrees dat Vlaring uitsprak wat velen, die in de messroom moesten eten, toen dachten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken