Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wereld is een schip (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wereld is een schip
Afbeelding van De wereld is een schipToon afbeelding van titelpagina van De wereld is een schip

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.06 MB)

Scans (23.14 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wereld is een schip

(1966)–Jan Noordegraaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

13

Van toen af aan lagen we maar steeds op de rede van zo'n onbekend en ongezien gehucht, zoals er zoveel zijn langs de kusten van peper, ivoor, slaven of goud; kusten die tezamen de oneindig groene, stomende bocht van Guinee vormden.

Het kon te Lomee zijn of te Accra, Sekondi of Cotenou; meestal was er van de plaats die op de ladingpapieren of op de lading stond vermeld, niet meer te zien dan een smalle strook kustgebied met een enkel groen kopje er boven uit. Toch had elke naam langs deze kust een betekenis, welke verband hield met zeevaart en koloniale geschiedenis, niet in het minst die van Holland.

Zoals de huidige landsgrenzen waren, had een bloedige historie die gevormd; niet alleen bloedig vanwege het halen van slaven naar Amerika - hetgeen weer oorzaak zou worden van de Amerikaanse burgeroorlog en de rassenmoeilijkheden aan gene zijde van de Atlantische Oceaan - maar ook omdat Engelsen, Fransen, Spanjaarden, Portugezen en Hollanders elkaar hier jarenlang hadden benadeeld en beoorloogd.

[pagina 184]
[p. 184]

In de onmiddellijke nabijheid van Cape Three Points, vlakbij het tegenwoordige Takoradi in Ghana of Goudkust, hadden de Nederlanders eertijds forten gebouwd die gaandeweg werden overwonnen door klimaat of andere vijanden. Namen als Elmina, Dixcaye, Cormantijn en Apollonia waren gedeeltelijk al door de tijd achterhaald of veranderd; anderen leefden nog voort: 'n geest of relikwie van hen die in die tijden kansloos ten onder waren gegaan tegen de overmachten van ziekte, klimaat en oorlogen.

Het kwam als een volkomen verrassing voor me, toen Westland me de oude forten Nassau en Oranje aanwees; de laatste witschimmend als een spookverschijning in het lage groen van Sekondi's ruige kustlijn. Het deed me in zekere mate pijn te ervaren, dat het Hollandse verleden ons bleef achtervolgen met onuitwisbare indrukken, die men niet verwachten zou. Ze herinnerden me aan thuis; ik begon weer te geloven dat het daar toch wel goed en schoon en koel was, maar tegelijkertijd voelde ik een sterk heimwee naar vroeger in me oprijzen.

Ik dacht opnieuw iets te kunnen begrijpen van dat vreemde gevoel van bekendheid ter plaatse, maar het vervaagde weer even snel als het opgekomen was, me in verslagenheid achterlatend. Was het een wenk uit het verleden, die betrekking had op het heden? Naarmate de tijd verstreek werd het een groter raadsel, vooral omdat steeds een tipje van de geheimzinnige sluier scheen te worden opgelicht, maar dan zwom het weer buiten bereik, als een vis die aan vuil aas geroken had.

Wat tenslotte als bezinksel overbleef was diep medelijden met die oude zeelieden, welke deze kust hadden verkend, in kaart gebracht, dienstbaar gemaakt voor zover dat mogelijk was, geleefd hadden zoals de tijd dat toen van hen verwachtte, en gestorven waren; alleen hun namen leefden hier nog voort in die van een overlevering of van een puinvervallen fort dat de eeuwen en de regentijden had kunnen weerstaan.

Ik veronderstel dat er ook een dosis zelfbeklag bij kwam; dat zelfde zou ons ook eenmaal kunnen gebeuren, en met iets van die gedachte op de voorgrond - toeval of telepathie? - staarde ik steeds naar de nabije kust, bevangen van een voorgevoel.

Honderden meters tot krap een mijltje uit de kust liggend, zomaar ergens voor anker in goede grond, gaven de eigen laadbomen van de Unicum geduldig hijs na hijs over aan van land komende roeiboten, bemand en gepagaaid door een twaalftal praktisch naakte negers, zwarter dan ebbehout en harder dan metaal. Een enkele maal werden die boten gesleept door ouderwetse, houtgestookte stoom-

[pagina 185]
[p. 185]

bootjes, nauwelijks groter dan de er achter slingerende ketting van sloepen. Er lag een stapel hout onderin, waarmee een vuur levend werd gehouden dat van afstand al te zien was. Maar meestal kwamen de sloepen geroeid van de kust, voortgedreven door de ritmisch zingende negers met drietandige, gekleurde pagaaien. Half buiten boord hangend, hun krachtige lichamen gebogen, waardoor de glanzende spierbundels er bovenop kwamen te liggen, bewogen ze hun neptunusachtige, zwemvliesachtige pagaaien door het water, dat schuimend tot een kielzog ineen kringelde.

Met de kijker kon men waarnemen, hoe de sloepen door de branding heen op het meestal kopergele strand schoven; maar wanneer er te veel deining in het water was, kwamen ze niet meer terug.

Dan lag de Unicum verloren voor de kust, rukkend aan de ankerketting, even willoos als gemakkelijk zwaaiend op wind en deining, die in lange golven van bijna driehonderd meter lengte onder haar bodem doorliepen; het schip in haar geheel opnemend en weer neerzettend met kalme vastberadenheid.

Het was ontstellend hoeveel tijd hier was; uren en dagen vloeiden voorbij, alsof ze niets kostten, alsof ze geen betekenis hadden; de vertraagde regelmaat van deze kusten had ons volledig in haar ban. We leefden in een droomwereld; een verstild, tevreden deinend stukje Europa voor de kust van een zwart en gistend kontinent.

Alleen korte, hevige tropische regenbuien braken de eentonigheid. Wanneer de zee in de verte begon aan te schieten en witte kuiven zich begonnen af te tekenen tegen een massa roetzwarte donderwolken aan de horizon, terwijl een gele stofwolk aanstoof over het smalle strand, werden ijlings de luiken dichtgelegd of toebedekt met een regentent. Kort voordat het regenfront het schip bereikte, was alles meestal gereed.

De machine ging op standby, voor geval het anker mocht gaan krabben, maar de harde wind en neerplenzende regen, vergezeld van een gemakkelijk losbarstend onweer dat vurige speren naar een duistere aarde slingerde, gingen even later weer soepel over naar de orde van de dag: warmte en zon.

Lang vóórdat de bui losbarstte en lang nadat ze verdwenen was, was er geen losboot meer te zien op het nagolvende water. Dan lagen we weer een paar uur of een halve dag doelloos te deinen voor de kust, bakboord naar land gekeerd, stuurboord landwaarts, totdat het getij de overhand herkreeg en het schip rust vond achter haar gestrekte ankerketting.

Aan dek liep iedereen onder de tropenhelm, aan tafel werden zouten kininetabletten geslikt en de nacht werd vaak onder de klamboe

[pagina 186]
[p. 186]

doorgebracht, wanneer aangewaaide muskieten de rust aan boord kwamen verstoren. Maar als 's morgens nauwelijks enige koelte was ontstaan, steeg de temperatuur nog sneller dan de zon.

Regen en wind lieten niet na ook 's nachts over het schip te komen. Als een bui in aantocht was, sloot iedereen - soms te laat - deuren en poorten om het neergutsende water buiten te houden, maar daarna werd het broeierig in de hutten. Zo snel mogelijk werd alles weer open gezet, en dan kon men herhaling verwachten.

Verder gebeurde er over het algemeen weinig, misschien te weinig. De wereld had kunnen vergaan, hier hadden wij het niet bemerkt, leek het. Alles wat van ons verwacht werd was de tijd doorgekomen en geduldig zeeman zijn, met alles daaraan verbonden.

Maar we waren zo rustig niet; we waren als de zee: rustig aan de oppervlakte, stromende beweging daar onder.

Wiebe Appelsga poetste wel vijfmaal per dag zijn schoenen. Ze blonken als een spiegelruit, maar hij trok ze nooit aan als hij naar beneden ging; dan droeg hij gemakkelijke slippers die hij zo snel mogelijk uitschopte als hij boven kwam. Hij poetste trouwens alles wat gepoetst kon worden en het was grotendeels aan hem te danken, dat de machinekamer een toonbeeld werd van netheid, waarin men zich met een witte overal kon bewegen.

De trapleuningen blonken en weerkaatsten de binnenvallende zon naar alle richtingen en de wanden vertoonden even veel zonnige vlekken, alsof er met spiegeltjes werd gespeeld. Wiebe pulkte de ijzeren roosters schoon en hij deed dat systematisch van boven naar beneden. Bij de toegangsdeur van de machinekamer verscheen 'n prachtig geschilderd bord: Dit is inderdaad geen vetloods. Voeten vegen!

Er was niemand aan boord die dit nodig vond. Vlaring vond het ronduit belachelijk dat er zoveel aandacht aan de machinekamer werd besteed; het zwarte koor lachte er eendrachtig om, maar Wiebe was stipt en standvastig en men hield er rekening mee.

In de machinekamer verschenen steeds meer kleuren. Aanvoerpijpen werden blauw en afvoerpijpen rood geschilderd. De manoeuvreerstand en omgeving verkreeg een pijnlijk aandoend soort groen, dat volgens Wiebe kalmerend moest werken in benarde ogenblikken; dat had hij gelezen in een oude, stukgebladerde Reader's Digest.

De witte, hoog oprijzende wanden van de machinekamer waren een doorn in zijn oog; ze zouden beter zachtrose kunnen zijn, maar de afwezigheid van voldoende verf verhinderde zijn plannen in die richting.

De meester liet hem begaan en smoorde elke oppositie van Vlaring.

[pagina 187]
[p. 187]

‘Jij hebt ook je eigenaardigheden, Vlaring! Laat 'm maar gaan. Hij is jong en werkt zich er bovenuit. Wil je dan, dat ie als Joop wordt?’

Af en toe braken er onder de crewboys verschrikkelijke gevechten uit, meestal van vijf of zes tegen een. Waarom het ging was ons onduidelijk, maar hoe murw ze het slachtoffer ook sloegen, soms met keggen en stokken, we werden door de head-men aangeraden ons er niet mee te bemoeien, want dit was Africans against Africans.

We hadden er geen vrede mee, maar stuurman van Dorp bezwoer ons nooit in het strijdperk te treden, waarover hij bijna slaande ruzie met Vlaring kreeg. De hevig bloedende crewboys konden later door van Dorp en Henk worden verbonden en opgelapt.

Er was trouwens elke dag medisch werk te doen. Ontstellende grote tropenzweren aan de benen werden met sulfa behandeld; die negerbenen waren een en al litteken, op verscheidene plaatsen was de huid bijna blank geworden, en de voetzolen waren van dik, leerachtig, blank eelt, dat sterker bleek dan de zool van een schoen.

We hadden zeer weinig kontakt met de negerbemanning van ons schip. Ze waren zeer op zichzelf, spraken een eenvoudig soort Engels en spraken over freedom en united nations alsof ze het over bananen hadden die zo maar te plukken waren. Soms leek het erop of er geen levensernst in hen school; zelfs het verband om een afschuwelijke wond konden ze vrolijk en trots aan iedereen laten zien.

Hoewel we boven op elkaars lip zaten, bleven we gereserveerd en argwanend onszelf: een soort natuurlijke apartheid die niets te maken had met een ingehamerde mentaliteit, maar zuiver en alleen met verschil in huidskleur, en het wederzijds besef anders te zijn.

Als zodanig gaf het dan ook geen moeilijkheden; Joop had het het zwaarste, omdat er altijd een drom negers rondom zijn open deur stond, kijkend naar wat hij uitvoerde. Hij joeg ze steeds weg, maar ze kwamen terug als vliegen, en namen op een onbewaakt ogenblik een grote schaal pudding mee, hetgeen gelijk stond met majesteitsschennis.

Joop zat er een aantal, die merkwaardige gele handen en gezichten hadden, om de machinekamer heen met een kolenschop achterna. Dat was een machtig wapen in de handen van een kwaadaardige Joop, maar de hofmeester maakte psychologisch een kerend gebaar met duim en wijsvinger op mondhoogte; als bij toverslag ontspande de gelaatsuitdrukking van de getergde man, en zijn gemoedsgesteldheid veranderde als de kleur van een kameleon. Hij liet de schop zakken en beende naar de hut van de hofmeester.

Barend Boele had zijn hobby - het ophangen van bierflesjes -

[pagina 188]
[p. 188]

opgegeven en geruild voor het ophangen en uitknippen van dames in badpak, voor zover die aan boord nog voorradig waren uit afgelezen, beduimelde tijdschriften. Scheel van het loeren naar al die papieren schoonheden kreeg hij er plotseling genoeg van en bedekte hen allen met een streek witte verf. De kakkerlakken in zijn kooi konden zich in de alpen wanen, als ze er overheen liepen.

Barend had ontdekt dat natte verf een probaat middel was om kakkerlakken te vangen, maar zijn goedbedoelde pogingen om naklevende verf in andere hutten aan te brengen, stuitten op verzet. Zijn procédé was om een beetje petroleum door de verf te mengen. ‘Droogt nooit meer,’ zei hij trots, maar eenmaal wakker geworden met meer verf in zijn haren dan op het schot, keerde hij terug naar gebaande wegen; het ophangen en uittonen van bierflesjes.

De dagen regen zich eentonig aaneen tot weken, stukje varen, weer een week liggen. We werden sterk gekonfronteerd met slordigheid in tijd die toch zijn geld scheen op te brengen. De reuzenhanden van tijd en klimaat kneedden ons tot eendere wezens; eender in beleven, onrust en prikkelbaarheid. Waar bleef de stelling: time is money? Waar bleef het doel van haast maken? Ze waren volkomen gek in Europa; Afrika had gelijk.

Henk vertelde me een verhaal dat op een sprookje leek. Hij had in het ruim met de neger-voorman gesproken. ‘I pray God to give me a white skin next time’ had deze gezegd. ‘Ik bid God me de volgende maal een witte huid te geven’.

We praatten er samen lang over; deze mensen waren arm, maar ze leken gelukkig; ze schenen geen zorgen en geen worries te hebben. Waarom ook? De kokosnoten en de bananen groeiden aan de bomen; hun mentaliteit was niet zorgelijk want ze behoefden in de zomer niet te zorgen voor de winter, en dat was van geslacht op geslacht op hen overgebracht, terwijl de noorderlingen van geslacht op geslacht met vooruitziende zorg waren gekonfronteerd. We besloten, dat dit oorzaak moest zijn van het feit, dat de technische vooruitgang in het noorden het beste gedijde; dit rijke werelddeel had de noorderlingen nodig om vooruit te komen. Van zichzelf zou het altijd gebleven zijn zo het was: sluimerend rondom de evenaar, bradend in de ontladen sfeer die de hitte opriep.

Maar we waren kamergeleerden die alleen tegen de buitenkant aankeken; we waren bepaald niet herwaarts gevaren om de wereld te gaan verbeteren; de kracht en de middelen ontbraken ons en we hadden in wezen moeilijkheden genoeg met onszelf en met elkaar: de balans aan boord was labiel. Misschien begon de reis al te lang te duren; ze scheen vele malen langer door de eentonigheid waarin

[pagina 189]
[p. 189]

ze thans verliep.

Wiebe liet op een avond van Dorp komen, omdat hij een dikke keel had die slikken moeilijk maakte; hij maakte zich er ongerust over een ziekte onder de leden te hebben, hetgeen met al die negers aan dek heus niet zo gek was.

Van Dorp haalde een stuk verband uit de medicijnkast, zei Wiebe dat maar stevig om zijn keel te wikkelen, en dan zou het de volgende morgen wel over zijn. In het ergste geval was er altijd nog een purgeermiddel voorradig; dat hielp overal voor als het nodig was. Wiebe kreeg nog twee APC'tjes en dook in zijn kooi.

Toen hij weer gepord werd, voelde hij zich een stuk beter. Hij scharrelde uit de kooi, stak het licht aan en zag dat zijn keel en vingertoppen geel zagen, waardoor hij zo schrok dat hij Vlaring riep en de kooi weer in dook.

Van Dorp werd erbij gehaald, en die ging even later de Boonakker halen. Bladerend in die papieren dokter, trachtte hij de oorzaak van de kwaal te weten te komen.

Gele koorts? Nee, de symptomen klopten bepaald niet. Geelzucht? Ook niet; het wit van de ogen was normaal.

Malaria? Nee, Wiebe had geen koorts. Leverziekten? Venerische ziekten; daar werd je niet geel van.

‘Hoe voel je je?’ vroeg van Dorp.

‘Beroerd,’ antwoordde Wiebe.

‘Was je maar lekker, hoor,’ zei van Dorp. ‘Ik kom straks nog eens kijken.’

Hij stapte met een bezorgd gezicht naar de Ouwe, want het beviel hem niet. Als het een besmettelijke ziekte was, waren ze nog niet klaar. Er was geen dokter bij de hand, en ze waren ver van een haven.

‘Ik ga met je mee,’ zei de Vos bezorgd. ‘Als het nodig is kunnen we altijd nog over de radio om hulp vragen.’

Maar Wiebe kwam hen onverwacht, bijna juichend van blijdschap, tegemoet lopen. Toen hij zich gewassen had en daarna opnieuw in de spiegel gekeken had, zag hij dat hij weer helemaal wit was; dat verband had kennelijk geel afgegeven.

‘Sorry, kaptein,’ zei hij opgeruimd. ‘Ik voel me nou weer helemaal beter.’

De Unicum lachte en Wiebe kreeg een nieuwe naam: number one, afgeleid van de Chinese voorman in de machinekamer van sommige schepen in de oost. Zo'n kerel zag tenslotte ook geel, al viel dàt niet af te wassen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken