Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Die kwajongens! (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Die kwajongens!
Afbeelding van Die kwajongens!Toon afbeelding van titelpagina van Die kwajongens!

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (3.24 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Illustrator

W.G. van de Hulst jr.



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Die kwajongens!

(1970)–K. Norel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 13]
[p. 13]

2. ‘Uche... Uche...’

‘Uche... uche...’

Al hoestend duwt een oude man een kruiwagen, met blokken hout beladen, door het bos. De wagen piept en kraakt.

De vracht is zwaar; het zeel drukt op de schouders van de oude man. Nu staat hij stil. Hij zucht en hoest en, hoor!, het piept en kraakt nu in zijn borst, zoals zo pas zijn wagen piepte en kraakte.

De man is ook zó oud. Zijn haar is wit en zijn mond is leeg; daar staat geen tand meer in. Hij heeft een grauwe stoppelbaard. En zijn rug is krom. En hij hoest maar steeds: ‘Uche... uche...’

Komt dat omdat de vracht zo zwaar en omdat de wind zo scherp is? Ja, daarvan komt het.

De dokter heeft onlangs tegen ouwe Jochum gezegd: ‘Je borst is niet in orde. Geen zwaar werk doen en bij een koude wind stil in je huisje blijven.’

Maar de dokter heeft goed praten. Die kan de kolenboer laten komen om brandstof te brengen, zoveel als hij begeert. Dat kan hij, Jochum, niet. Hij is arm. Hij moet zijn brandstof zoeken in het bos. Omdat het hout op is, heeft hij nieuw hout moeten zoeken, veel hout, want de kachel moet flink branden. Het is koud en guur. En het kleine meisje...

Dus is hij erop uitgegaan het bos in en hij heeft hout gezocht. Dik hout, want dat ligt langer in de kachel. Dun goed is in een ogenblik verbrand. Maar dik hout is zwaar en het pad is rul. Het zeel drukt op zijn schouders en het wiel sleept door het zand. Daarom piept en kraakt zijn borst zo raar. En daarom moet hij telkens rusten. Maar als hij stilstaat, rilt hij van de kou en moet hij erger hoesten: ‘Uche...

[pagina 14]
[p. 14]

uche...’ Hij zet zich opnieuw in het zeel en sjokt weer voort.



illustratie

De weg is lang en het pad is slecht. Het wiel zakt soms in kuilen en stoot dan weer tegen stronken. Dan moet ouwe Jochum nog meer kracht zetten en daarvan piept zijn borst nog luider en het zweet parelt op zijn oud gezicht. Maar als hij stilstaat, snijdt alweer de koude wind, die hem nog meer doet hoesten. En dan zwoegt hij maar weer door, de rug erg krom, het hoofd diep naar beneden.

[pagina 15]
[p. 15]

Het bos wordt ijler. Tussen de stammen door ziet Jochem zijn huisje schemeren. Gelukkig, hij is bijna thuis.

Toch moet hij nog even rusten. Hij is zó moe.

Terwijl hij stilstaat en z'n neus snuit, spitst hij de oren. Hoort hij daar stemmen?

Ja! Jongensstemmen.

Ze schreeuwen en joelen. Nu worden Jochums trekken hard en z'n ogen donker, en hij balt de vuisten. Ah, daar zijn ze weer, de rakkers, die hem altijd plagen. In de herfst hebben ze aan zijn bomen geschud en zijn appels gestolen. Verleden week hebben ze steentjes tegen zijn raam gegooid. Eergister hebben ze op zijn deur gebonsd. En altijd schreeuwen ze hem na. Hoor, ze lopen hard. Hun klompen klepperen op de weg. Ze gaan er vandoor. Wat hebben die rakkers nu weer uitgehaald? Natuurlijk kattekwaad.

Jochum sjokt voort, heel langzaam, want hij is nu heel erg moe. 't Is of het kreunt van binnen in zijn borst. 't Is of zijn schouders zullen breken onder het zeel. Tussen het hijgen en hoesten door gromt hij: ‘Die kwaje jongens! Wat hebben ze weer uitgehaald?’

Daar is zijn huisje. Vooruit, Jochum! De laatste loodjes.

Hij strompelt 't erf op.

Plof! Daar staat de wagen bij de achterdeur.

Jochum wist zich het zweet van het gezicht. ‘Uche... uche...’ Hij moet erg hoesten. Hij is ook duizelig. De vracht is hem te zwaar geweest. Hij leunt tegen de muur om eventjes te rusten, rillend in de ijskoude wind, die op deze plek veel guurder waait dan in het bos. Zoekend kijkt hij rond. Wat hebben de jongens uitgehaald? Soms iets kapotgemaakt? Soms iets gestolen? Hij kan niets ontdekken. De duizeligheid gaat een beetje over. Jochum kan weer voort. Hij tilt hout van de kruiwagen en draagt dat naar binnen, grommend en brommend op de kwajongens.

Als hij de kamer binnenstapt, gromt Jochum niet meer. Dan is hij opeens anders. Alleen zijn hoesten is precies gelijk.

‘Zo, kleintje,’ praat hij. ‘Daar was opa weer... Uche uche... Lang weggebleven, hee? Ja, de oude man loopt niet zo hard... De beste puntjes zijn eraf, al lang... Uche... uche... 't Was een sjouw, kind. Maar nu is er hout, hoor. De kachel kan weer lekker bran-

[pagina 16]
[p. 16]

den. We zullen 'm eens flink opstoken, Leentje. En als de kachel lekker brandt, kun jij eruit.’

Hij praat tegen een meisje, dat in een bedstee ligt. Ze heeft grote ogen in een wit gezicht. Ze is vast ziek. Maar ze lacht vriendelijk tegen ouwe Jochum. ‘U bent zo goed voor me, opa,’ zegt ze.

‘Goed, goed?’ vraagt Jochum, nu weer brommend. ‘Geen mens is goed. En ik helemaal niet. Uche... uche... Ik ben een kwaje.’

Leentje let niet op het brommen. Ze zegt: ‘Wat hebt u toch gezwoegd voor mij, opa.’

‘Voor jou?... Voor jou?... Voor mezelf! Ik wil ook warm zitten.’ Hij gooit hout op het vuur en pookt erin. De kachel snort.

Dan sloft hij naar zijn leunstoel. ‘Hè, hè, even zitten. Uche... uche...’ Hij wil een ogenblikje rusten. Maar als hij zit, duurt het niet lang of zijn ogen vallen toe. Eerst hoest hij nog een paar maal. Dan wordt zijn ademhaling dieper. Hij slaapt.

Uit haar bed kijkt het meisje naar hem. ‘Goeie opa. Goeie, ouwe brombeer,’ mompelt ze.

Ook in zijn slaap piept en kraakt de borst van ouwe Jochum. Dit maakt Leentje een beetje bang. Het is zo'n naar geluid. Zo piepte en kraakte hun oude klok thuis ook, totdat hij staan bleef en niet meer lopen wou. Leentje is wel eens bang dat het uurwerk van opa stil zal blijven staan om niet weer te gaan.

‘'t Is niets, kind,’ heeft opa onlangs tegen haar gezegd, toen zij zich ongerust maakte over zijn borst. ‘Ik heb dit al zo lang. Krakende wagens rijden het langst.’ Maar daardoor is zij niet gerustgesteld. Zij kruipt onder de dekens. Zij gaat ook slapen. ‘Boslucht, veel rust en flink melk drinken; dan wordt zij wel weer beter,’ heeft de dokter gezegd, toen hij kwam, omdat zij ziek was. Maar er was geen boslucht in het achterstraatje, waar zij woonde. En melk kon moeder, die weduwe is en alle dagen uit werken moet, niet kopen. En rust kon Leentje niet veel vinden in een klein huis met vijf drukke kinderen.

Toen kwam grootvader; hij hoorde ervan en zei: ‘Geef mij Leentje maar mee. Geld heb ik niet. Ik ben straatarm. Maar melk heb ik wel, van de geit. En boslucht is er in het bos in overvloed. En rust is er in mijn eenzaam huisje ook genoeg; er komt nooit een mens.

[pagina 17]
[p. 17]

Geef haar maar mee.’ Daarop is Leentje met hem meegegaan.

 

Met schrik wordt Jochum wakker. Het is al schemerig. Heeft hij zo lang geslapen? O, als de kachel maar niet leeggebrand is! Hij wil er haastig heengaan. Maar zijn oude leden zijn stijf, veel stijver nog dan anders, nu hij vanmorgen zo zwaar heeft gewerkt. Hij hijst zich pijnlijk overeind en bij de kachel bukt hij zich met moeite. Zijn rug doet erge pijn.

De kachel brandt nog. Hij strijkt een lucifer aan om op de oude wekker, die op de schoorsteenmantel staat, te kijken hoe laat het is. Het is vier uur geweest. Op een midwinterdag met grauwe luchten is het vroeg donker.

Jochum steekt de lamp aan. Het lampeglas beeft in zijn oude handen. De pit moet eerst een beetje worden schoongeveegd. Dan vat hij nog niet dadelijk vlam. Een tweede lucifer moet ervoor aangestreken worden. Maar eindelijk brandt de petroleumlamp. En dan gooit Jochum verse blokken in de kachel.

Van het gerucht wordt Leentje wakker.

‘Hoe laat is het, opa?’

‘Vier uur, m'n kind. Je hebt een flinke tuk gedaan. Da's goed voor je; daar word je beter van,’ zegt hij vriendelijk.

Als ouwe Jochum met Leentje praat, verliest hij vaak zijn bromstem. Maar daarop keert het brommen weer terug: ‘Ik heb ook lang geslapen. M'n tijd verdaan. Niks uitgevoerd vanmiddag.’

Leentje trekt zich nooit wat van zijn brommen aan. ‘Dat is niks erg, opa!’ zegt ze vrolijk. ‘Wie zo oud is als u, mag best een middagslaapje doen.’

‘Nee, nee... Ik had hout moeten hakken.’

‘O, dat komt morgen wel! Kijk es, hout genoeg voor vanavond. Gaat u nu melken, opa?’

‘Ja, het is tijd, m'n kind.’ Hij vindt de vriendelijke toon terug, die speciaal voor Leentje is. ‘En dan krijg jij een grote beker melk, m'n kind, zó gemolken. Melk doet je goed. Melk maakt je beter. Je zult eens zien hoe gauw je weer een gezonde meid bent, Leentje. Goed slapen, goed melk drinken. Met een paar weekjes ben je er weer bovenop.’

[pagina 18]
[p. 18]

In het kleine keukentje steekt Jochum een stallantaarn op. Hij neemt een emmertje ter hand en gaat de achterdeur uit naar het schuurtje. ‘Uche... uche...’ hoest hij onderweg en hij praat in zichzelf: ‘Dat kind, dat lieve kind. Andere mensen lopen weg, als ik er aankom. De jongens schelden me uit en sarren me. Maar dat lieve kind is altijd even vriendelijk. Wat mooi dat ik haar helpen kan. Dat ik haar net die dingen kan bezorgen, die ze hebben moet, al ben ik ook zo arm als de mieren. Rust, boslucht, warmte en melk. Ze zal het allemaal hebben, hoor.’

Hij is bij het schuurtje. ‘Sik,’ roept hij. ‘Sik!’

Er komt geen antwoord. Dat is vreemd, vindt Jochum. Sik mekkert altijd, als hij haar roept.

‘Sik!’ roept hij nog eens. Maar het blijft stil.

Hij stapt het schuurtje binnen. Het is daar donker. Hij houdt de lamp omhoog.

De lantaarn beeft in Jochums handen.

De schuur is leeg. De geit is weg!

‘Die jongens,’ sist Jochum. ‘Die lelijke kwajongens! Dat hebben zij gedaan, m'n geit gestolen. Ik zàl ze! O, ik zàl ze!’

Hij balt z'n vuist en schudt die dreigend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken