Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jan en Janneke in Canada (1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van Jan en Janneke in Canada
Afbeelding van Jan en Janneke in CanadaToon afbeelding van titelpagina van Jan en Janneke in Canada

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.21 MB)

Scans (3.75 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Lutz



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jan en Janneke in Canada

(1955)–K. Norel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]

4. Vader in de sneeuwstorm

Janneke keek door het heldere ronde gaatje in het midden van het dik bevroren raam. Zo ver had moeder het gebracht door hard te stoken, dat dit kleine stukje glas in het midden helder was, maar verder bracht ze het niet.

Door het gaatje kon Janneke het wilde spel zien, dat storm en sneeuw tezamen speelden.

Vanmiddag, toen het nog niet hard woei, dwarrelden de vlokken. Nu wervelden en stoven ze en tegen het glas kritselde de fijne jachtsneeuw.

Het was koud bij het raam. Janneke ging bij de kachel staan om zich te warmen. Maar daarna ging ze weer naar het raam. Wat konden die storm en sneeuw tezamen veel! Ze bouwden hoge heuvels en brede wallen. Ze bouwden een muur om het huis. Door het heldere gaatje in het raam kon Janneke straks nog net over de muur heen zien, maar nu kon ze het niet meer. De storm bouwde die dikke witte muur veel sneller dan de vlugste metselaar of timmerman het kon.

Janneke zat veilig en warm in het huis. Buiten, hú. Verschrikkelijk koud was het. Zij was straks even op het erf geweest, maar dadelijk in huis gevlucht. Het was of er duizend scherpe naalden in haar wangen prikten.

En in die kou en storm waren nu de herten, die ze die tweede morgen en later dikwijls weer op het schoolplein had gezien en die ze Bombo en Bambi had genoemd. Bombo het grote hert, en Bambi het vrouwtje. Bombo en Bambi werden nu ook geprikt door duizend naalden. Bombo en Bambi werden weggeblazen door de storm. Ze werden misschien begraven onder de sneeuw. En Bombo en Bambi hadden geen huis. Of wel? Ze hadden in elk geval geen kachel om zich te warmen. Arme Bombo en Bambi.

Moeder dekte de tafel en prikte in de aardappelen, die op het fornuis stonden te koken. Ze waren gaar. Nu moest vader komen. Maar vader kwam niet.

Moeder kwam bij Janneke voor het raam staan. Ze wilde zien

[pagina 29]
[p. 29]

of vader kwam. Maar de muur was veel te hoog geworden. En als de muur er niet geweest was, dan was de sluier van de sneeuw toch veel te dik om ver te kunnen zien.

‘Als vader maar thuiskomen kan,’ zei moeder ongerust.

Hoe kon moeder dat denken! Vader was toch groot en sterk. En vader hoefde niet van ver te komen. De schuur van boer Zwart, waar hij de koeien melken moest, was vlakbij.

In het schuurtje klonk geklop. Daar werkte Jan op deze vrije zaterdag. Eerst had hij Kik z'n stal goed schoongemaakt. Nu hakte hij hout. En toen hij daarmee klaar was, kwam hij binnen met een grote mand vol blokken. ‘'k Heb honger, moeder. Gaan we eten?’

‘Vader is nog niet thuis.’

‘Jammer,’ zei Jan. Hij had geduchte trek.

Hij stapelde het hout uit de mand naast de kachel op een hoop. ‘Mag ik alvast wat soep, moeder? Ik rammel!’ zei Jan, toen hij gereed was.

Moeder scheen hem niet te horen.

‘Als vader maar niet verdwaald is in de sneeuwstorm of vastzit in een bank,’ uitte ze haar bezorgdheid.

‘U bent ook altijd ongerust,’ zei Jan. ‘Hoe zou vader nu verdwalen op dat kleine stukje. En door de sneeuw komt hij toch altijd heen; als het lopende niet kan, dan rijdt hij op Bob, en Bob is sterk. Daar is Kik maar een lammetje bij. Moeder, mag ik een kop soep?’ vroeg hij nog eens.

Moeder gaf hem een kop soep en ze gaf ook aan Janneke een kop. Zelf nam ze niet. Ze liep maar heen en weer en stond dan telkens voor het raam, waardoor ze niets kon zien.

Een half uur verstreek. De aardappelen waren pap geworden. En vader was nog niet gekomen.

Jan wou er op uit om te zien waar vader bleef, maar moeder hield hem tegen. Als vader gehaald moest worden, zou zij het zelf doen.

‘Kunt u er dan wèl door?’ vroeg Jan.

Zij trok de deur open.

Een hoop sneeuw, die tegen de deur gelegen had, viel in het

[pagina 30]
[p. 30]

huis en de wind blies er nog veel meer in. Het hele huis was plotseling vol sneeuw en de deur kon niet weer dicht. Jan moest een schop uit de schuur halen, want wilde de deur dicht kunnen, dan moest hij al die sneeuw nog verder naar binnen werken, omdat hij ze naar buiten niet kon krijgen. Toen wisten ze, dat nòch Jan nòch moeder door deze sneeuwstorm heen konden, en toen begreep Jan ook, dat àls vader buiten was, zelfs hij de allergrootste moeite hebben zou door zo verschrikkelijk veel sneeuw heen thuis te komen.

‘Vader is natuurlijk bij de boer gebleven en wacht daar tot de storm bedaart,’ zei hij.

Dat hoopte moeder ook, maar zij wist het niet en zij bleef hevig ongerust.

De kinderen moesten eten. In plaats van de verkookte aardappels zette moeder brood op tafel. Janneke werkte met moeite een stukje brood naar binnen. Jan had aan één sneetje genoeg. Moeder kon helemaal niet eten. Bijna al het brood ging weer van tafel.

Het werd avond. Achter de kleine ramen was het gauw donker in de kamer en vandaag, nu er hoge muren om het huis stonden, nog eerder dan anders.

Buiten leefde nog laat licht. Daarin zagen zij de wolken sneeuw wervelen en stuiven. En vader kwam maar niet.

 

Janneke was naar bed. ‘Ga jij ook slapen,’ had moeder tegen Jan gezegd, maar die wou bij haar blijven. Hij had nog een mand met hout uit de schuur gehaald en stookte de kachel hard, want het was bitter koud.

In de late avond luwde de storm opeens; het werd windstil.

‘Nu komt vader stellig, moeder!’ zei Jan. ‘De sneeuwstorm is voorbij.’

Hij wou gaan kijken.

Maar voor de ramen stond de hoge muur en als de deur geopend werd, zou weer een berg sneeuw naar binnen vallen. En vader zou niet binnen kunnen komen als hij kwam. Er moest een pad gebaand.

[pagina 31]
[p. 31]

Zij gingen samen naar de zolder en openden een dakraam.

De maan scheen. Tegen de witte sneeuw was vaag de zwarte schuur te zien. Er scheen geen licht naar Luiten. Zij konden op de sneeuw ook geen zwarte stip ontdekken van één die huiswaarts waadde. Zou vader zijn gaan slapen in de schuur? Of zou hij toch verdwaald zijn?

In het bleke maanlicht zag Jan zijn moeders gezicht. Het was wit! haar mond was een heel smalle streep en aan haar ogen te zien had ze erge pijn. Jan voelde opeens ook pijn van binnen. Hij moest hier niet stilstaan. Er moest een pad gebaand worden, opdat vader aanstonds thuis kon komen. Met de schop in de hand sprong hij uit het raam naar buiten, tot over zijn knieën in de rulle sneeuw zakkend.

‘Moeder, naar de kamer gaan!’ riep hij naar boven. ‘Het is te koud om daar te staan.’

Maar moeder had ook een schop gegrepen en ze sprong hem na. Ze sprong haast boven op hem en samen duikelden ze van de sneeuwberg af omlaag. Als het op een andere tijd gebeurd was, had Jan moeten lachen. Nu lachte hij niet. Het was allemaal zo naar vannacht.

Hij begon te graven in de richting van de voordeur. Maar moeder zei, dat ze beter naar de schuurdeur konden graven. Dan kon Kik eruit. Misschien hadden ze die nodig.

En toen groeven ze samen in de witte muur, die om het schuurtje stond.

Het was koud. Net zo fijn koud als in de nacht van hun aankomst en op de eerste morgen in Barret. Maar Jan liep nu geen gevaar, dat neus of oren bevroren. Hij zweette van het harde werken.

Moeder groef mee. Neen maar, wat kon die moeder graven! Dat had Jan nooit gedacht. Zij deed het sneller dan hij. En als hij even rustte om uit te blazen, ging zij door.

De deur kwam vrij. ‘Nu vader zoeken?’ vroeg Jan hijgend. ‘Op Kik,’ zei moeder. ‘Want lopend komen we nooit door de banken heen zo naar de koestal van boer Zwart.’

[pagina 32]
[p. 32]

‘Verdraaid.’ Moeder wist beter hoe het alles moest dan hij.

Hij tuigde het paard.

‘Kik moet ons samen dragen, Jan, en dan nog door de sneeuw. Zou hij dat kunnen?’

Jan dacht van wel. Zij waren geen van beiden zwaar en Kik was sterk en het was niet ver.

Ze klommen samen op het paard. Kik stapte door de hoge sneeuw; soms zakte hij er bijna tot zijn buik in.

Ze kwamen bij de koestal. De storm had daar ook een witte muur van sneeuw gebouwd, maar Jan bereikte een raam, dat open kon, en riep daardoor naar binnen: ‘Vader!’ Hij kreeg geen antwoord; alleen een ketting rammelde.

Hij kroop door het raam en stak een lantaarn aan, die hij wist te staan. Een paard draaide de kop om en keek hem aan met bolle ogen; een koe sloeg met haar staart; een varken knorde in de slaap. Er was geen mens.

‘Wat nu?’ vroeg Jan verlegen en zeer ongerust.

‘Naar boer Zwart,’ zei moeder.

Zij reden erheen en bonsden op de deur van het farmershuis. Eerst kregen zij geen gehoor. Ten slotte vroeg een slaperige stem wie daar klopte.

Toen moeder het zei en ook om welke reden zij hem wekten midden in de nacht, schrok de boer. ‘Is je man niet thuisgekomen? Om vijf uur is hij weggegaan!’

In een oogwenk was Zwart aangekleed. Hij ging onmiddellijk met hen zoeken.

Hij haalde een paard van stal en maakte zijn grote herdershond los van de ketting. Hij liet de hond ruiken aan een overall van vader, die in de schuur hing, en zei: ‘Zoek, Juno!’

De hond sprong dadelijk de schuur uit en de sneeuw in, maar was daar meteen het spoor kwijt. Hoe kon het ook anders, nadat er zoveel sneeuw gevallen en verwaaid was?

De hond ging dwalen en de paarden dwaalden achter hem aan. Jan zat nu bij boer Zwart op diens grote paard, moeder alleen op Kik. Het was venijnig koud.

Bij het zwakke maanlicht zag Jan hoe bleek het gelaat van

[pagina 33]
[p. 33]

moeder was. In de donkere rand van de dikke bontmuts leek het zo wit als sneeuw.

Boer Zwart zag het ook. ‘U moest naar huis gaan,’ zei hij.

Maar moeder wilde niet.

Bij een hoog opgewaaide sneeuwbank bleef de hond snuffelend en zoekend staan. Zou vader soms daaronder liggen?

Doch toen de paarden bij de sneeuwbank kwamen, sprong de hond weg en zocht verder.

Het was bitter koud. In de met dik bont gevoerde laarzen werden Jans voeten als klompen ijs. Hij hield zijn handen, die in dikke wanten staken, telkens voor zijn neus en wreef die soms, opdat hij niet bevriezen zou. Een prop zat in zijn keel. In deze vreselijke kou was vader reeds van vijf uur af en nu was het twaalf. Het was onmogelijk, dat hij nog leefde. Hij was vast dood. Hij had geen vader meer.

De hond zwierf ver weg en boer Zwart reed hem geduldig na, ook toen Jan zei, dat vader toch niet zó ver kon zijn weggedwaald.

‘Je weet niet hoever iemand in een sneeuwstorm afdwalen kan,’ antwoordde de boer.

Jan zweeg, maar zuchtte.

‘Ben jij soms bang, dat je vader omgekomen is?’ vroeg Zwart.

‘Bent u daar niet bang voor?’ vroeg Jan.

‘Het kan,’ zei de boer. ‘Natuurlijk kan het. Maar je vader is een bedachtzaam en voorzichtig man, Jan.’

‘Helpt dat tegen bevriezen?’ vroeg Jan.

‘Soms wel,’ zei de boer. ‘Als hij zich ingegraven heeft in de sneeuw, bevriest hij niet zo gauw.’

Jan kreeg weer hoop. ‘Gelooft u, dat vader nog leeft?’

‘Geloof jij niet, dat God hem kan bewaren?’ vroeg de boer.

Jan knikte. Hij wist het: God kan alles. Maar Hij deed niet altijd wat je aan Hem vroeg. Toen, tijdens de overtocht naar Canada, werd de zee niet stil, ofschoon hij bad. En nu had hij niet eens gebeden. Maar moeder wel, moeder vast en zeker wel. Hij keek naar haar. Haar gezicht was nog witter dan straks,

[pagina 34]
[p. 34]

geloofde hij. Maar haar ogen waren rustig. Ze kwam dicht bij hen rijden.



illustratie

‘God kàn vader bewaren,’ herhaalde ze de woorden van de boer. ‘En wij kunnen bidden of Hij hem ook bewaren wìl. Bid jij maar met mij mee, Jan.’

Jan knikte. En hij bad. Zonder woorden en toch heel vurig. Ze waren nu helemaal achter op de grote farm. Hier begon het bos.

Hoog lag de sneeuw in de bosrand. Het kreupelhout was er haast door bedolven. De naakte elzen staken als dode staken boven het sneeuwdek uit. Achter een hek, dat de farm van een bosweg scheidde, lag een zeer hoge sneeuwbank.

Hier ging de hond aan het graven met zijn poten. En toen de mensen kwamen, sprong hij niet weg. Hij groef sneller, jankte zachtjes, blafte plotseling kort en blij.

‘Hier is hij!’ stelde Zwart vast.

[pagina 35]
[p. 35]

De boer sprong van zijn paard en stak een schop in de sneeuw. Moeder en Jan volgden hem en zij beiden groeven ook. Jan groef met kloppend hart. Hij wilde vader vinden, maar hij was tegelijk bang hoe hij hem zou vinden.

Moeder kon spoedig niet meer; zij hield op en keek toe met een ijzig wit gezicht, maar toen Jan haar aanzag, moedigde ze hem met een stille glimlach aan. Moeder had vertrouwen, begreep Jan, meer dan hij.

Hij groef voort. Zijn schop stuitte op wat hards. Hij schrok ervan. Doch het was een boomstronk.

Weer groef hij voort. Voor de tweede maal stootte zijn schop. Nu was het een schoen. Vaders schoen!

Hij wilde wel verder graven, maar hij kon niet. Bevend greep hij moeders hand en met ingehouden adem en starre ogen keek hij toe, hoe de boer vader uitgroef.

Jan zag vaders jas, zijn arm. Verder durfde hij niet kijken. Duizelig wilde hij tegen moeder leunen.

Maar zij ging naar vader. Met haar handen maakte zij zijn hoofd vrij. Hij lag roerloos voorover in de sneeuw.

Nadat Zwart het lichaam omgedraaid had, wreef moeder vaders polsen stevig met sneeuw.

Daar gingen zijn ogen open. ‘Vrouwtje,’ zei hij zachtjes tegen moeder.

Jan schoot toe. ‘Vader!’ schreeuwde hij.

‘Mijn jongen,’ fluisterde vader.

Toen gingen zijn ogen weer dicht.

‘Wrijf mee, Jan!’ gebood moeder.

Jan wreef de ene pols, boer Zwart de andere; moeder wreef het gezicht met sneeuw.

Het bloed ging stromen. Vader kon opstaan, al was het met moeite. Hij kwam op het paard, al moest hij erbij geholpen worden. Jan klom achter hem op Kik. Moeder zat bij de boer op het grote paard. Zo reden zij naar huis.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken