Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jan en Janneke in Canada (1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van Jan en Janneke in Canada
Afbeelding van Jan en Janneke in CanadaToon afbeelding van titelpagina van Jan en Janneke in Canada

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.21 MB)

Scans (3.75 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Lutz



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jan en Janneke in Canada

(1955)–K. Norel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

5. Danken

Janneke sprong uit haar bed.

Hé, alles was nog stil in huis. Was het nog zo vroeg? Maar het was al licht en dus al laat. En Jan lag nog in bed. En beneden hoorde ze ook niets.

Het was zondag, bedacht ze. Maar op vorige zondagen was moeder toch al op, voordat het licht werd.

Ah, vader was natuurlijk naar de schuur om de koeien te melken, en moeder had zich vast verslapen. ‘Moeder!’ riep ze luid. ‘Meid, houd je stil!’ bestrafte Jan haar, terwijl hij zich omkeerde.

‘Jij moet er ook uit,’ zei ze.

‘Houd je mond,’ siste Jan. ‘Vader is ziek.’

Opeens dacht Janneke aan gisteravond. Vader was weg. Zij was naar bed gegaan vóór hij terug was. Was vader dus ziek thuisgekomen?

‘Hij was verdwaald; hij heeft de halve nacht in de sneeuw gelegen. Als jij daar had gelegen in de kou, was je vast dood geweest.’

Janneke zei niets meer. De halve nacht in het veld bij zo'n verschrikkelijke kou. Zij was vàst dood geweest. En vader zou wel erg ziek zijn.

Beneden was gerucht. Moeder stookte het vuur op.

Janneke daalde de ladder af en Jan ging achter haar aan.

Moeder legde de vinger op de mond. ‘Ssst... vader slaapt.’ Zij liepen op de tenen en fluisterden alleen.

‘Hoe is het met vader?’ vroeg Jan.

‘Goed,’ zei moeder. ‘Hij heeft heel goed geslapen. Als hij vandaag goed uitrust, is hij misschien morgen weer beter.’

Zij aten met z'n drieën.

Terwijl ze nog aan tafel zaten, kwamen de boer en zijn vrouw. Zij kwamen altijd 's zondagsmorgens om hen te halen voor de kerk. Nu vroegen ze, hoe het met vader was.

‘Wonder boven wonder goed,’ zei moeder.

Daarop wilden de boer en de boerin weggaan, want de zieke

[pagina 37]
[p. 37]

kon natuurlijk niet mee naar de kerk, en moeder moest op vader passen, en misschien ook wat rusten na zo'n nacht, en Jan ook. Of gingen de kinderen soms met hen mee?

‘We blijven deze keer eens met z'n allen thuis,’ wou moeder zeggen.

Jan keek haar echter aan op een manier, die haar deed vragen: ‘Wou je graag?’

Jan kreeg een kleur. Te zeggen dat je zo graag naar de kerk ging, was voor een jongen gek, vond hij. Hakkelend, en zo zacht, dat zij alleen het horen kon, zei hij: ‘Wij hebben immers vannacht gebeden... en nu heeft de Here ons gebed verhoord... En u hebt zopas na het eten gedankt voor vaders redding. Is het niet goed... hoort het niet zo... dat we ook danken in de kerk?’

Moeder legde de hand op zijn hoofd. ‘Zou jij dat willen, jongen? Het is heel goed. Wil je voor mij ook danken?’ Moeder gaf hem een zoen.

‘Boer, mag Jan mee? En Janneke ook?’

‘Welzeker!’ zei de boer.

 

Het kerkje stond ver weg, in Houston. En het ging niet snel, nadat de sneeuwstorm had gewoed. De sterke vrachtauto had werk om door de banken heen te breken. Al waren er kettingen om de wielen, toch raakten ze nog tweemaal vast. Dan moesten de boer en Jan met schoppen aan het werk om de wagen vrij te maken.

Eindelijk waren ze op een betere weg. Daar was de sneeuw vast ingereden en hadden andere kerkgangers de ergste hindernissen opgeruimd.

Toen kwamen ze bij het kerkje. Net als de schuren en de huizen was ook de kerk van hout gebouwd.

Op het kerkplein stonden heel veel auto's, meest vrachtauto's en verder ouderwetse Fordjes, hoog op de wielen. Er waren weinig nieuwe wagens bij.

Jan wist wel, waarom er geen nieuwe wagens waren. De wegen van de Bulkley-vallei waren vol gaten en kuilen, vol heuveltjes

[pagina 38]
[p. 38]

en ruggen en daarom niet geschikt voor de moderne lage auto's. Eens had hij zo'n nieuwe wagen zien hangen op een hoge rug. De auto leek een wipplank. Nu eens ging het vooreind omhoog en dan weer het achtereind. De motor gonsde en de wielen vlogen rond, maar ze konden geen greep krijgen op de weg.

 

's Middags keerden Jan en Janneke met de boer en de boerin terug naar huis.

Jan zat stil in een hoekje van de cabine. Hij hoorde niet wat de boer en de boerin praatten met Janneke en misschien ook tegen hem. Hij beet op zijn lippen en haalde telkens de hand door het haar, want het prikte op zijn hoofd.

Hij was kwaad op zichzelf; hij was ook onrustig over zichzelf. Wat had hij vanmorgen tegen moeder gezegd? Dat hij naar de kerk wou om te danken. Had hij dat gedaan? Hij had, toen het heel stil werd in de kerk, op het ogenblik dat de dominee binnenkwam en iedereen de ogen sloot, zijn ogen ook dichtgeknepen en gebeden: ‘Ik dank U, Here Jezus, dat vader uit de sneeuw gered is. Amen.’ En omdat alle mensen de ogen nog dicht hadden, toen hij klaar was, had hij wel vier, vijf keer hetzelfde herhaald. Dus had hij wel gedankt. Ja, maar...

Hij had gezeten tussen Arend Dekker en Piet Sluis, en met z'n drieën hadden ze zitten fluisteren en lachen en ze hadden het zeker nogal bont gemaakt, want opeens had de dominee zijn preek onderbroken en gezegd: ‘Die jongens daar!’

Daarvan was Jan geschrokken en hij had zich ook geschaamd. Niet alleen omdat alle mensen naar hem keken, maar meer nog om wat anders. Hij had daarna geprobeerd naar de preek te luisteren, maar een preek was altijd al heel moeilijk te begrijpen, en als je de eerste helft niet had gehoord, begreep je van de tweede helft niets, hoe je je ook inspande. En toen Arend hem aanstootte, waren ze met z'n drieën weer gaan ginnegappen, alleen wat stiekemer, opdat de dominee het niet weer merken zou.

In het basement, de zaal onder de kerk, waar altijd een koffietafel klaarstond voor de mensen die van verre kwamen, had hij

[pagina 39]
[p. 39]

pret gemaakt met de andere jongens. Behalve met Arend en met Piet ook met Wim Ekkerman, Klaas Groen en Geert van der Veen.

Ze hadden het kopje van de koster met een dun draadje aan de tafel vastgemaakt. De koster praatte druk, zoals hij altijd druk praatte aan de koffietafel. De dominee van het basement werd hij wel genoemd. Al pratend nam hij zijn kopje op. De jongens knepen elkaar in de armen. Nu zou het komen!



illustratie

Maar de koster zette zijn kopje weer neer. Hij moest iets duidelijk maken aan boer Zwart en aan de oude Ruiter, en daarvoor had hij zijn beide handen nodig. De jongens vreesden, dat hij het draadje had ontdekt. Maar weer nam hij het kopje op. Hij bewoog het al pratend heen en weer, maar nooit zo ver, dat het draadje strak kwam. De jongens popelden.

‘En had ik geen gelijk?’ besloot de koster zijn verhaal. Toen ging het kopje naar zijn mond.

Vlak bij zijn lippen kieperde het om en de koffie stortte op tafel. De koster keek verbouwereerd en de jongens schaterden zo, dat ze buikpijn kregen. Jan had het hardste mee gelachen. Maar later had hij spijt. O, pret maken was goed. Ook in het basement

[pagina 40]
[p. 40]

van de kerk mocht dat. Vreugde hoort bij de kerk en in de kerk, had de dominee gezegd. Maar of dit de rechte vreugde was? Onder de preek te ginnegappen? Je moest toch eerbied tonen in de kerk. En die goeie oude koster, die zich zo uitsloofde om al die mensen een heet bord soep en een kop koffie te bezorgen, hadden zij niet moeten plagen.

Het ergste was echter, dat hij vanmorgen tegen moeder had gezegd, dat hij uit dankbaarheid voor het behoud van vader naar de kerk wou gaan. Was dat wel zo? Of was het veel meer, omdat hij in en bij de kerk jongens ontmoette, met wie hij praten kon in zijn moedertaal en met wie hij allerhande grappen kon uithalen, terwijl hij door de week alleen Dirk Duiker had, die zoveel groter was dan hij? Had hij dan eigenlijk gelogen vanmorgen? Dat wist hij niet. Op dat moment meende hij het toch wel echt. Maar later had hij amper meer aan dankbaarheid gedacht en wel aan kattekwaad.

Daar had hij nu last van. Het was helemaal niet warm in de cabine, hij had zelfs koude voeten. En toch zweette hij.

‘Wat scheelt eraan, Jan?’ vroeg boer Zwart. ‘Anders heb jij altijd wat te praten en nu ben je zo stil. Heb je het misschien te pakken gekregen vannacht in die kou?’

‘Nee, nee. Ik ben best,’ schrok Jan op.

‘De jongen is natuurlijk slaperig,’ zei de boerin. ‘Geen wonder ook, nadat hij zich vannacht zo heeft geweerd.’

Toen lieten ze Jan aan zijn lot over.

Maar hij was helemaal niet slaperig. Hij was klaar wakker. Wel was hij heet in zijn gezicht en er schoot ook een prop in zijn keel en het was of hij buikpijn had, maar toch geen echte buikpijn. Hij was voor vader en moeder naar de kerk gegaan om voor hen allemaal hun dankbaarheid te tonen over de redding, en hij had stiekem geintjes uitgehaald. Dat was schijnheilig. En schijnheiligheid is zonde. En God vertoornt zich over de zonde. Het vloog hem aan. Was vader wel beter na die nacht in de sneeuw? Moeder zei vanmorgen, dat het goed was. Maar als het vandaag eens minder was geworden? Dat had je vaak met zieken. Als vader eens was ingestort, als het eens heel erg was

[pagina 41]
[p. 41]

geworden? En als dat was, omdat hij vanmorgen zoveel had beloofd en vandaag heel anders had gedaan. Nu, in zijn hoekje in de auto, dankte en bad hij tegelijk. ‘O, Here, ik dank U, dat vader uit de sneeuw gered is, en ik bid U, ik bid U, dat hij beter worden mag.’

Hij verlangde ernaar om heel gauw thuis te zijn en tegelijk zag hij er tegenop.

Eindelijk, na een lange rit, kwam de farm in 't zicht.

De wagen stond nog niet goed stil, of Jan sprong eruit. Hij knikte door zijn knieën na de sprong, maar stond dadelijk weer op z'n benen, en toen zag hij er weer tegenop in huis te gaan.

De deur zwaaide open. Daar was vader zelf!

‘Ha, vader!’ riep Jan uit.

‘Weer beter?’ vroeg de boer.

‘Puik in orde,’ antwoordde vader.

Een zwaar pak viel Jan van het hart.

Die avond na het eten las vader uit de bijbel Psalm 121.

...Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal.

‘Die bergen zijn hier,’ zei vader, ‘aan alle kanten om ons heen. Bergen en bossen en wilde dieren en sneeuwstormen. Het lijkt soms wel of ze gevaarlijk zijn, maar God zendt Zijn hulp van de bergen.’

Hij las verder. Toen de psalm uit was, herhaalde hij één vers: De Here is uw Bewaarder; de Here is uw Schaduw, aan uw rechterhand.

‘Dat hebben wij ondervonden,’ zei vader, ‘en daarvoor gaan wij danken.’

En bij dit danken dankte Jan thans vurig mee.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken