Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Marijkes kerstvakantie (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Marijkes kerstvakantie
Afbeelding van Marijkes kerstvakantieToon afbeelding van titelpagina van Marijkes kerstvakantie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.70 MB)

Scans (5.40 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Illustrator

Corrie van der Baan



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Marijkes kerstvakantie

(1963)–K. Norel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

15. Aan wal

De kinderen reden een hele poos, gedreven door de wind. De avond was gevallen. De wervelende stuifsneeuw was nu alleen te zien voorzover ze heel dichtbij was. Daardoor leek ze nog spookachtiger.

Gelukkig was het ijs hier goed. Er doemde echter maar geen wal op. Het IJsselmeer scheen wel oneindig.

Daar stuitten zij opnieuw op schotsen, nog onverwachter dan de vorige keer. Marijke moest er hard voor remmen. Clara viel en schreide. Frans viel ook, net op zijn zere been; hij piepte van de pijn. Henk was radeloos door de nieuwe tegenslag.

Marijke klemde de tanden op elkaar. Moed houden! Als ik bij de pakken neer ga zitten, zijn we allemaal verloren. En wij zijn niet alleen.

‘Afbinden, jongens, vlug!’ zei ze bevelend. ‘Wij moeten hier weer overheen. Frans, sta op! Dat beetje pijn... Henk, jij ook. Jullie nemen Clara tussen jullie in. Ik ga voorop!’

Marijke deed het. 't Was nu volslagen donker. De schotsen lagen moeilijker dan in het vorige veld. Ze waren op elkaar gestapeld tot een wal, een heuvel. Was dit weer net zo'n heuvel, midden in zee, als ze er vanmorgen een beklommen hadden?

[pagina 71]
[p. 71]

Marijke stapte op sneeuw. Daaronder zat geen schots. Het voelde anders aan. Het scheen een grote, ronde kei. Er lagen nog meer keien. Dit was de dijk!

Marijke klauterde tot aan de dijkkruin. Vóór haar, in de diepte, zag ze een gouden vierkant. Dat moest het verlichte raam zijn van een woning!

‘Jongens, we zijn aan wal. En hier wonen mensen. We zijn gered!’ riep ze juichend naar achteren, waar Frans sukkelde en Henk moeite deed Clara door de ijsbrokken te slepen.

 

Met z'n vieren stonden ze boven op de dijk. De jongens zagen in de diepte het licht. Hun angst was op slag vergeten. Frans vergat warempel ook zijn zere been. Zij wilden roets de dijk afglijden.

‘Pas op!’ waarschuwde Marijke. ‘Het is glad.’

De jongens gleden al. Zij vielen beiden op hun zitvlak. Zo ging het met een vaartje naar beneden. In een bank stuifsneeuw kwamen ze zacht terecht. Proestend en snuivend werkten ze zich er doorheen. Frans hinkend, zijn been deed toch weer pijn.

Het pad naar het huis was schoongewaaid. Maar bij het huisje stuitten zij weer op een hoge bank. Hier was de sneeuw opgewaaid tot boven de vensterbank, tot meer dan halverhoogte de deur. Kniediep ging Henk erdoor voordat hij kon kloppen.

Hij klopte tevergeefs. Niemand deed open. Maar als daar binnen licht was, moesten er toch mensen zijn!

Henk klopte nog eens, harder.

En toen kwam er beweging binnen.

‘Zijn jullie daar, kinderen?’ vroeg een oude stem.

‘Ja! Ja!’ riep Frans terug. Hij was nu ook zover.

Een grendel werd verschoven, een sleutel omgedraaid. De deur ging open en er straalde licht naar buiten.

Meteen viel een vracht sneeuw in het portaal over de benen van een oude man.

[pagina 72]
[p. 72]

‘Zijn ze er, Willem?’ riep een vrouwenstem. ‘Ik heb het immers wel gezegd. Ze komen vast.’

De oude man staarde naar de jongens voor de deur.

‘Zijn jullie...? Nee, jij bent Maarten niet en jij bent Sijtje niet. Wie zijn jullie? En boe komen jullie hier in dit weer? Kom binnen, kinderen, kom binnen. Jullie bevriezen daar.’

‘Onze zusjes zijn er ook nog,’ zei Henk.

‘Jullie zusjes? Meisjes? Bij dit noodweer buiten? Laat ze gauw binnenkomen.’

Marijke en Clara waren ook omlaag gegleden van de dijk. Zij waren ook in de sneeuwhoop aan de voet terechtgekomen. Marijke worstelde om Clara erdoor te trekken. Henk snelde ben te hulp. Samen met Marijke moest hij Clara dragen, want die was nu helemaal aan het eind van haar Latijn.

Zij kwamen bij het huis. De oude man was bezig met een schop de sneeuw wat weg te werken, maar de storm blies telkens nieuwe stuifsneeuw naar binnen.

‘Ga gauw in de kamer, kinderen,’ zei hij, eer hij nog klaar was.

‘Gauw bij de kachel.’

Daarbinnen zat een oude vrouw in een grote leunstoel. Die keek nog vreemder op dan de oude man. ‘Maarten... Sijtje...? Nee...’

Haar goede hart won het van haar verbazing.

‘Kom binnen, kinderen, kom binnen. Trek gauw dat natte goed uit. En jullie schoenen ook. En kom hier, bij de warme kachel... Waar komen jullie toch vandaan? Hoe vonden jullie ons? En hoe kwamen jullie erdoor? Wij verwachtten onze kinderen. Onze dochter met haar man en Sijtje en Maarten. Dat zijn hun kinderen, zie je... Och heden, jullie hebben natte voeten,’ onderbrak ze haar gebabbel. ‘Trek ook die kousen uit, anders worden jullie ziek.’

Zij stond met moeite op uit haar stoel en strompelde met een stokje door de kamer. ‘Ja, ja, ik ben niet meer zo vlug als vroe-

[pagina 73]
[p. 73]

ger. Rimmetiek, weet je. Maar ik kan jullie nog wel aan droge sokken helpen, hoor.’ Ze trok een la open van een grote mahoniehouten kast, die een gehele zijwand besloeg. Daar haalde ze sokken uit, vier paar dikke wollen sokken. ‘Het zijn sokken van mijn man,’ praatte zij verder. ‘Ze zijn jullie veel te groot en ze zijn ook oud. Maar schoon en heel en warm. Trek ze maar aan.’ Ze strompelde naar de kachel en porde hem op. ‘Zo, kinderen, nou om de kachel. Dan worden jullie lekker warm. Hoe zijn jullie hier toch gekomen? Wij hebben hier in langer dan een week geen mens gezien. De bakker kon er niet door en de post ook niet. En nu zouden onze kinderen komen. Die komen altijd op oudejaarsavond, zie je. En Harmen - dat is mijn schoonzoon - heeft het beloofd en wat die zegt, doet ie. Maar zij zijn niet gekomen. En nu vallen jullie bij ons binnen. Hoe is het mogelijk? Waar komen jullie toch vandaan?’

De kinderen vertelden van hun dwaaltocht. Nu Frans wat, dan Henk wat, dan Clara. Alleen Marijke niet. Die zat maar stil voor zich uit te kijken.

De oude man kwam binnen. Hij had de sneeuw eindelijk uit het portaal geruimd, zodat de deur weer dicht kon. Hij schudde het hoofd, net als zijn vrouw, toen hij hoorde van de dwaaltocht van de kinderen in de sneeuwstorm. Helemaal uit Friesland. Wat een reis!

‘Waar zijn we hier?’ vroeg Marijke.

‘Bij ons,’ zei het vrouwtje. ‘Bij Maarten Beemster.’

‘Ik bedoel: hoe heet het hier?’

‘O, Onderdijk.’

Dat zei Marijke niets. Overal achter de hoge zeedijk kon het Onderdijk heten. ‘Is het dicht bij Edam, bij Marken, bij Muiden?’

‘O, heden nee,’ zei het vrouwtje. ‘Waar denken jullie dat je bent beland? Wij wonen dicht bij Medemblik.’

‘Bij Medemblik?’ Marijke, Frans en Henk waren alle drie ver-

[pagina 74]
[p. 74]

baasd. Ze hadden gedacht dat ze de stad van oom Simon ver voorbijgereden waren. Dat ze een ontzaglijke afstand hadden afgelegd. In werkelijkheid hadden ze de kortste oversteek vanaf Friesland gemaakt. Ze waren iets naar het westen afgedwaald.

‘'t Is erg genoeg,’ zei het vrouwtje. ‘Helemaal van Staveren over het ijs en dan bij dit weer. Wees blij dat jullie hier aangekomen bent. Wat een reis, kinderen! Wat een reis! Nou vergeet ik helemaal jullie koffie in te schenken,’ onderbrak zij haar beklag. ‘Gauw een warm bakje. Daar kikkeren jullie van op.’ Bedrijvig schonk ze in en deed er melk en suiker bij. Dit kon ze zittend af. Zij had het koffieblad voor zich op tafel en op haar stoel was ze een hele Piet.

‘Jongens, pak aan.’

Henk bracht de koffie aan de anderen. Want Frans had, nu hij zat, meer last van zijn zere been dan straks. En Clara was te moe en te verkleumd om, nu zij bij de kachel zat, weer op te staan. Marijke kon haar kopje van de tafel nemen. Zij zat daarnaast. Toen zij het in haar handen had, moest zij het echter haastig weer op tafel zetten, anders was het gevallen. Zo schudde haar hand. Meteen begon zij te huilen. Zij schokte ervan.

De jongens keken vol verbazing toe. Was dat nu Marijke? Straks was ze zo flink geweest. Moedig en vol vertrouwen, terwijl zij bang en moedeloos waren. Zij had de leiding genomen. Zij had hen hier gebracht. Frans had haar bewonderd. En nu was zíj overstuur, nu het gevaar voorbij was en zij behouden waren...

Het oude vrouwtje kwam aanstrompelen met eau-de-cologne. Zij klopte Marijke zachtjes op de rug. ‘M'n kind, m'n kind... Geen wonder na zo'n reis... Ja, huil maar uit. Dat doet je goed.’ Zij bette haar voorhoofd, haar wangen en haar polsen.

‘Man, haal eens een glas water voor haar,’ zei ze. En toen deze het glas bracht: ‘Zo, drink maar eens, m'n kind... Zie je wel? Het gaat al over. Kijk ereis aan. Ze lacht alweer.’

Marijke glimlachte even door haar tranen heen. Maar daarop

[pagina 75]
[p. 75]

raakte ze opnieuw overstuur. ‘Ik... ik dacht dat ik flink was,’ snikte zij.

‘Dat bèn je!’ nam Frans het voor haar op. ‘Dat ìs ze,’ zei hij tegen de oude mensen. ‘Wij waren doodsbenauwd. Ik ook. Henk ook. Wij dachten dat wij nooit van het ijs af zouden komen. We gaven het op. Maar zíj heeft doorgezet. En zo zijn wij goed terechtgekomen.’

‘Kijk ereis aan! Zo'n dapper meiske,’ prees het oude vrouwtje.

‘Wel, als je je zo goed geweerd hebt, mag je nu best eens huilen, hoor!’ Haar oude hand streek over Marijkes haar. ‘Ik heb wat voor jullie,’ zei ze. ‘Wat lekkers! Het was bedoeld voor onze kinderen, maar nu is het voor jullie. Nee, ik zeg niet wat het is... Man, kom je mee? Jij moet mij helpen.’

Zij strompelde met haar stok naar de keuken. De oude man volgde haar.

De kinderen bleven achter, nieuwsgierig wat voor verrassing het kon zijn. Ook Marijke die haar tranen had gedroogd, was benieuwd. Oude mensen, die zo eenzaam woonden dat er door de sneeuw geen bakker en geen post kon komen, zouden die wat lekkers voor hen kunnen hebben?

Daar kwam de oude man terug met in zijn handen een schaal zó vol met wit besuikerde oliebollen dat ze er hoog uit oprezen. Achter hem aan kwam het oude vrouwtje, steunend op haar stok. De kinderen keken verbaasd en opgetogen.

‘Het is oudejaarsavond, hee,’ zei het vrouwtje glunder. ‘Voor oudejaarsavond bak ik altijd oliebollen. Ze waren bestemd voor Maarten en Sijtje en hun vader en moeder. Nu die er niet zijn, komen ze jullie goed van pas. Gelukkig dat jullie gekomen zijn. Wie had ze anders moeten opeten? Jullie lusten toch wel oliebollen?’

‘Graag!!’ riepen drie stemmen tegelijk.

‘Wel, kinderen, eet ze!’

De jongens en Clara vielen op de oliebollen aan als wolven. De

[pagina 76]
[p. 76]

kinderen hadden honger na de lange en barre tocht. Alleen Marijke niet. Zij begon opnieuw te snikken.

‘Kindje, kindje,’ troostte de oude vrouw haar. ‘Ben je nog zo overstuur?’

‘Oom en tante!’ snikte Marijke. ‘Oom en tante! Ze zijn doodongerust.’

Het zien van de oliebollen had haar een schok gegeven. Het gebeurde in de keuken van vanmorgen stond haar plotseling helder voor de geest. Als zij tante Truus had mogen helpen oliebollen bakken, was al het nare niet gebeurd... En als zij niet boos geweest was, omdat ze dat niet mocht, was het ook niet gebeurd. Dan had ze vast heftiger geprotesteerd, toen de jongens steeds verder wilden rijden. Maar zij vond het net goed dat tante ongerust werd over hen. Daarom had zij het best gevonden dat ze naar de ijsheuvels reden, naar de kliffen, naar Staveren. Zij had het oponthoud daar zelf gerekt. Maar nu verkeerden oom en tante natuurlijk in de grootste ongerustheid over hen.

‘Oom en tante... Oom en tante... Zij moeten weten waar wij zijn.’

De oudjes knikten. Ja, dat moest, maar hoe?

‘Hebt u telefoon?’ vroeg Frans.

De oudjes schudden het hoofd. Telefoon? Zij? Nee...

‘Is er ook geen in de buurt?’ vroeg Henk.

De machinist van het gemaal had telefoon. Hij woonde niet ver weg; een kwartier lopen. Maar dat was als je langs de dijkweg lopen kon. Nu kon dat niet. Er lagen al dagenlang hoge banken en de sneeuwstorm joeg die nu nog veel hoger op. Nee, het was totaal onmogelijk bij het gemaal te komen. Zij moesten binnen blijven. In elk geval vannacht. Misschien was morgen het weer een beetje beter.

Marijke was wanhopig. Zíj was de oudste. Zíj was verantwoordelijk. Wat had ze het allemaal verknoeid! Weer barstte ze in schreien uit.

[pagina 77]
[p. 77]


illustratie

De oude vrouw pakte haar nu anders aan. ‘Zou jij me een handje willen helpen, meiske?’ vroeg ze.

Marijke hief haar betraande gezichtje op. Had zij het goed verstaan?

‘Ja, heus, een handje helpen!’ zei de oude vrouw.

‘Kan dat?... Mag dat?... Jawel...’

‘Ik kan niet uit de weg, zie je. Die rimmetiek. Maar als zo'n flinke meid als jij me helpt...’

‘Graag,’ zei Marijke en droogde haar tranen.

Het vrouwtje strompelde naar de keuken. Marijke volgde haar. Samen bleven ze een poos achter.

Toen ze terugkwamen, was Marijke opgefrist. Het werk had afleiding gegeven.

[pagina 78]
[p. 78]

Clara en de jongens zaten te luisteren naar grootvader. Marijke schoof erbij. Hij vertelde zo dat ze alle vier met rooie oren luisterden. Grootmoeder keek uit haar leunstoel genoeglijk toe.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken