Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sproke van Beatrys (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sproke van Beatrys
Afbeelding van De sproke van BeatrysToon afbeelding van titelpagina van De sproke van Beatrys

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

Scans (4.50 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen
marialegende


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sproke van Beatrys

(1941)–Francine Schregel-Onstein–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 32]
[p. 32]

[VIII]

STILLEKENS, OP ZACHTE VOETEN, KWAM DE FEE van den dageraad vanuit het wazige Oosten aangetreden. Bij iedere schrede wenkte zij met haar teedere, koele hand de nachtelijke nevels terug.

Nader en nader trad zij; verder weken de ijlten en vaster werd haar tred. Een bloem was haar mond: nu een bleek madeliefje, dan een zacht-getint viooltje, en plots straalde van haar lachend gelaat de bloeiende warmte der fluweel-roode roos! Haar ranke voeten gingen geruischloos over de wachtende aarde. Zij neeg het hoofd naar alle zijden en wekte de kleine zangers van het lied der schoonheid, die in boomen en heesters verdoken zaten.

Al gaande dronk zij zichzelve schoon en lieflijk, gelijk een borelingske, dat zich laaft aan een reine, blanke borst. Met een innig gebaar wees zij naar de slapende bloemen. Knoppen zwollen open en zonden duizenden geuren naar haar op. Alles op de ontwakende aarde repte zich om haar voetstappen te volgen: het lied der schoonheid toonde op, stokte een wijle als in groot geluk en berstte dan lijk een rijpe zaadvrucht open. Haar blik was als de diep-blauwe zee en haar jonge stem zong een lokkende melodie:

‘Drinkt met mij!’

Allengs groeide alles vol klaarheid en zon. Een vlindertje, dat als levenloos in een lage brem hing, sidderde met de bruin-doorzeverde vleugeltjes, begeerend de vlucht naar het mysterie van het leven.

Beatrijs oogde het na. Het was, alsof zij een tragen wandelaar berg-op-berg-afwaarts zag gaan.

Vóór den man Egidius op den edel voortstappenden telganger gezeten en ten halve tegen hem aangeleund, had het gestadig en evenmatig voortbewegen op den lichten cadans van het paardelijf haar oogen vakerig gehouden gedurende den heimelijken rit in den nacht en haar lichaam loom. Doch met het rijzen van het licht ge-

[pagina 33]
[p. 33]

voelde zij den drang in zich stijgen om hunne sprakeloosheid te verbreken.

Langzaam wendde zij het hoofd naar haar vriend.

‘De nacht schonk mij enkel den zoeten geur van mijn nieuw gewaad,’ sprak zij, terwijl zij zijnen blik aan haar glimlach bond, ‘immers, de dageraad geeft mij ook de weelde van kleuren en bestiksels, Egidius. Ik bid u daarom bij dezen berm af te stijgen, opdat ik mijzelve bewonderen moge.’

Met een verholen lach om wat hem der vrouwen grootste eigenheid docht, sprong Egidius terstond bezijden het ros en droeg zijn lichten last ever het rulle pad naar den geurenden kruiden-bodem van den lagen berm.

Met wijd-gesperde neusgaten draafde het ros een eindweegs van zijn berijders af, tot het den draf inhield aan den zoom van een klein populierenbosch en met gretigen mond aanving de jonge twijgen van de stammen te rukken.

Egidius legde zich met den rug tegen de glooiing en kruiste de armen onder het hoofd. Zoo zag hij op naar het maagdelijk wezen, dat daar jong en lieflijk als de morgen zelve voor hem stond en de tippen van haar scharlaken sorkoet ophield en uitspreidde, zoodat het leek, alsof vleugelen haar het volgend oogenblik van hem zouden wegdragen in het hemelruim.

Deze verbeelding mishaagde den man en ijlings richtte hij zich op.

‘Zijt ge verheugd over mijn keuze?’ vroeg hij verlangend, ‘Beatrijs, mijn gedachten omkleedden u met de stoffen, terwijl ik ze voor u keurde en koos en de adem stokte mij daarbij in de keel. Doch de werkelijkheid is zekerlijk schooner dan mijn droom! O vrouwe, gij zijt het wonder mijner ziele!’

Dan leunde hij weder terug, want Beatrijs betastte met blijden ernst de wijde, wit-zijden kaproen, welke haar in twee losse plooien langs het gelaat viel. Zij sloeg den mantel op en streelde het glanzende martervel, dat de binnenzijde bedekte. De met zilverdraad bestikte rok viel haar in breede banen om het ranke lichaam en met eerbiedige handen omknelde zij den smallen gordel, welke om haar leest gesnoerd lag en waaraan een met gemzenhuid bekleede almoniere bevestigd was. Van zachte, hemelsblauwe wol waren haar

[pagina 34]
[p. 34]

kousen geweven en haar kleine voeten staken in schoenen van kostbaar leder, uit Cordova afkomstig.

Egidius omvaamde haar met zijn blikken en het was hem als hief zich de zon hooger aan den hemel en berstten de vogels in luider jubel uit.

Beatrijs loosde een korten zucht, terwijl zij zich nevens hem zette en bleef peinzend voor zich staren. Op zijn ontruste vraag vouwde zij de handen en boog het hoofd als schuldig terneder.

‘Ik denk, Egidius, aan de kleine klepels der klokjes, welke ik op deze prime-stonde placht te luiden. En ik ducht, dat deze tocht mij eens zal berouwen. Want al heb ik mij nu tot de wereld gewend, ik weet toch, dat zij klein is in haar trouw en den loozen koopman gelijkt, die een vingerling van pyriet aanprijst voor een goudene...’

Egidius boog zich tot haar over. In vasten greep nam hij haar handen en ontvouwde ze tusschen de zijne.

‘Ach Beatrijs, gij zuivere, waarvan spreekt ge? God moge mij eeuwig verderven, indien ik u ooit verlaat! Waar wij ons ook begeven zal slechts de dood ons kunnen scheiden! Hoe twijfelt ge dus aan mij? Hebt ge in mij een snooden trek bespeurd? Neen, Beatrijs, neen! Want ware het, dat ik een keizerinne behaagde, dan zoude ik u nimmer om harentwille verlaten! En luister, mijn schoone gezellinne: ik voer vijf honderd ponden blank zilvergeld met mij van het fijnste gehalte! Daar zult gij meesteresse van zijn, mijn lief! Wij zullen, zoo God wil, nimmer van pandgoederen behoeven te leven. En zie, wat ik voor u heb!’

Hoe bekoorde haar zijn allengs klimmende blos en zijn van vurigheid donkerende oogen! Blauw waren de kleederen, welke hij haar geschonken had en blauw was de hemelkoepel boven hen. Was zoo niet de banier, die de Trouw hoog oprechtte in begenadigde menschenharten?

En tot de Onzichtbare, die aan den overkant van den omgewoelden landweg te luisteren stond, zeide Beatrijs:

‘Ik zal trouw zijn... enkel maar trouw.’

Dan vervaagde de gulden Maria-gestalte en Beatrijs bespeurde de fonkeling eener huve, schooner dan die der goede abdesse. De kantige edelsteen, in de ronding van het midden gevat, zond spitse

[pagina 35]
[p. 35]


illustratie

[pagina 36]
[p. 36]

stralen uit, rood als bloed, die met de gouden zonnevonken versmolten. Een zwakker glans glom op van Egidius' vingertop, waaraan hij in koortsigen wil zijn liefste te verblijden een vingerling gestoken had van puur goud.

‘Voor u!’ zeide hij, sloeg de zijden kaproen op haar schouders omlaag en drukte de huve over de blonde kroon van haar lokken.

‘Voor u!’ Hij nam het tweede sieraad en schoof het met devotie aan haar vinger.

 

Zoete geuren ontstegen het bermkruid en de man Egidius voelde den zuiveren lentewind aan zijn slapen spelen. Het roode bloed van den edelsteen boven dat blank gelaat vloeide in zijn hart. Zijn hoofd in een plotsen duizel van verlangen aan haar boezem drukkend riep hij zijn onberaden begeeren tot haar op.

‘Lief, mijn lief! Laat ons elkander in volkomenheid minnen!’

Het lokkend spel van zonnevonk en edelsteen vlood naar verhevener ruimten. Hoog stond Beatrijs voor den man en leerde hem, wat der vrouwen hart begeert, wen de liefde jong is en het lichaam ongerept.

En hij kende geen onderscheid meer tusschen de fonkeling van den robijn en die harer oogen, en voelde den adem harer toornige verontwaardiging.

‘Dorper!’ sprak Beatrijs hem verwijtend toe. ‘Ge zoudt mij tot uws gelijke willen maken? Ge zoudt mij als een kwade vrouw op dezen wilden bodem tot minnen willen voeren? Zoo zoude ik luttel schaamte bezitten! Dat gij mij daartoe aanzoekt!’ En zachter voer zij voort:

‘Zwijg nu over deze zaken en hoor de vogels zingen, opdat de tijd u minder lang valle.’ Langzaam naderde zij en streelde zijn lokken.

‘Ach, hoe lief ik hem heb!’ dacht zij, terwijl zij op zijn schaamtevol gebogen hoofd nederblikte. En zij betreurde haar straffen toon.

Stofwolkjes stoven op van het zandpad. Ongeduldig hoeftrappend keek het ros naar zijn gebieders.

‘Vergeef mij, Beatrijs,’ bad de man. ‘Venus blies het mij in, doch ik zal er u nimmermeer van reppen, bij mijn trouw! Vergeeft ge mij, mijn lief?’

[pagina 37]
[p. 37]

Nederig klonk zijn bede en hij zag om verschooning smeekend naar haar op. Een warme aandoening golfde door Beatrijs' ziele en zij legde haar hoofd aan zijn borst.

Het ros keerde den kop snuivend hemelwaarts en brieste luid.

‘Ge zijt mijn troost boven alle schepselen, die onder Gods troon leven, mijn vriend! Ach Egidius, hoor naar mij! Al leefde Absalon, de schoone, en zoude ik met hem duizend jaren ongestoord tezamen kunnen zijn in geluk en weelde, ik ware er niet verblijd mede, want u heb ik zoo uitverkoren lief, Egidius! Men mag het mij niet voorleggen, dat ik u ooit zoude vergeten! Wen ik in het hemelrijk gezeten ware en gij hier op aarde, dan nóg kwam ik gewis tot u omlaag!’

Hoe warm drong deze van liefdes ontroering bewogen stem in Egidius' wezen. Werden hem ooit schooner en dieper exempelen gegeven?

Maar ach! toen Beatrijs voortsprak was zij eenzaam met haar woorden, want die haar stem beluisterde, droomde zich toe op de beloften, welke zij schonk...

‘Ach God, straf mij niet, dat ik zoo zondige tale spreek! Want geen vreugde op aarde is gelijk aan de minste hemelsche blijdschap! Daar is het geringste zoo volmaakt, dat de ziel niets smaakt dan alleenlijk Gode eeuwig te beminnen. Al het aardsche is voller ellende en zonder eenige waarde vergeleken bij het luttelste van den hemel! Hoe wijs zijn zij, die enkel daarnaar streven!’

Doch de aarde het niet meer af...

En de man, oorzake van dit bang geluk, bezag haar met vereerende, passievolle blikken, welke een nonneke tot vrouw wekten.

En dan kon vrouwe Beatrijs nog enkel fluisteren, met in grootbrandende oogen de zeere verloochening van haar staat:

‘Al dool ik, al keer ik mij tot zonde... het is al om uwentwil, Egidius, om uwentwil!’



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken