Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1
Afbeelding van Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.84 MB)

Scans (5.30 MB)

ebook (5.51 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Illustrator

Carl Storch



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1

(1937)–A.J.F. van Ostaden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 51]
[p. 51]

7. Arme Puk en Muk.

Wat was 't?

Ja, wat was 't, daar waren Puk en Muk ook heel erg benieuwd naar.

Daar hoorden ze de schreeuw weer.

Nu schrokken ze heel erg, want het klonk zo dicht-bij!



illustratie

En achter 'n grote dikke boom vonden ze 'n eekhoorntje. O, wat ging het beestje te keer! Net 'n paard dat met de kar in de modder zit en toch maar vooruit wil. Zo sprong de eekhoorn ook. Het arme diertje zat met z'n staart in 'n zware klem.

[pagina 52]
[p. 52]

En die oogjes! Wat keken ze smekend naar de twee kabouters:

‘O, help me toch! O, help me toch!’

Puk zei: ‘Wel man, wat heb je toch dom gedaan, om daar in die klem te gaan zitten.’ Maar Muk gaf hem 'n por in de rug.

‘Jij hebt zeker nooit dom gedaan! Dat belletje trekken bij Knollenneus was zeker wel slim! Laat ons dat beestje maar gauw verlossen. Dadelijk trekt het z'n staart nog in twee.’

Muk ging naar de klem. Met z'n handjes pakte hij de twee beugels stevig beet. Maar met geen mogelijkheid kon hij de klem openkrijgen.

‘Verdraaid, wat zit dat ding straf. Puk, je zult moeten helpen, jongen. Ik kan het alleen niet.’

‘Nu goed dan, jij daar en ik hier. Zet je voeten goed schrap, anders schuif je uit.’

Muk zette z'n voetjes tegen de klem, en Puk de zijne tegen 'n boomwortel.

Die Puk was zo slim om met z'n vingers van de klem af te blijven. Je kon nooit weten als dat ding opeens weer 'ns toesloeg. Z'n paraplu kon hij daar beter voor gebruiken. Die was sterk en had al zoveel meegemaakt.

‘Nu Muk, als ik drie tel, trekken. Eén.... twee.... drie....!’ De klem ging open. Met bloedende staart vloog de eekhoorn tegen 'n boomstam omhoog. Die zocht weg te komen.

‘Oppassen Muk. Laat jij nu maar eerst los.’

Dat had Puk niet hoeven te zeggen. Want opeens hoorden ze vlakbij roepen:

‘Wel sapperdemallemosterd, wat moet dat hier!’

[pagina 53]
[p. 53]

Muk liet z'n handjes los, en 't was maar goed dat Puk met de paraplu getrokken had, anders was hij gewoonweg al z'n vingers kwijt geweest. Misschien waren wel allebei z'n handjes door die scherpe tanden afgebeten!

Toen ze opkeken, zagen ze 'n vreselijken man staan. Die was zo afschuwelijk lelijk, dat reus Knollenneus nog knap

illustratie

bij hem was. En die man had 'n stok bij zich, groter dan hij zelf was.

Vol schrik vielen Puk en Muk op de knietjes.

‘Och lieve man....’

‘Wat! lieve man! Dat heeft nog nooit iemand tegen me gezegd. En ik ben ook helemaal niet lief. Hou je klets-

[pagina 54]
[p. 54]

praatjes maar bij je. Antwoord maar, da's beter. Wat moet dat hier?’

De twee ventjes zaten te beven. Huilen wilden ze niet doen, dat stond te gek.

Muk wilde er stilletjes vandoor trekken. Maar de wilde man zag dat.

‘Hier, jij lummeltje! En probeer niet om weg te lopen, of ik sla je tot koek. Wie zijn jullie?’

‘Ik ben Puk, en dat is m'n broertje Muk. We zijn twee jongens van Klaas Vaak....

‘Al ben je honderd keer van Klaas Vaak, wat kan mij dat schelen!’ donderde de man. ‘Ik zal jullie Klaas-vaken, wacht maar!’ Toen zette hij 'n paar ogen op waarvoor de duivel nog wel op de loop zou zijn gegaan.

‘En wat moeten jullie hier aan die klem? Ik ben hier in dit bos alleen de baas! Ik, Sjamperdoedas!’

Daarbij stampte Sjamperdoedas met z'n knuppel op de grond dat Puk en Muk ervan beefden en sidderden.

‘Jullie zijn de schuld als ik morgenvroeg niets bij m'n boterham heb!’

‘Jamaar,’ begon Puk weer, ‘dat eekhoorntje riep om hulp. Wij wisten ook niet dat die klem van u was.’

‘Je weet niet, je weet niet, je weet niets, jullie, je weet nog niet 'ns dat je van andere mensen d'r spullen af moet blijven. En zeker van Sjamperdoedas z'n spullen! Maar ik zal je mores leren, jullie rakkers! Ik weet 't goed gemaakt. Jullie hebben m'n onbijt voor morgenvroeg afgenomen, nu neem ik jullie mee. Dan ga j'er alle twee aan in plaats van dat vette eekhoorntje. En daar helpt geen moedertjelief aan. Ik heb nog nooit medelijden gehad met niemand, en dat heb ik met jullie ook niet, begrepen!’

[pagina 55]
[p. 55]

Nou en of ze het begrepen hadden. Ze krompen van schrik in mekaar, toen die Sjamperdoedas z'n grijphanden uitstak. Hij pakte Puk beet bij z'n beentje en Muk bij z'n jasje. Wat riepen de twee.

‘Moeder! Moeder! Moeder! Klaas Vaak! Klaas Vaak! help! help!’



illustratie

‘En hoe harder je nu roept, hoe harder ik je zal pakken, kleine mormels!’

Puk z'n beentjes gingen er bijna af, zo geweldig kneep die wildeman met z'n ijzeren handen.

't Was wel erg voor Puk en Muk om zo mee te moeten. En ze hadden het eekhoorntje nog wel uit medelijden verlost.

Met grote stappen liep Sjamperdoedas het bos door. Puk

[pagina 56]
[p. 56]

en Muk liet hij zo maar aan z'n handen bengelen, en lette er niet op of de kleintjes zich stieten tegen de boomstammen. Toen Muk zo'n keer tegen 'n denneboom te recht kwam, riep hij heel hard:

‘Oei, oei! m'n hoofd! m'n arm hoofd!’

‘Wel donderdaggenavond!’ bulderde de reus, ‘morgenvroeg zul je nog wel anders te keer gaan, lelijke dieven. Ik zal je dat voor ééns en voor altijd afleren.’

Zo vloekend en tierend kwam Sjamperdoedas aan z'n hol, 'n vuil, akelig, donker hol midden in het bos.

‘Dit is hier m'n huis. 't Is er wel 'n beetje donker, maar dat geeft niets. Ik heb geen centen om er 'n lamp op na te houden. En als je 't niet kunt zien, dan moet je maar tasten. Daar heb je je handen voor gekregen en niet om klemmen open te maken!’

Meteen smeet hij Puk en Muk in 'n donkere hoek. Plof, zo kwamen ze te recht op de harde vloer.

Heel zacht zaten ze daar te kermen.

‘Nu moet ik dadelijk weg. Probeer niet om er vandoor te trekken, of ik zal je! Ik maak appelmoes van je, verstaan?’

‘Ja, meneer Sjamperdoedas.’

‘Zo, zo! Ben ik 'n meneer! 't Wordt telkens al mooier.

Je denkt zeker, dan zal hij wel meelij krijgen, hé! Maar dan heb je 't toch mis hoor! Ik ken geen meelij, ik heb geen meelij en ik wil ook geen meelij hebben. Je zorgt maar, dat je netjes hier blijft, dan ga ik 'ns zien of er wat in de andere klemmen zit!’

Hij draaide z'n rug en stapte het hol uit, het bos weer in. Z'n zware voeten bonsden op de grond. Puk en Muk hoorden heel goed dat hij al ver weg was. Ze konden nu gerust gaan praten.

[pagina 57]
[p. 57]

‘Puk, Puk, leef jij nog?’

‘Maar half meer, broertje.’

‘Foei, foei, wat is dat 'n vreselijke man. Ik heb nog wel zin om er vandoor te trekken. En jij?’

‘Nee Muk, niet doen. Je weet wat hij gezegd heeft van die stok. Ik heb helemaal geen zin om me tot appelmoes te laten slaan. Ik blijf. Zo lang we leven, is er nog hoop. Al is 't dan ook maar 'n klein beetje. Misschien is die valserik wel wat achterom gelopen en staat hij nu op de loer, of wij soms zin hebben er uit te trekken. Muk, wat jij doet, kan me niet schelen, maar ik blijf’

‘Dan blijf ik ook natuurlijk. Dan zullen we de smart maar samen delen.’

‘Zou hij geen familie zijn van Knollenneus, Puk?’

‘En dan? Wat zou dat nog?’

‘Dan konden we zeggen, dat we Knollenneus goed kennen.

Dat we bij dien lieven man gewerkt hebben.’

‘Omdat we moesten!’

‘En dat hij ons met de sneltrein heeft laten vertrekken.’

‘Schei uit, Muk. Waar is je verstand! Ik voel m'n broek nog, als ik aan die harde schop van Knollenneus denk. En wil jij Sjamperdoedas heel de geschiedenis aan z'n neus hangen. 't Is zeker geen familie. Knollenneus is 'n heilige bij hem vergeleken. Daar hoefden we niet bang te zijn voor ons hachie, want die at alleen maar knollen, en deze Sjamperdoedas eet juist niets dan vlees. Muk, Muk, wat zal Klaas Vaak allemaal wel denken?’

‘Ik zal Sjamperdoedas straks vragen of hij geen familie is van Knollennnus. Je kunt nooit weten! Er slechter van worden zullen we toch stellig ook niet.’

[pagina 58]
[p. 58]

‘Doe dan maar wat je wilt, en laat ons nou maar wat rusten Muk.’

Na 'n kwartiertje kwam de klemmenbaas terug. Hij had niets gevangen. Voor Puk en Muk was dat 'n slecht teken.

Met z'n voet voelde Sjamperdoedas 'ns in de hoek.

‘Zo, lig j'er toch nog. Dat valt me mee. Jullie doet toch wat je belooft. Dat ziet er nog zo slecht niet uit.’

Sjamperdoedas was lang zo ruw en bars niet als daar straks. En toen hij vroeg: ‘En jullie zijt van Klaas Vaak, is 't niet?’ toen was hij bepaald vriendelijk. Hij was zo vriendelijk, dat Muk dacht: nu zal ik er maar over beginnen.

‘Ja, Sjamperdoedas,’ zei de dappere Muk, ‘en we zijn op reis al voor de tweede keer. We hebben al 'ns 'n grote reis gemaakt. Toen zijn we langs reus Knollenneus gekomen.

Kent u die man?’

‘Of ik reus Knollenneus ken? Nou, dàt zal waar wezen. Da's m'n beste vriend. En zijn jullie daar geweest, jullie beidjes? 't Is kras, dat moet ik zeggen. Want hij woont nogal 'n eindje uit de buurt.’

‘Ja, ja, we zijn er geweest, hé Puk, en we hebben al de knollen voor hem geteld. Hij had er zo veel. Ik weet het niet juist meer, maar 't was allemaal van miljoen! miljoen! miljoen!’

‘Wel blikslager-nog-toe,’ riep de reus opeens, terwijl hij grote ogen opzette. ‘Dan zijn jullie die lummeltjes die daar belletje hebben getrokken. En dan hebben jullie m'n vriend 'n bloedneus gegooid. Sa, sa, dat weet ik weer. Dan zal ik Knollenneus maar 'n plezier doen en jullie dat ondeugend zijn voor goed afleren.’

't Was of Muk de koude koorts kreeg. 't Was helemaal anders uitgevallen dan hij verwacht had.

[pagina 59]
[p. 59]

Had ik toch m'n mond maar gehouden, dacht Muk, maar nu was 't te laat.

‘Nu moeten jullie met z'n tweetjes maar 'ns netjes stil zijn, belletje-trekkers, want ik ga slapen. En dan wil ik niet gestoord worden.’

'n Paar ogenblikken later merkten Puk en Muk wel dat Sjamperdoedas sliep. 't Was net of 't onweer was, zo'n leven maakte z'n grote dikke mopneus.

En wat zou dat morgenvroeg worden?

Arme Puk en Muk!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken