Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1
Afbeelding van Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.84 MB)

Scans (5.30 MB)

ebook (5.51 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Illustrator

Carl Storch



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Reizen van Puk en Muk. Naar het land van de mensen. Deel 1

(1937)–A.J.F. van Ostaden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 121]
[p. 121]

15. Waarheen?

Puk en Muk hebben gelopen, gelopen, tot ze niet meer verder konden.

Niet omdat ze zo vermoeid waren, maar omdat ze voor 'n groot water stonden.

‘De zee! De zee!’ riep Muk.

‘Hola, Muk, alle water is geen zee.’

‘Jamaar, je kunt de andere kant niet zien. En dan is 't de zee, zegt Klaas Vaak.’

‘Ik zal daar 'ns in die boom klimmen. Als ik dan nog de andere kant niet zie, dan is 't de zee.’

Puk klom naar boven.

‘De zee, Muk, de zee! Je hebt gelijk.’

‘Dat wist ik wel, broer. We hebben al land gehad en hoge bergen en heuvels en heuveltjes en toen weer land; 't werd stilletjes tijd dat we de zee 'ns te zien kregen!’

‘De zee zien, daar is de aardigheid ook gauw af. Allemaal water, links en rechts, vooruit en achteruit!’

‘Achteruit ook al? Dat is toch pas als j'er op bent of er in ligt.’

‘Ja Muk, ik wou alleen maar zeggen, dat 't allemaal water is, de zee.’

‘En dat heb jij slim gezegd. Dat staat in de geleerde boeken ook.’

Muk maakte overal maar grapjes van. Hoe kwam hij opeens weer zo lollig.

‘Nou kunnen we lekker uitrusten, Puk.’

Muk ging lui op z'n rug in 't zand liggen.

‘Voor rusten hebben we niet veel tijd, Muk. We moeten

[pagina 122]
[p. 122]

verder zien te komen. Anders staan we het volgend jaar hier nog voor die zee. We moeten 'n middel vinden om er over te komen. Hadden we nou onze leer maar, dan konden we 'n boot maken, net als toen we naar de aardmannekes gingen.’

‘Er over? Er over? Ik dacht dat we er langs zouden stappen, Puk.’

‘Jongen, wat 'n idee. Langs de zee stappen, dan kwamen we misschien weer dicht bij huis uit. We moesten 'ns 'n grote vis boven lokken.’

En toen begon Puk;

 
‘Visje, visje, kom 'ns boven,
 
Ik zal je bakken in de oven.
 
Ik zal je braden in de pan,
 
Visje visje, kom dan!’

Muk schoot in 'n lach.

‘Ben jij slim Puk! Als een vis hoort dat hij gebakken wordt, dan zal hij natuurlijk wel wegblijven, en ik kan hem geen ongelijk geven. Als ik voor jou 'ns zong:

 
‘Pukje, Pukje, kom 'ns even,
 
Ik zal je een pak klappen geven,
 
Ik zal je slaan zo hard ik kan,
 
Pukje, Pukje, kom dan.

Zou jij dan komen? Nee man, die vissen zijn ook niet dom. Laten we liever van de mosselzee zingen.’

Dat vond Puk goed. En samen zongen ze:

 
‘En mijn vader vaart op zee.
 
Mijn vader vaart op de Mosselenzee.
 
Van je ramplanplan
 
Van je mosselenplan
 
Mijn vader vaart op zee!
[pagina 123]
[p. 123]
 
Mijn vader vaart op zee!
 
En wat doet hij op die zee?
 
Wat doet hij op die Mosselen zee?
 
Van je ramplanplan
 
Van je mosselenplan
 
Wat doet hij op die zee?
 
Wat doet hij op die zee?
 
En op die zee daar vangt hij vis.
 
Op die zee daar vangt hij mosselenvis.
 
Van je ramplanplan
 
Van je mosselenplan’

‘Sssst, Puk, daar komt er een. Hou maar op. Zie je wel, dat gaat beter dan met jouw liedje.’

Werkelijk kwam er 'n grote vis naar boven. Die had de kleine baasjes zeker zo prachtig horen zingen. En hij kwam zo dicht bij de kant als hij maar enigszins kon. Hij keek Puk en Muk aan of hij zeggen wou: toe, spring maar op, ik zal je wel overzetten.

Puk en Muk haastten zich. Ze wilden die schone gelegenheid niet laten voorbij gaan. Ze moesten wel 'n eindje door 't water lopen, maar dat hadden z'er wel voor over.

Wat had die vis 'n lekkere dikke spekrug. Je kon er fijn op paardje rijden. De twee ruiters zaten dan ook dapper op hun waterpaard. De vis maakte dadelijk rechts-om-keer en zwom verder de zee in.

‘Jammer Muk, dat er niemand langs het strand staat, anders konden ze eens zien hoe wij 'n zee oversteken.’

‘Ja Puk, dat is heus jammer, maar we zullen toch wel 'ns goeie dag zwaaien.’

De hoed en de paraplu gingen de lucht in, en blij bonzjoerden de twee tegen de mensen die er niet stonden.

[pagina 124]
[p. 124]
't Ging heerlijk! zwemmen als die vis kon! 't Ging er over met 'n vaartje van 'n sneltrein. Maar op 't laatst dacht die vis: 't is nou welletjes geweest. Ik heb weer 'ns goed gezien wat hier boven te koop is. Nu ga ik weer naar

illustratie

beneden. Misschien is er wel hier of daar 'n hapje voor me te bikken.

‘Heerlijk! Heerlijk!’ kraaide Muk, ‘'t is net of je..... moeder! moeder! moeder!’

En Puk zong ook al hetzelfde liedje mee, want ze voelden het paard onder hun lijfjes vandaan zwemmen, en zij tweeën

illustratie

lagen midden in de grote zee. Ze zwaaiden met hun armpjes en schreeuwden zoals drenkelingen te keer gaan die geen kans op redding zien.

Dat die heerlijke reis zo moest aflopen.

[pagina 125]
[p. 125]

Puk dacht: met roepen komen we toch niet verder.

Er is geen schip uren in 't rond te bekennen. Ik zal maar de verstandigste zijn.

‘Muk, doe je handen omlaag en je mond dicht. Want als je vol water loopt, ga je de kelder in. En dan zijn we verloren.’

‘Jij hebt toch ook je mond open, Puk.’

‘Anders kan ik toch niet praten. Doe maar gauw wat ik zeg. Vooruit! Handen omlaag en mond toe. En met je benen maar fietsen.’

‘Ik kan niet fietsen. Dat heb ik nooit gedaan.’

‘Dan moet je 't toch maar doen. Je hebt 't toch wel 'ns gezien.’

Ze deden de armen alle twee omlaag en nu voelden ze dat ze 'n beetje stegen. Die Puk was toch 'n slimmerik. Die wist overal raad op.

Ze zouden nu maar afwachten tot er 'n schip of 'n schuit in zicht kwam. Ze zouden proberen dan zo hard te roepen, dat ze werden opgemerkt.

Puk en Muk hebben lang, heel lang, op zee rond gezwalkt. Ze begonnen al te denken: daar komt geen hulp, we zien Klaas Vaak en de broertjes nooit meer terug.

Eindelijk daar zag Puk aan de horizon iets zwarts. Dat zou 'n schip zijn misschien. 't Was maar 'n zwarte stip, maar die stip werd groter en groter. Dat maakte hun hartje weer blij. Het schip kwam de goeie kant uit. En 't moest met 'n grote snelheid varen, want het stipje van daar juist was al 'n grote stip.

't Is wel 'n raar schip, dacht Puk, niet zoals 'n gewone boot. En die twee pijpjes er boven op. Net of het schip met twee ogen hun kant uit keek. Er bewoog zich iets op 't

[pagina 126]
[p. 126]

schip. Dat zal 'n mens zijn. Nu zouden ze nog gered worden!

Al scheen het schip wat raar, dat gaf niets. Al was 't 'n schip van zeerovers, daar zouden ze op 't ogenblik niets om geven, als ze maar niet in die nare zee hoefden te blijven liggen, en als ze hun goede ome Klaas nog maar 'ns terug mochten zien.

Het schip kwam al nader en nader.

‘Vooruit Muk, zo gauw mogelijk er tegen op klauteren.

illustratie

En voorzichtig hoor! Want de romp van het schip zal wel glad zijn.’

Nu zagen ze den kapitein van het schip. Hij keek door 'n verrekijker. Hij zocht hen en wenkte toen met z'n hand.

Nu kon Muk wel fietsen. Wat spartelde hij met z'n pootjes! Hij kwam dan ook het eerst aan. Druipend van 't zeewater kroop hij tegen de boot op. En Puk volgde gauw z'n voorbeeld.

De kapitein pakte hen beet, zo gauw z'n arm lang genoeg was om ze te grijpen.

Ze hadden dien lieven kapitein wel willen omhelzen.

[pagina 127]
[p. 127]

‘Dat was juist op tijd, geloof ik. Kom maar gauw mee, kereltjes.’

Hij had er in elke hand eentje en zo ging hij naar beneden.

Puk en Muk kenden hun eigen geluk niet meer.

Maar 'n raar schip was 't toch. Nergens schoorstenen. Geen pakken en kisten.

‘Nu ben je op 'n duikboot aangeland. Die heb je zeker nog nooit van je leven een gezien?’

‘'n Duikboot? nee, meneer de kapitein,’ zeiden Puk en Muk.

‘Kom maar 'ns hier jongens, dan zal ik je op deze buis zetten. Die is goed warm, je natte plunje kan dan goed drogen. Bfijf je met die natte kleren lopen, dan heb je kans dat je ziek wordt. Ik zou zeggen: trek zo lang 'n pak van mij aan, maar jullie bent zo verbazend klein. Daar zou je ook maar in verdrinken. Zo, zit je goed? Dan zal ik je 'ns vertellen hoe jullie gered zijn.’

Toen begon de vriendelijke kapitein te vertellen.

‘We waren juist met onze boot 'ns naar boven gekomen. We hadden al zo lang onder water gevaren. M'n stuurman keek door de buizen daar. Je kunt daardoor over heel de zee kijken. En toen zei hij: Kapitein, ik geloof dat ik iets op de zee zie drijven. Zou er 'n schip vergaan zijn? 't Is net of 't drenkelingen zijn. Ik ging ook 'ns gauw kijken. En ja, ik zag ook iets. Nou, op zee moeten we mekaar altijd helpen, en daarom zei ik tegen den stuurman, laat de boot nog wat stijgen en geef hem wat meer snelheid. Toen ging ik boven kijken om met m'n verrekijker te zoeken, en al heel spoedig had ik jullie gevonden. Je bent dapper binnen gekropen, dat moet ik zeggen. Maar vertel 'ns op, zijn er nog meer drenkelingen? Waren jullie op 'n stoom- of op 'n zeilschip?’

[pagina 128]
[p. 128]

‘Op geen van twee, kapitein. Wees u maar gerust! Wij zijn de enige drenkelingen.’

‘O zo, zeker met 'n roeiboot de zee opgegaan. Dus 'n beetje stout geweest. Dan heb je de straf al te pakken,’ lachte de kapitein.

Maar toen begonnen Puk en Muk te vertellen, hoe ze op zee geraakt waren en waar ze naar toe wilden. De kapitein en de stuurman keken hoe langer hoe meer verwonderd, hoe meer Puk en Muk vertelden.

De kapitein dacht: met wie heb ik nu toch te doen?

‘Weet je wat, jongens; blijven jullie vannacht bij ons in de boot. Je moet maar goed slapen en uitrusten, dan zal ik van nacht 'ns nadenken, hoe ik je verder kan helpen. Ik wil je graag van dienst zijn, want ik zie wel dat je dappere jongens bent, niet van 'n beetje bang.’

Puk en Muk aten nog wat, en sliepen die nacht onder in de zee.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken