Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 92]
[p. 92]

Munkie

Het was erg vol in de keuken sinds de familie Wolthuis was gekomen. Daarom maakte meneer Van der Hoek 's middags de kachel in de mooie kamer aan. Hij kon er zelf rustig lezen en 's avonds gingen ze allemaal om de grote tafel zitten. Carbid was schaars geworden en petroleum hadden ze al lang niet meer; ze moesten zich behelpen met een heel klein lichtje. Een draad katoen, die in een glaasje water met wat olie erop dreef, brandde met een klein geel vlammetje, dat flakkerde en heen en weer bewoog op de tocht.

Wolthuis was een echte mopperpot en haast elke dag maakte hij ruzie met zijn dochter Alie. Ook Dinie schold hij wel eens uit. Dinie zei niet veel terug, maar soms begon ze te huilen. Vrouw Wolthuis bemoeide zich daar niet mee.

Op een avond zaten ze weer allemaal in de mooie kamer. Noortje bekeek tante Janna's poëziealbum. Het was een heel mooi, ouderwets album, met een kaft van rood fluweel en een koperen slot. 't Was groter en dikker dan haar eigen poëziealbum thuis.

Plotseling stond Wolthuis op en met een ruk zette hij zijn stoel op zijn plaats bij de tafel neer. Je zou haast denken dat hij de poten wou breken, zo hard dreunde hij ermee tegen de vloer.

‘Ik ga naar bed,’ zei hij. Zijn ogen puilden nog meer uit dan anders en hij keek zo kwaad in het rond, dat Noortje hem niet durfde aan te kijken. ‘Morgen is het vroeg dag. Morgen vertrek ik, ik heb er schoon genoeg van hier. Altijd dat gezeur en gezanik van die meiden! En ik heb familie genoeg, ginds in Groningen. Ik ben nog niet te oud om te lopen, denk dat maar niet!’

Met grote stijve stappen ging Wolthuis de kamer uit. Ze zaten allemaal nog een beetje geschrokken te kijken, toen er op de voordeur werd geklopt. De baas ging kijken. Ze hoorden stemmen, een vreemde mannenstem en de lage, brommende stem van de baas. Hij had het lichtje meegenomen en zwijgend zaten ze in het donker te wachten.

[pagina 93]
[p. 93]

‘'t Lijkt wel of ik Duits hoor praten,’ zei tante Janna. ‘Wie doet er eens een lucifer aan zodat ik de deur kan vinden?’

Meneer Van der Hoek streek een lucifer af; tante Janna was al opgestaan toen de kamerdeur openging en Everingen weer binnenkwam. Achter hem stond een Duitse soldaat.

Het was een zonderlinge Duitser. Nog nooit hadden ze er een gezien die er zo vreemd uitzag. Hij droeg het uniform van de Wehrmacht en op zijn hoofd had hij een vechtpet. Die nam hij beleefd in de hand, hij sloeg zijn hakken tegen elkaar, maakte een soort buiging en zei: ‘Guten Abend.’

Op de rug droeg hij een ransel, over de linkerschouder een geweer, en over de rechter ook nog een. De lopen tikten boven zijn hoofd tegen elkaar. Schuin over de borst had hij drie patroongordels vol kogels hangen en aan zijn riem hingen handgranaten, die eruitzagen als gladde houten stokken.

De mensen en de kinderen om de tafel keken zonder een woord te zeggen naar de wonderlijke Duitser. Een poosje bleef hij stil bij de deur staan en keek ook naar hen. Daarop nam hij de geweren van zijn schouders en zette ze tegen de muur. De patroongordels tilde hij over zijn hoofd en legde ze bij de geweren op de grond. Ten slotte gespte hij ook nog zijn koppel los, met de klepperende handgranaten eraan, en legde hem bij de patronen neer.

Zonder al die wapens leek hij een ander mens, een gewone kleine man in een grijs uniform, met dun blond haar. Zijn wangen waren paarsblauw van kleur.

‘Ik moest hem er wel in laten,’ mompelde Everingen, en hij wees naar de lege stoel, waar daarnet Wolthuis nog had gezeten, en zei: ‘Ga daar maar even zitten.’

De Duitser sloeg weer de hakken tegen elkaar en maakte nog een buiging. ‘Danke schön,’ zei hij.

‘Vrouw, heb je nog koffie? Deze jongen is zowat bevroren en uitgehongerd.’

‘Wat heeft dat allemaal te betekenen?’ riep vrouw Wolthuis.

Tante Janna was al opgestaan om de koffie te halen, maar nu aarzelde zij en keek vrouw Wolthuis aan.

Everingen was een man die nooit meer zei dan beslist nodig was. Niemand had hem ooit een verhaal horen vertellen, en

[pagina 94]
[p. 94]

van grappen hield hij niet. Hij praatte meestal binnensmonds, zoals hij tegen zijn paarden deed als hij met de platte kar reed, of tegen de koeien als hij ze melkte. Maar nu deed hij zijn mond wijder open dan anders en zei duidelijk en beslist: ‘Vrouw Wolthuis, ik vind je een heel best mens en je hebt het niet gemakkelijk. Maar je bent in mijn huis en mijn gasten zijn mijn gasten. Deze man zal jullie zo dadelijk zijn verhaal wel vertellen, maar eerst moet hij wat eten en wat drinken. En het kan me niet schelen of je hem gelooft of niet, maar ik kan wel zien wanneer een mens verhongerd is. En hij hier heeft al in vijf dagen niet meer gegeten of gedronken dan wat hij in het bos kon vinden.’

Tante Janna haastte zich naar de keuken. Ze zaten allemaal naar de vreemde te kijken, die verlegen glimlachte. Dat lukte hem niet erg goed, de spieren van zijn gezicht waren verstijfd.

Even later had hij een bord met boterhammen voor zich staan en een grote kom gloeiend hete koffie. Bruin brood en roggebrood met spek en kaas. Het was doodstil in de kamer terwijl de Duitser zat te eten. Je kon wel zien dat hij een verschrikkelijke honger had, en dat hij toch niet onbeleefd wilde zijn en al te haastig het eten naar binnen proppen. De koffie was heet, hij brandde er zijn mond aan.

Het was een wonderlijk gezicht die uitgehongerde man te zien eten. Tussen de happen brood door nam hij kleine slokjes koffie en onderwijl keek hij met zijn lichtblauwe ogen in het rond. Al heel gauw waren het bordje en de kom leeg. Zijn gezicht was van paars langzaam aan vuurrood geworden.

‘Fragen Sie doch,’ zei hij.

Ze wilden wel allemaal tegelijk iets aan de Duitser vragen, maar hij begreep hen niet. Meneer Van der Hoek moest tolk zijn, hij verstond goed Duits en spreken kon hij het ook. Wanneer de soldaat iets vertelde, begrepen ze het meeste van wat hij zei wel, en dan hoefde meneer Van der Hoek maar weinig uit te leggen. Maar hun eigen vragen aan de Duitser moest hij wel steeds helemaal vertalen.

Zo hoorden ze hoe hij een dag of tien geleden bij zijn onderdeel was weggelopen omdat hij genoeg van de oorlog had. ‘Het is niet goed wat wij doen,’ zei hij, ‘dat stelen en plunderen en

[pagina 95]
[p. 95]

moorden zonder dat het nodig is.’

‘Hij is een deserteur. Als ze hem pakken krijgt hij de kogel!’ zei Henk. En vrouw Wolthuis riep hard: ‘Daar kom je wel wat laat achter, makker!’

‘Wat zegt zij?’ vroeg de Duitser aan meneer Van der Hoek, en toen hij het begreep zei hij: ‘Ja, dat is zo. Ik heb gedacht dat Hitler gelijk had. Wij zijn zo opgevoed. Mijn vader, mijn broer, mijn oom, de broer van mijn moeder... ze zijn allemaal dood. Gesneuveld. Voor het vaderland, ja, ja... Maar ik doe niet meer mee.’

Dat klonk allemaal heel mooi, maar toch was er niemand in de kamer die niet een gevoel van afkeer had van het grijze uniform, dat ze zo goed kenden.

‘Waar komt-ie vandaan?’ wilde Alie weten.

‘Uit Stettin,’ vertelde de Duitser. ‘Dat is een havenstad aan de Oostzee. Vroeger waren wij Polen.’

Dinie had nog niets gezegd. Nu vroeg ze: ‘Meneer Van der Hoek, vraagt u hem eens hoe hij heet?’

Maar dat wilde de Duitser niet zeggen. ‘Het is beter dat ik geen naam heb. Een naam is nergens goed voor,’ zei hij.

‘Dan heet hij Munkie,’ zei Evert.

‘Hoe kom je daar nu bij?’ riepen de anderen.

‘Munkie, dat is een goeie naam voor hem.’

De Duitser zat aldoor te glimlachen. Hij scheen het wel grappig te vinden dat ze zo maar een naam voor hem bedachten. Langer dan een uur zaten ze te praten.

Hij vertelde over de gevechten die hij had meegemaakt. Hij had in België, in de Ardennen gevochten. Zijn troep was naar het noorden getrokken, eerst door de Achterhoek en later waren ze de IJssel overgestoken en naar de Veluwe gekomen. Hij had ook in Arnhem gelegen en daar gezien hoe de huizen werden leeggeroofd. Hij vertelde dat er treinen vol huisraad en kleding naar Duitsland reden. Hij zei dat hij dit alles afkeurde, en dat het Duitse volk de verkeerde weg ingeslagen was.

Daarom was hij, kort voor zijn onderdeel weer zou verdertrekken, weggelopen en had hij zich in de bossen schuilgehouden. Hij wist niet meer hoeveel kilometers hij wel gelopen had. Overdag hield hij zich verborgen. Als hij ontdekt werd, zou hij

[pagina 96]
[p. 96]

worden doodgeschoten, dat was een ding waar hij zeker van kon zijn. De eerste twee dagen was de honger niet erg geweest, vertelde hij. Maar hij had het zo koud gehad. De nachten waren koud, want dan vroor het. Maar in het donker had hij veel gelopen. Nee, dan waren de dagen nog erger, omdat hij zich dan stil moest houden. Een paar maal waren ze vlak langs hem gelopen, zijn landgenoten. Dan moest hij zich stijf tegen de grond aan drukken, weggekropen onder laaghangende takken. En door dat stilliggen was hij bijna bevroren.

De laatste vijf dagen had hij geen brood meer in zijn zakken. Hij had van het vet gegeten waarmee hij zijn laarzen insmeerde. En boomschors en mos had hij geprobeerd te eten, maar hij had er krampen van gekregen. Hij had sneeuw gegeten om zijn dorst te lessen en werd er koud van tot in zijn gebeente.

De vorige nacht en die dag was hij steeds dicht bij Klaphek geweest. Hij had het huis en de mensen bespied. Want hij had begrepen dat hij zeker dood zou gaan als hij geen hulp kreeg. Pas die avond voelde hij zich moedig genoeg om aan te kloppen.

Everingen keek zijn vrouw aan. Hun gezichten stonden ernstig. Bijna onmerkbaar schudde tante Janna ‘nee’ met haar hoofd.

‘Tja, tja, tja,’ zei Everingen. Hij bekeek de Duitser nog eens van opzij en keek weer naar zijn vrouw. En weer schudde tante Janna ‘nee’.

‘Wij zijn christenen, vrouw,’ mompelde de baas.

‘Zeker, dat zijn we ook. Het is onze plicht aan anderen te denken. Eén nacht, meer niet. En hij kan komen eten wanneer hij wil.’

De Duitser had die woorden goed begrepen. Terwijl hij zat te vertellen had zijn gezicht een slaperige, tevreden uitdrukking gekregen. Nu zat hij weer rechtop en keek gespannen in het rond alsof er gevaar dreigde.

Everingen was opgestaan. Hij pakte het lichtje van de tafel. ‘Ik zal je een plek wijzen waar je slapen kunt. Maar morgen moet je weg. Dat is veiliger voor ons en voor jou,’ sprak hij.

Die nacht sliep de deserteur in het hooi. De volgende morgen had hij een oude broek en een jasje van Henk aan en ook

[pagina 97]
[p. 97]

een pet op. Je kon niet meer zien dat hij een Duitser was. Nog steeds was hij een beetje blauw in zijn gezicht. Hij vertrok zonder zijn wapens mee te nemen. Evert zoch overal, maar ze waren nergens te vinden. Diezelfde ochtend was Wolthuis verdwenen. Al om vier uur in de morgen stond hij op en zonder dat een van zijn familieleden het hoorde, vertrok hij van Klaphek. Zo leek het tenminste. Zijn vrouw had hem heel goed gehoord, maar zij had zich slapend gehouden. Ze was in de loop der jaren verstandig geworden en wist dat er met haar man niet te praten viel.

Er werd met geen woord over Wolthuis gesproken. En vier dagen later was hij terug. De wandeling naar Groningen was hem tegengevallen. Niemand vroeg hem wat toen hij weer binnenstapte. Daarna waren er niet zo vaak ruzies meer.

Wolthuis heeft nooit geweten wie die vreemde Duitser in burgerkleren was, die nu en dan binnenkwam en een bord eten kreeg. Munkie kwam nooit als het al donker was. Na een poosje had hij ook een fiets, en toen fietste hij van de ene boerderij naar de andere en bedelde om voedsel. Niemand wist waar hij sliep.

Niet meer dan een of twee keer in de week kwam hij naar Klaphek. Dan stond hij onverwachts in de keuken met zijn glimlachende gezicht. Hij vroeg niets, en altijd als hij binnenkwam, klapte hij de hakken tegen elkaar en maakte een beleefde buiging. Als hij een bord eten kreeg zei hij in het Hollands: ‘Dank u wel.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken