Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van het Achtste Woud (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud
Afbeelding van De kinderen van het Achtste WoudToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van het Achtste Woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter van Straaten



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van het Achtste Woud

(1977)–Els Pelgrom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 98]
[p. 98]

Sarah

Het leek wel eens of in die oorlogswinter alles in de nacht gebeurde. Maar dat was toch niet zo.

's Ochtends werd de hemel in het oosten heel licht grijs, dan kwam de zon op en al gauw zag de wereld er weer een beetje vrolijk uit. In die koude maanden hadden de mossige stammen van de oude bomen een prachtige groene kleur, de snavels van de ganzen waren helder oranje, de lucht was tintelend fris. Eindeloos hoog en heel licht blauw leek de hemel, wanneer er geen wolkje te bekennen viel. En hoog waren ook de vliegtuigen, die als kleine zilveren vogeltjes overvlogen en een lang spoor van witte rook door de blauwe lucht trokken. Soms waren ze zo hoog dat je hun motoren niet kon horen en alleen dat witte spoor zag.

Op Klaphek leek elke dag op de vorige. Soms zaten Everingen en Henk samen met meneer Van der Hoek op de deel. Dan praatten ze over de oorlog en over de politiek. Everingen vertelde hoe moeilijk het geweest was in de jaren voor de oorlog, toen er voor de boeren geen stuiver te verdienen was. En meneer Van der Hoek beschreef hun het leven in de stad. Hij was toen zelf lange tijd zonder werk geweest, en hij vertelde met afschuw hoe hij toen elke dag in een rij moest staan voor het stempellokaal, waar hij en al die andere werklozen een paar guldens steun konden halen.

Na de oorlog zou alles beter worden, zeiden zij tegen elkaar. Dan zou geen mens meer gebrek lijden. Ze hadden toch zeker geleerd van deze jaren; eerst moest het land worden opgebouwd en alles zou eerlijk verdeeld worden. Ze werden het er nooit over eens hoe dat moest worden geregeld.

Evert en Noortje zaten er wel eens bij en luisterden naar hun gepraat. Zij konden zich de jaren voor de oorlog niet goed meer herinneren. Ze wisten dat ze toen wel eens chocola hadden gegeten, maar de smaak van chocola waren ze vergeten. En hoe een banaan eruit zag, wisten ze ook niet meer. Ze konden zich niet voorstellen hoe het zou zijn later, als de oorlog

[pagina 99]
[p. 99]

voorbij was. Toch was het misschien al heel gauw zo ver.

De vrouwen in de keuken praatten niet vaak over de oorlog. Ze waren altijd bezig, met aardappelen schillen, vegen, wassen Er was veel wasgoed van al die mensen bij elkaar. De fornuispot brandde elke week om het goed uit te koken. Alie en Dinie liepen van de put naar het plaatsje voor de bijkeuken met emmers vol helder, ijskoud water voor het spoelen. Op die dagen moesten Evert of Noortje een kwartier langer achter het paard in het rond lopen om het water omhoog te pompen.

Als de was klaar was en de witte onderbroeken, de handdoeken en de slopen in de zon te drogen lagen op de meidoornhaag, waar ze niet weg konden waaien doordat de kleine doorntjes de kleren vasthielden, dan blonken en glommen de rode stenen van het plaatsje. Ze werden eerst met het vuile sop en daarna nog eens met het schone spoelwater schoongeschrobd. Er liep een gootje van de plaats af het weiland in en daar was alle sneeuw al lang gesmolten.

Het was wel een ergernis voor de vrouwen dat iedere keer de plaats maar een paar minuten schoon bleef. Want zodra zij in de keuken verdwenen en hun rode handen, die tintelden dat het pijn deed, bij het fornuis warmden, kwamen de ganzen. En ganzen schijten veel, heel veel; waar ze ook lopen laten ze dunne, slijmerige, groene klodders vallen. Dat hinderde niet zolang ze in het weiland bleven. Maar zodra de vrouwen met het wassen klaar waren, kwamen de ganzen en gingen voor de deur van de bijkeuken staan schreeuwen. De twee meisjes en vrouw Wolthuis hadden eerst niets in de gaten. Ze waren moe van het harde werken in de buitenlucht en blij dat ze konden zitten. Maar tante Janna hoorde de ganzen en zij joeg ze dadelijk weg. Meestal was het dan al te laat; de mooie rode steentjes lagen vol met stront, zodat je er met je klompen over uitglibberde.

Op een middag beklommen Evert en Noortje samen met Theo de Dassenberg. Het was die dag guur en winderig weer en de lucht was met grijze wolken bedekt.

Je kon de Dassenberg eigenlijk niet een berg noemen, ook al stak hij een eind boven de omringende heuvels uit. In de zomer leek hij wel wat op een griesmeelpudding met bessesap, hij was begroeid met heide, en smalle witte paadjes liepen naar de top.

[pagina 100]
[p. 100]

De paadjes waren de witte pudding die je door de bessesap heen zag. Nu, in de winter, was er niet veel bessesap te zien; overal op de heidestruikjes lagen nog plekken sneeuw. Boven op de Dassenberg stond een groepje berkebomen met hoge kruinen, blootgesteld aan de wind. Ze waren taai en buigzaam geworden.

Een bijenliefhebber uit Zemst had daar zijn bijenkorven neergezet om er de lekkere heidehoning van te krijgen. Die winter had de imker geen suiker voor zijn bijen gehad, en daarom had hij de honing in de korven gelaten, zodat de bijen ervan in leven konden blijven. Maar iemand had alle honing weggenomen en nu waren de korven vol dode bijen. Ook buiten bij het vlieggat zaten ze op elkaar geklonterd. Het was een treurig gezicht. Evert beweerde dat het Duitse soldaten waren geweest die de honing gestolen hadden.

Vanaf de Dassenberg kon je in de verte de uiterwaarden, waar de bochtige IJssel zich doorheen kronkelde, zien. Maar draaide je je om dan keek je uit over het Achtste Woud.

Noortje stond met wapperende haren onder de berkebomen en keek naar de boomkruinen daar beneden, die heen en weer bewogen in de wind. Het viel niet mee om nu aan de anderen niets te vertellen over wat ze die nacht, nog maar twee weken geleden, beleefd had. Toch had ze al die tijd haar mond gehouden en zelfs tegen Evert had ze er met geen woord over gesproken.

‘Waar sta jij zo naar te kijken?’ vroeg Theo.

‘Nergens naar. Hoezo?’

‘Je trekt net een gezicht of je spoken ziet.’

‘Als ik een spook wil zien hoef ik niet zo ver weg te kijken. Je bent zelf net een spook.’

Theo draaide zich met een verdrietig gezicht om. Hij wist wel dat hij er zo slecht uitzag dat het naar was om te zien. Zijn gezicht was heel bleek, zijn sluike, blonde haar was lang niet geknipt en hing tot over zijn oren, en zijn lippen waren haast nog witter dan de handdoek die hij om zijn hals droeg.

Noortje had er dadelijk spijt van dat ze zo kattig was. Maar stel je eens voor dat haar gezicht had verraden waar ze aan dacht, terwijl ze naar het Achtste Woud stond te kijken. Hoe

[pagina 101]
[p. 101]

moest ze Theo nu laten merken dat ze het zo kwaad niet bedoelde? Achter elkaar aan liepen ze een van de smalle paadjes af en onder aan de heuvel ging Noortje naast Theo lopen.

‘Zeg Theo, wil je mij leren schaken?’ vroeg ze.

‘Meisjes kunnen niet schaken,’ zei Theo.

‘Hoe kom je daarbij? Ik kan heel goed schaken, ik heb zelfs wel eens van mijn vader gewonnen!’

‘O, dus jij kunt al schaken! Waarom vraag je dan of ik het je wil leren?’

Nu voelde Theo zich nog veel meer gekwetst. Hij begreep dat zij alleen maar uit vriendelijkheid vroeg of hij haar wilde leren schaken. Noortje wist niet meer wat ze zeggen moest. Soms zei ze iets waardoor alles akelig werd. En als ze het dan weer goed wou maken, zei ze iets dat helemaal verkeerd was, en dan werd alles nog erger. Ze wou Theo zeggen dat ze hem aardig vond, maar hoe?

Een poosje liepen ze stil naast elkaar voort. Toen voelde Noortje dat Theo zijn hand op haar schouder legde. Hij zei: ‘Kleine meisjes die al kunnen schaken zijn vaak verstandiger dan grote mensen. Ik wil graag een keer tegen jou spelen.’

Noortje lachte weer. ‘Theo,’ vroeg ze, ‘ben je eigenlijk erg ziek? Het is niet zo heel erg, hè?’

Theo maakte een gekke sprong in de lucht en schopte met zijn voet een kei weg.

‘Au, verdomme, die rotkei!’ riep hij. ‘En pas op als je nog eens over ziekzijn praat. Je weet toch wel dat in dit bos de bosheks woont, en als die hoort dat ik ziek ben, dan komt ze me halen!’ En hij liep met zijn lange dunne benen een paar grote stappen voor haar uit. Noortje keek geschrokken om zich heen. Want ze waren in de Eerste Beukenlaan gekomen en rechts van hen was het Achtste Woud.

Voorbij de bocht van de laan zei Evert: ‘Kijk, daar loopt mijn moeder. Wat loopt ze raar.’ En Noortje dacht: alleen ik weet waar tante Janna naar toe is geweest.

De kinderen begonnen te hollen. Ze lieten Theo al gauw achter zich, maar ze haalden tante Janna pas in toen ze al bij het hek van de wei was.

Tante Janna droeg iets. Een klein pakje was het, een ding dat

[pagina 102]
[p. 102]

in een dekentje gerold was en dat ze voorzichtig in haar arm hield. Met de andere hand droeg ze een zware tas. Ze liep met haastige stappen naar het huis, zonder iets te zeggen. Evert deed het hek weer dicht.

In de keuken legde tante Janna het pakje op de tafel. Eerst deed ze haar hoofddoek af, toen zuchtte ze een paar maal heel diep. En nog altijd zei ze geen woord. Buurvrouw, Dinie en Alie zaten om de tafel, en Gerrit zat op Alie's schoot. Ze keken verwonderd naar tante Janna, die langzaam haar jas uittrok. Noortje kon haar ogen niet van die opgerolde deken afhouden. Ze dacht dat ze wel wist wat daarin zat.

Pas nadat tante Janna haar jas had weggehangen, nam ze het pakje weer op en begon er het dekentje af te rollen. Heel voorzichtig en met een glimlach om de lippen haalde ze er een heel klein kindje uit te voorschijn. Het kindje was zo stevig in doeken en lappen vastgespeld dat alleen een klein rood neusje en een paar dichtgeknepen oogjes te zien waren. De mouwen van een truitje waren ver over de samengebalde vuistjes heen getrokken en een mutsje, dat van allerlei restjes wol was gemaakt, bedekte het hoofdje haast helemaal.

‘Zie zo,’ zei tante Janna, ‘daar ben je dan.’

‘Ach, guttegut! wat breng je me daar nou mee!’ riep Buurvrouw uit. En Alie en Dinie zeiden tegelijk: ‘Och hé, een kind!’

‘Een baby'tje!’

Tante Janna keek Noortje even aan en ze zag dat tante Janna's ogen lachten. Noortje knikte en zei: ‘Kleine Sarah.’

Het keukentje was opeens vol mensen. De baas en Henk hadden zeker gevoeld dat er iets bijzonders aan de hand was, ze kwamen allebei kijken. Meneer Van der Hoek kwam ook binnen, hij had zijn boek nog in zijn hand. Buiten stond Theo en tuurde door het raam. Gerrit hing over de tafel heen met zijn gezicht dicht bij het kindje.

‘Een klein baby'tje! Een klein zusje! Is het ons baby'tje?’ riep Gerrit met zijn harde stem.

Hij hield zijn mond dicht bij Sarah, zijn mond raakte de muts haast aan. Sarah's lipjes begonnen te trillen, het mondje ging wijd open, een rood tongetje was te zien en ook de kaakjes waar nog geen tandjes in zaten. Het hoofdje werd gerimpeld en

[pagina 103]
[p. 103]

in de doeken begonnen een paar beentjes te trappelen. Toen klonk er een gekrijs uit dat kleine keeltje, een gekrijs! Nee maar, wat kon dat kind schreeuwen. Waar haalde het zoveel geluid vandaan? Noortje knikte een paar maal ernstig met haar hoofd, want zij wist al wel hoe hard die baby huilen kon.

Gerrit was geschrokken. Hij liet zich van Alie's schoot glijden en kroop weg onder de tafel. Daar zette hij toen ook maar een keel op en probeerde nog harder te gillen dan het baby'tje. Zusje was in haar bedje omhoog geklauterd, en omdat al dat lawaai haar helemaal niet aanstond begon zij ook te huilen.

‘Hoe, hoe, hoe!’ brulde Zusje.

‘Daar heb je een mooi kerkkoor in huis gehaald, vrouw,’ zei Everingen.

Vrouw Wolthuis stak nu ook haar hoofd om de deur. Ze was op de zolder geweest om bonen af te halen en had niets van alle drukte gemerkt. ‘Lieve hemel, wat krijgen we nou?’ riep ze. ‘Is de wereld aan 't vergaan?’

Tante Janna had de baby opgepakt en hield haar met het gezichtje tegen haar hals gedrukt; ze deed kleine stapjes heen en weer. Daar werd Sarah al gauw stil van.

‘Gerrit, hou nu op met huilen, kind,’ zei tante Janna. ‘Er is helemaal niets gebeurd. 't Is jouw schuld niet hoor, dat de baby huilt. Dat doen kleine kindjes nu eenmaal graag.’

Gerrit was stil en durfde even later ook weer zijn hoofd boven de tafel te steken. Alleen Zusje huilde nog, en daar waren ze zo aan gewend dat ze het eigenlijk niet meer hoorden. Tante Janna ging, met Sarah op schoot, op de stoel voor het fornuis zitten. Ze deed haar het wollen mutsje af.

‘Evert,’ zei ze, ‘ga jij eens voor mamma naar de zolder en kijk in de grijze kist. Daar moet nog een zuigfles zijn. Haal me die eens gauw op, m'n jong.’

Ze werden allemaal aan het werk gezet, want Sarah moest een wiegje hebben, en kruikjes, en nog veel meer. De fles moest worden uitgekookt voordat ze eruit mocht drinken. Een baby van nog maar een paar weken in huis! Er was veel te doen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken