Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Face au mur (1979)

Informatie terzijde

Titelpagina van Face au mur
Afbeelding van Face au murToon afbeelding van titelpagina van Face au mur

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Face au mur

(1979)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gebuurte

Een cel is zoals ieder andere cel. Maar als ge er een tijdje in verblijft, schijnt zij toch niet te zijn zoals de andere. Er zijn vlekken op de muur waarmee gij vertrouwd zijt geraakt, de kleren aan de kapstok, de scheur in de ruit, de paar foto's onder de lamp geven het uitzicht dat van de cel uw cel maakt. Met tegenzin verhuist men naar een andere die dan toch eender is, met hetzelfde kleine hoekkastje, dezelfde nachtpotten achter het verhakkelde scherm en de brutale buizen der verwarming die toch zo weinig warmte schenken.

Wij weten ongeveer wie naast ons zit, wij zien ze als ze vóór ons in de rij lopen naar de ‘préau’. Dat is de hele kennismaking geweest voor lange tijd, en toch is het een gebuurte. En 's avonds, als uw gedachten dwalen door deze lange, sombere gangen, en ge denkt aan de gezichten die gij kent en aan hun zorgen, dan is het goed te weten wie naast u zit, dan is het lijden naast u niet naamloos, en gij kunt u de peinzende gestalten voorstellen die in de avond met hun gedachten bezig zijn.

Niemand verhuist graag, hoe gering de moeite is: de bezittingen van een gevangene gaan in een zak en in een samengeknoopte deken. Maar het omwisselen naar een andere cel en vooral naar een andere vleugel, schijnt toe als een verzwaring van de straf. Die grauwe muren hebben een deel van uw leven aanschouwd en daar de gewoonte heerst over het leven en de gedachten der mensen, is de cel in ons leven getreden.

Het is nu zondagavond. Het regent, heel de dag heeft het geregend. Ik ben niet naar de ‘préau’ geweest om daar een uur onbeweeglijk onder een afdakje naar de regen te kijken die door de ijzeren staven heen op de weinige

[pagina 166]
[p. 166]

vierkante meters modder valt die ‘préau’ heet. Drie maal heb ik gedurende heel de dag, van 's morgens half zes tot 's avonds negen, een mensengezicht gezien, dat van een medegevangene die mijn eten door het loket van de deur schuift. Zo'n dag is lang, ook al tracht ge u bezig te houden; en de winter is rijk aan dergelijke dagen.

Ik denk nu dat deze cel steeds in mijn verdere leven zal staan; sedert vele maanden zit ik er alleen; soms is het of mijn geest bezocht wordt door de gedachten van hen die hier vóór mij hebben verbleven, alles wat in een gevangenis terecht komt voor moord, roof, verkrachting, valsheid in geschrifte. Het is vroeger wel eens gebeurd dat ik geboeide mannen tussen twee gendarmen zag stappen, van de trein in de celwagen. Telkens was mijn gevoel van afkeer sterker dan het medelijden. Nu ik aan hen denk, zoals zij gezeten hebben in de cel, in deze cel, is het haast met een gevoel van lotsverbondenheid dat ik tracht ze mij voor te stellen. De meesten onder hen hadden de vertroosting niet die een boek kan schenken; zij zaten gevangen in de kringloop van hun gedachten of werden hopeloos afgestompt door het zakkenplakken. Dat zij de maatschappij haten die haar gerechtigheid als opperste vorm in het celregime uitdrukt, kan ik begrijpen. Na jaren heeft dan de cel bezit genomen van hun leven; zij komen er telkens weer opnieuw in terecht. Hun denkvormen zijn gegroeid naar haar formaat en haar eenzaamheid.

Velen van mijn kameraden zitten hier zonder uitzicht, zonder geloof in wat men menselijke goedheid noemt, zijn de periode voorbij waarin het verlangen naar de vrijheid en naar thuis als een brandende onophoudende kwellende dorst is. Zij spreken er over als over iets zeer ver soms als over iets dat voorgoed voorbij is. Zij zijn als degenen die doorhongerd zijn: de honger is dof en het eten koud geworden. Er is een stuk van hun levende ziel weggevallen.

Eens toch zullen zij hier uit komen. Maar de cel zal hen niet loslaten.

Ook mij niet. Ik heb in meer dan één huis gewoond en ieder huis heeft iets in mijn leven achtergelaten, een deel van het

[pagina 167]
[p. 167]

heimwee dat alle voorbije geluk en leed in een mens achterlaat. Ook met deze cel zal dat geschieden. Zo vele maanden heb ik er in volslagen eenzaamheid geleefd met mijn zorgen, mijn liefde, mijn verlangen, dat het mij soms is alsof zij mij dierbaar geworden is, met het troebele licht van de ruit waarvan het vuil van jaren aan de buitenzijde nooit weggewist werd, met de strozak op de vloer, de paar foto's over de grijsheid van de muur en het kleine Christusbeeld waarvan een arm gebroken is. En met rustig gemoed overdenk ik het reusachtig kermisgedoe van schijn en gebaren daarbuiten. Het is bijna met een gevoel van trots dat ik over vier jaar gevangenis terugschouw, want ik heb ze gedragen zonder verzwakken, zonder onder te gaan in bitterheid. Dat hebben de meesten hier gedaan en ze mogen proberen het na te doen.

Als ge 's avonds van ‘'t Paleis’ komt, moe en hongerig en vol walg voor heel het apparaat dat ze gerecht heten, overvalt u de dreigende stilte van de gevangenis. Gij hebt, door het luchtgat van de dievenkar, het gedruis van de stad gehoord; nu komt gij in de plaats waar de tijd stilstaat. En onderaan in de vleugel staan twee rijen stoelen waarop kleren en ondergoed liggen. Daar zijn de cellen van de ter dood veroordeelden. Elke avond, als het belt voor het slapengaan, moeten ze hun kleren buiten zetten. Dat schijnt de mogelijkheid tot ontsnappen te verminderen. Er is iets lugubers in die lange rij stoelen waarover de plunjes hangen van hen die voor de executiepaal zijn voorbestemd. Het is als een dagelijks herhaalde afstand doen van het leven. De boevenpakken hangen over de rug van de stoelen en achter de deur van de cel liggen de mannen die niet weten of zij morgen de stoel zullen buiten slepen met hun schamel plunje. Er zijn er die reeds drie jaar en meer elke avond dat gebaar van de levende doden herhalen.

Gisteren was er een die het niet meer heeft gedaan. Hij zat in de dodencel, tussen twee strozakken gebonden, met een prop in de mond. De dood is hem tegemoet getreden met een aangezicht vol dierlijke angst. Hij is beginnen huilen als een beest en ze hebben hem als een razend dier gebonden

[pagina 168]
[p. 168]

en gemuilband. En een half uur voor dageraad, hebben ze hem op een draagberrie gebonden en naar de paal gesleept. Vele mensen stierven door zijn toedoen; hij verkocht ze voor geld.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken