Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk 1 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.36 MB)

XML (0.96 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk 1

(1959)–Filip de Pillecyn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 346]
[p. 346]

Hoofdstuk IV

Door een dwarreling van sneeuw kwam hij naar huis. Hij rilde en gloeide van de koorts toen hij de vlam uit het haardvuurtje zag trekken in de schoorsteen. Hij lag er krachteloos naar te kijken en voelde de hitte en de kou over hem gaan. En een groot verlangen steeg in hem op met de koorts om te gaan door de sneeuw. Hij wankelde naar de deur en voelde hoe de storm zweepte tegen zijn lichaam. Kreunend zonk hij terug neer bij het vuur.

En die nacht zaten de wildste fantazieën boven hem. Paarden holden voorbij en de gloed van zomerzon op bergruggen brandde over hem. En wondere strelingen huiverden over zijn lichaam heen met grote donkere vrouwenogen en rode lippen in bruine gezichten. En de smaak van wijn die zwart is en op die rode lippen achterblijft als een mist. Dit alles is rondom hem en als hij de ogen opent staat alleen voor hem de vlam van het haardvuur die geen warmte geeft en is als een geschilderde tong. Dan sluit hij weer de ogen, ebbe en vloed van koorts deint door hem. stijgt en zakt, en de lucht van de hooizolder van Prüm omvangt hem en de armen van de jonge boerin liggen om zijn lichaam; hij voelt hun druk overal en de huid van de vrouw is een wondere prikkelende geur van heikruid en warme lichamelijkheid.

De vrouw van daarnaast komt bij hem. Zij heeft hem horen roepen; het was alsof hij bevelen riep en tot paarden sprak. Zij heeft nog een oude, zware deken over hem gelegd, het vuur

[pagina 347]
[p. 347]

geklaard en hem warme brandewijn gegeven. Zij is oud genoeg om zijn moeder te zijn en jong genoeg om zijn hoofd tegen haar borst te leggen en zo een ogenblik te blijven zitten met de ogen gesloten. Twee dagen ligt hij zó. Buiten is de storm gevallen, hij vraagt aan de vrouw de deur open te zetten dat hij de sneeuw en de lucht kan zien. In dikke stilte ligt alles buiten en de zon schijnt over die stilte. Dan sluit hij de ogen en zinkt weg in een slaap zonder stoornis, in een wijde onbewustheid zonder oevers.

De vrouw komt hem trouw verzorgen. Haar stem klinkt zachter dan die waarmee ze op haar man en kinderen scheldt. Zij heeft een lichte hand als zij hem helpt en zijn haar wegstreek van zijn voorhoofd. Hij geeft haar geld. Bijna zijn laatste geld is het. Zij neemt het aan en bloost. En als zij het aangenomen heeft is het of haar stem harder klinkt. Hij is vreemder geworden van haar.

Als hij opstaat en naar buiten gaat, is de wereld zo doorzichtig helder dat hij ervan duizelt. Hij ademt diep de ijle lucht in van sneeuw en zon. De verte ligt zuiver en zonder einde. En daar beneden ligt het stadje te leven in zichzelf. Geen die naar boven klimt en de sneeuw voelt wegschuiven tegen zijn knie. Daar leven ze in zwarte kamers en huiveren als hun voet in 't ijswater van de aangevroren plassen zinkt. En als Lou moest komen zou haar gezichtje glimmen in de adem van het sneeuwland en in het spoor zou zij behoedzaam haar voetjes zetten, en aarzelen en rondom zich kijken.

Hij maakt een lange omweg. Hij gaat helemaal rond de stad, over de hoogten. En overal ziet hij de vlakke diepten en daarboven het vlakke hoogland. Rechts in de verblindende eindeloosheid van de zonneschijn ligt Bévercé en daarboven, verlaten en trots, Xhoffraix. En dan weer de weg die loopt boven de vallei en het bos waar de hut staat.

Geen sneeuw is er platgelopen. Hij speurt naar voetstappen

[pagina 348]
[p. 348]

die gaan en komen. De laatste sneeuwval zal ze overdekt hebben. Het is alsof de beslotene reuk van de hut hem tegenslaat.

Hij stoot de deur open. Een verstorven geur van houtrook kleeft aan alles wat erin is. Hij maakt vuur in de haard en neemt nog een rest brandewijn van achter de takkenbossen. Op de bank voor de haard zit hij en wacht terwijl de jenever ruist door zijn hoofd. Hij dut in en wordt wakkergeschrikt door de beweging van zijn sluimer.

In het schemervuur van de hut ziet hij de slaapstee. Hij heeft maar één verlangen, te slapen, en met de schijn van het vuur over hem zinkt hij weg op de slaapzak.

Als hij wakker wordt is alles grauw rondom hem. Het sneeuwt weer. Hij gaat aan de deur staan en wordt omhuld door de grijze prikkeling. Hij krijgt het gevoel van reddeloze eenzaamheid; en een gevoel van onrust.

Hij maakt vuur; hij kijkt zich verloren in de gloed en zijn gedachten dwalen af. Hij zit met de rug naar de roerloze wereld waarover de stilte beweegt in de sneeuwvlokken en hij staart naar het in zich levende vuur. Vuur geeft altijd de troost van fantazievolle gedachten.

Teresa komt binnen. Zij schudt de sneeuw van haar hoofddoek en haar ogen en handen glinsteren tegen de glans van het vuur, en op haar lippen ligt een vochtige schemer. Zij zet zich naast Hans en beiden zwijgen.

Tot zij vraagt of hij blijft.

En hij antwoordt:

- Ik weet het niet.

Zij wordt hartstochtelijk en hevig. Niet van liefde of verlangen naar hem maar van iets dat haar woedend maakt en dat zij zelf niet weet. Zij vervloekt de mensen en de wereld en dit land waarover koude en nattigheid ligt, en de boeren die gesloten en gierig zijn en somber als zij omarmen. Zij roept om haar moeder die zo braaf en zo goed was voor haar en vermaledijdt

[pagina 349]
[p. 349]

de dag waarop zij haar land heeft verlaten. En zij smeekt de heiligen die macht hebben in haar land en verwenst ze omdat zij zich over haar niet hebben ontfermd.

Sedert lang had Hans niet meer geweten wat medelijden was. Nu voelt hij het. En hij ziet voor zich het meisje dat hem in Spanje door de kwabberige moeder werd in de armen gedreven. Licht en rank was Teresa en haar omhelzing had die nieuwsgierige hevigheid van de ontwakende vrouw. En gedwee als een huishondje was zij.

Hoe lang is dat geleden? Hij zoekt de dag en de maand; verschrikkelijk is het dat zij beiden zo oud zijn geworden op die korte tijd. Zij zit nu naast hem en de gloed van het vuur valt ongenadig op de onrustige, gejaagde ogen waaronder waterzakken grauw afronden op het vervuilde gezicht. Zij zit daar ineengedoken als een vrouw die de trots en de veerkracht van haar lichaam in herhaalde moederschap heeft verloren.

Zijn er wel twee zo op heel deze aarde? Zo gebonden en toch zo heimatloos. De mannen die van avond tot avond gaan op zoek naar een schuur voor de nacht hebben het gezelschap van de aarde en de wolken terwijl zij gaan.

Hij legt zijn arm om haar. Haar heup is scherp en hard. Hij weet hoe afgemagerd haar borsten zijn geworden, kinderlijk haast met de tragische purperen vlek erover. Zij voelt dat hij goed is voor haar. En zij legt haar hoofd op zijn schouder en zij zitten samen zonder spreken en kijken in het vuur.

Nu is alles verloren in de nacht. Er zitten twee mensen bij de gloed en het vuur vult hun gedachten.

Er wordt aan de deur getast. Iemand klopt zijn schoenen af tegen de wand. Het is een korte, geblokte man met een zak in zijn hand. Hij is over de bergkam gegaan en heeft zijn ogen klaar gewreven van de sneeuw en hij heeft gevloekt omdat de sneeuwval alle paden had blank gelegd. Zijn baard is nat van de lucht en van zijn adem en hij blaast de nattigheid van zijn snor

[pagina 350]
[p. 350]

met uitgestoken onderlip. Hij zal niet terugkeren vanavond. Hij wil vuur, hij heeft brandewijn mee en eten, en daarbinnen is de vrouw die weet dat hij komt. Zo is het afgesproken.

Nu glimlacht hij en voelt zich warm worden en tevreden. Hij stoot de deur open en knipoogt tegen de vuurschijn. En hij wil terug, al grommend, want er zit een kerel op zijn plaats, op de bank, maar hij klemt zijn zakje vaster in de hand en blijft staan.

- Goedenavond, zegt hij, fris weertje vanavond.

De man op de bank antwoordt niet. En waarom gebaart dit sakkerse wijf dat zij van niets weet en waarom is zij niet alleen?

De man ziet dat de andere lenig is en sterk van lichaam. Hij strekt zijn handen uit over het vuur; dit brandt doorheen hun zware zwijgzaamheid.

- 't Is hier stilletjes vanavond, ik zal u wat helpen, zegt de man.

En hij krijgt een fles te voorschijn, een groene fles met lange hals. ‘Dobbel graan’ zegt hij en hij klokt aan de fles en smakt knallend met zijn tong. Zij rukken een beetje op en hij gaat naast hen voor het vuur zitten.

De tijd gaat traag en pijnlijk voorbij. Zij eten langzaam om toch iets te doen en zij drinken om beurt aan de fles. Het is zonderling om te zien hoe de korte, sterke man onrustig wordt. Als hij dichter bij Teresa schuift en zijn arm wil leggen om haar weert zij hem af.

Dan haalt hij een fijfer uit de zak en kijkt haar listig aan alvorens hij begint te spelen. Hij speelt hard, altijd even hard, hij blaast met al de adem die in hem is. Waar heeft hij dit lied geleerd? Het is een knallende Spaanse melodie waarbij geen enkele vrouw aldaar kan blijven stilzitten. En Teresa wordt onrustig; zij schudt het hoofd alsof zij met zichzelf in beraad is, zij neemt een gulzige slok jenever en dan staat zij recht met verwilderde ogen als een slaapwandelaarster.

En zij danst. Daar zijn de bergen en de harde gele aarde, geel

[pagina 351]
[p. 351]

en vuilroze zijn de huizen en de geur van zon ligt overal. De kastanjetten knetteren en de mannen met vale gezichten kloppen de maat mee in hun handen. Daar zingt zij, Hans hoort haar hinniken. Hij valt van haar weg; hij zit daar alsof hij slaapt en niet weet wat rondom hem gebeurt. Hij ziet de wereld vol sneeuw en voelt de ruwe zuiverheid van de nacht. Zij gaan over de blank gesneeuwde paden, zij stappen tot de nachtelijke schuur hen opneemt. Sterren en sneeuw, dat is nu heel de wereld, dat is nu de verrukking van de wereld. Daarin staan de bossen in hun sobere stilzwijgendheid en de huizen, donker en warm.

Zo was het altijd, zo zal het altijd zijn. En als die grootse verrukking u aan het hart pakt dan vallen de mensen weg rondom u, gij schrijdt over de wereld, uw adem is de wasem van uw leven; hij wordt weggerukt uit u en uw bloed klopt sterk in u.

De man had opgehouden te spelen. Zijn gapende mond stond hol in zijn baard en in zijn ogen lag wilde, begerende verbazing. Teresa danste voort, op het jagende ritme dat in haar zong en eerst toen de man haar aangreep viel de roes van haar weg. Zij weerde hem niet af en in de stilte was alleen hun bewegen hoorbaar.

En de stilte riep Hans weer tot zichzelf. Hij keerde zich om op de bank en riep: Ik wil het niet.

Maar de man grinnikte en gaf een trap op de bank dat zij omkantelde. En Hans sprong op en duwde Teresa opzij. Hij rukte aan de baard van de man, die huilde en schopte; en al de kracht en woede die ooit in hem waren geweest, stegen op in hem en toen de man vloekend in de sneeuw lag trok hij de deur dicht en bleef staan te midden van de hut. Nog eens riep de man buiten gemene scheldwoorden, toen nam de sneeuw en het bos hem op.

Met één teug ledigde Hans de lange groene fles en zonder naar Teresa te kijken die op de slaapstee neergehurkt zat, rukte

[pagina 352]
[p. 352]

hij de deur wijd open, ademde diep in de zware sneeuwlucht en trad naar buiten.

 

In het stadje waren soldaten aangekomen. Moede mannen met doffe ogen. Zij verhaalden niet over hun heldendaden, zij zongen niet, zij zaten zwijgend over de sneeuw heen te staren en aten onachtzaam wat hun voorgezet werd. Bij velen was het ledertuig door touwtjes vervangen en zij roken alsof zij in een grafkuil hadden gelegen.

De oude rechter zag ze voorbijgaan onder zijn vensters. Hij staarde ze na en ging lang zitten peinzen in zijn leunstoel. En de Malmedyers, die haat aan het koningdom hadden gezworen en erbij stonden toen het kruis van St.-Barbarakapel werd neergehaald, keken bezorgd naar de nieuwe gebeurtenissen. De stemming werd gedrukt, de ‘remplaçants’ werden duur: 100 Louis d'or vroeg men ‘pour un seul individu’. En als ze de soldaten zagen in hun doffe gedweeheid vroegen de huidevetters zich af voor welk leger het leder zou zijn dat nu in de putten lag en rondom de stamtafel waren ze voorzichtig in hun gesprekken. Er waren er die niet meer uitgingen.

Een bevelbrief van monseigneur de bisschop verbood aan leden van de geestelijkheid toegang tot de drankhuizen. Dat gaf een paar uren scherts en schuine toespelingen. Dan viel alles terug in de stilte van de winter en van de tijd.

Hans had de nieuw aangekomen soldaten gezien. Enkelen waren de weg naar de hoogvlakte opgeklommen. Hij had geen lust gevoeld om ze aan te spreken. De soldaten drentelden met moede stap naar een kroegje en zaten gelaten naar hun drank te kijken. Dan verdwenen ze naar beneden, in de donkere plek die het stadje maakte in de ondergesneeuwde vallei.

Maar dikwijls slopen bij avondtij deftige burgers langs het pad dat van de Thier naar de hut voerde tussen weg en heuvelkam; of langs omwegen geraakten ze tot bij Teresa. Soms zaten

[pagina 353]
[p. 353]

twee of drie heren van het Plein met rode koppen te fluisteren over die wondere, bronstige dans en de lage slaapstee. En het instinkt dat de soldaat drijft naar de vrouw die hij verlaat zonder pijn of heimwee, bracht kleine groepjes naar de hut. Elke sneeuwval bedekte voor enkele uren het ingetrapte pad.

Vele huidevetters vergaten de onrust van hun dagen als zij over haar spraken. In het ingewinterde stadje was de branderige drift waar mannen bijeen zaten. Vooraleer het venster van hun slaapkamer te sluiten keken zij naar boven in de chaos van sneeuwvlakken en zwarte bossen en hun verbeelding dreef hun bloed vol vuile onrustigheid.

Teresa had vergeefs op de terugkomst van Hans gewacht. Vele avonden had zij het vuur gedoofd; als dan geklopt werd hield zij haar adem in en luisterde. Een man ging brommend weg. Het was Hans niet. En zij bleef in het donker neergehurkt op de slaapzak, trillend en half ingeslapen tot zij moedeloos opendeed als er andermaal werd geklopt. Zij was verzonken in haar vreemde lot.

Toen kwam er een middag zo stralend over de vallei en over die vlakte die golfde met sneeuw en bos naar de venen toe. Zij streek heur haar uit haar ingevallen gezicht; haar ogen stonden vast en klaar en zij smolt sneeuw om zich te wassen. Bij het vuur stond zij en haar lichaam trilde van de kou van het water waarover de vlam haar verzachting lei. En sneeuw uit een emmer hield ze tegen haar borsten met uitgespannen vingeren. Langzaam ritselde het sneeuwwater over haar tot zij de gespannen koude borsten in de handen hield. Zij glimlachte om de kracht en de levenslust die door haar ging.

Zij voelde zich vernieuwd toen zij buiten kwam en sloeg het pad in naar boven. Zij hield haar gezicht lang naar de zon gekeerd en sloot haar ogen onder het licht, zij voelde het over haar schuiven, over de handen die ze boven het hoofd had gekruist en luisterde naar de heldere stilte rondom haar.

[pagina 354]
[p. 354]

Zij zag het bosje waar zij met Hans geweest was toen hij met haar voor zich op het paard de weg naar Stavelot was opgereden. Een bruin paard was het en zijn nek rook krachtig; zij had graag de reuk van paarden. Met Hans had ze geslapen op de hooizolder boven de paardenstal. Ach, dat was goed geweest. Het bosje daar was toen zo warm van de zon en het gras geurde lauw. Zij zou zo op gras willen liggen, dan was het of die geur in u opsteeg.

Zij deed de lange weg rondom de stad, van heuvel tot heuvel, en rustte uit in de dennenbossen waar de slappe sneeuw de dennenaalden liet zien die veerden onder de voet.

Het was een eindeloosheid die haar overweldigde en bang maakte en zij daalde gejaagd naar gezelschap tot aan het hok waar Hans moest wonen. Daar zat hij met de rode vlek van koorts aan de slapen en hij luisterde naar het ritme dat steeg en daalde in hem.

Zij ging tot hem en drukte zijn hoofd aan haar borst. Hij wist niet hoe die zich gespannen had in de sneeuw, hoe helder en krachtig die nu was.

- Wat komt gij hier doen? vroeg hij.

En zij antwoordde niet, maar kuste hem. Zij kuste hem trouw en zonder onstuimigheid, een kus van gewoonte en oude tederheid. Zij verlangde weer met hem te zijn, met hem alleen, waar de mensen hen niet kennen. En te gaan, over de sneeuw die grijs en angstig lag over de wereld, van schuur tot schuur, tot waar zij opnieuw de zon konden ontmoeten.

- Te laat, zei hij.

Hij opende de deur en zij keken beiden naar buiten. Zij voelden zich ingesloten, - en in haar angst begon zij te schreien. Scherp en lang schreeuwde zij en keerde zich tegen hem. En hij hoorde, gebogen naar het vuur waar hij de beelden zag van haar woorden, de kreet van haar woeste liefde en de kreet van haar verlatenheid.

[pagina 355]
[p. 355]

In zijn eigen verworpenheid voelde hij de behoefte haar kwaad te doen; hij zei: ik heb geen jenever. Toen schold zij hem uit en hij luisterde met welbehagen en zij verhaalde met lust in haar eigen schande, van de vele omhelzingen, waarin zij hem vergete.

had.

Toen sloeg hij de deur open en wierp haar buiten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken