Geschiedenis van België. Deel 4
(1925)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe staatkundige en godsdienstige omwenteling. De regeering van Albertus en Isabella. Het Spaansch stelsel tot den vrede van Munster (1648)
[pagina 34]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 35]
| |
verzet tegen Philips II dat van een voornaam edelman, van een vorst die meer wil zijn dan een onderdaan. Het lijkt, in 't groot, op het geschil tusschen Philips van Kleef en MaximiliaanGa naar voetnoot(1). Doch in de laatste helft der XVIe eeuw, vermag de politiek der heeren niets tegen het absolutisme. Derhalve zoeken dezen een steun in de natie. Tegen Spanje wordt zij Bourgondisch; tegen de souvereiniteit der kroon doet zij beroep op de privileges en op de Staten-Generaal. Die houding, die Oranje reeds van de aanstelling van Margareta van Parma af aanneemt, wordt vaster en krachtdadiger tegenover den hertog van Alva. Hoe meer zijn vijand 's lands privileges vertrapt, des te meer stelt de prins zich als dezer verdediger aan en des te meer ook komen de nationale beschouwingen bij hem de persoonlijke beschouwingen verdringen. Zoo is hij reeds toen hij de wijk naar Holland neemt, en zoo zal hij zeer lang blijven. Hij aanschouwt Holland en Zeeland als de schuilplaats van waar hij dien strijd kan voortzetten, uit denwelken hij zich niet meer kan terugtrekken. Doch hij vereenzelvigt zijne zaak niet met de hunne. Over hunne grenzen heen, reikt zijn blik veel verder. Zoo hij hun wederstand steunt en leidt, blijft hij de verdediger van al de Nederlanden tegen Spanje. Zijne politiek is die der ‘generaliteit’; zij vereenigt, in hare plannen, de zeventien provinciën en sluit zich daardoor met de Bourgondische traditie aan. Philips II blijft, voor Oranje, als zoon van Karel V en erfgenaam van Philips den Goede, de wettelijke vorst. Het onderscheid, dat hij maakt tusschen den koning, dien hij erkent, en dezes regeering, die hij bestrijdt, is geenszins eene spitsvondigheid van een schaamachtigen revolutionnair. In 1572 had hij er voorzeker in toegestemd de Nederlanden slechts door een eenvoudig persoonlijk verbond aan het Oostenrijksche huis te zien hechten, met een volkomen zelfstandige regeering. Eerst langen tijd daarna en onder den invloed der gebeurtenissen, betrachtte hij den val van Philips II. In den beginne | |
[pagina 36]
| |
geloofde hij te goeder trouw, dat de wettelijkheid langs zijnen kant was. Alva's dwingelandij rechtvaardigde immers ten volle het in de Blijde Inkomst geschreven recht tot oproer... Het gewapend verzet tegen het despotisme van een landvoogd sloot den eerbied voor 's konings opperleenheerschappij niet uit, en het Wilhelmuslied loog niet, als het den prins deed zeggen: ‘Den Coninck van Hispaengien
heb ick altijt gheeert’.
Doch een louter politieke rol is den prins te klein. De Geuzen van het Noorden, die hem de plaats maakten die hij zal innemen, zijn meerendeels hevige Calvinisten. Zonder hen vermag hij niets. Met hen moet hij leven en sterven; hoe zou hij zich dus aan hun wil onttrekken? Voorzeker stemde hij slechts zijns ondanks toe in hunne eischen, in het stipt confessioneel karakter dat hij, om hunnentwil, aan zijn gedragsregel moest geven. Want, te midden van de losbarsting der godsdienstdriften, blijft hij trouw aan de Erasmiaansche verdraagzaamheid. Die Lutheraan is zeker een te laat geboren humanist. Hij verwerpt het sectarisme der Geuzen, der dienaren, der vluchtelingen rondom hem. Hij deelt geenszins het vurig geloof van zijn broeder Lodewijk. Klaarblijkelijk zijn het meer opportunistische beschouwingen dan gewetensredenen die hem, in October 1573, zullen nopen, openbare belijdenis van Calvinisme te doen. En dan nog blijft godsdienstvrijheid zijn ideaal. Hij blijft deze trouw, niet alleen uit persoonlijke overtuiging, doch omdat hij ze beschouwt als een onontbeerlijke waarborg voor het bewerken der unie. Daarin ziet hij het eenige middel om protestanten en katholieken der zeventien provinciën in een zelfde beweging mede te sleepen. Immer bleef hij eene hoop koesteren, die door de confessioneele onverdraagzaamheid nooit zou verwezenlijkt worden. Hij begreep niet, dat hij leefde in een tijd, waarin de godsdienstquaestie vóór de nationale quaestie optrad en zijn streven nutteloos zou wezen. Toen hij in Holland kwam, scheen de zaak der oproerlingen hopeloos. Na den Bartholomeusnacht was van Frankrijk niets meer te verwachten; evenmin van het Duitsche Rijk, want | |
[pagina 37]
| |
Maximiliaan II heeft zich verzoend met Philips II, die Anna van Oostenrijk tot vrouw nam. Elisabeth van Engeland is de oproerlingen niet ongenegen, doch zij is te voorzichtig om de opstandelingen krachtdadig te ondersteunen. Toch zijn het de zegepralen van het catholicisme, die de strijdkrachten van Holland en Zeeland versterken. De Bartholomeusnacht heeft eene menigte vastberaden Hugenoten gedreven naar dit plekje gronds, waar het protestantisme een verschrikkelijken aanloop te wachten staat. Uit Duitschland en uit Engeland, komen de vurigste Vlaamsche en Waalsche uitwijkelingen heengesneld, om deel te nemen aan den strijd. Zelfs de vaste zekerheid, geen kwartier te mogen verwachten, versterkt de dappere harten. Overigens zijn de oproerlingen niet zonder hulpmiddelen. De kustvaart is eenigszins hersteld, en de zeeschuimerij maakt overvloedige prijzen. De Vlissingsche zeelieden hebben de schepen aangevallen, die den hertog van Medina Celi begeleidden; zij kaapten er verscheidene, met den schat dien zij voerden en, schier terzelfder tijd, namen zij, in de Hont, een rijk bevrachte vloot, die van Lissabon naar Antwerpen stevende. Daarbij is, na eenige dagen verwarring, de regeering weldra ingericht. Reeds op 15 Juli vergaderen de Staten van Holland; op Marnix' voorstel, erkennen zij den prins van Oranje als stadhouder. In de steden, waar het volk tot opstand gekomen is en de katholieke magistraten afgezet of op de vlucht gedreven heeft, wordt de orde dadelijk na de zegepraal hersteld. Het gemeentewezen blijft ongewijzigd. De gegoede burgerij neemt weder het bewind in handen. Het eenig verschil bestaat hierin, dat de vroedschappen voortaan onder de protestanten gekozen worden. Ten slotte wordt de schatkist behoorlijk ingericht naarmate de nieuwe staat van zaken vastheid verkrijgt. De verbeurdverklaring der kerkgoederen verschafte haar reeds overvloedige hulpmiddelen. Andere worden verkregen door de waarde van het geld te verhoogen, door de onrechtstreeksche belastingen op te slaan, door tal van verbruiksartikelen te belasten. Men vraagt bijdragen aan | |
[pagina 38]
| |
de steden en verscheidene harer verdubbelen uit eigen beweging haar aandeel. Het leggen van ‘licenten’, wil zeggen in- en uitvoerrechten, is een nieuwe bron van inkomsten. Want, daar de oproerlingen in het bezit zijn van de mondingen van Schelde, Maas en Rijn, hebben zij gansch den buitenlandschen handel der Nederlanden in hunne macht. De groothandel, die te Antwerpen gevestigd was, begint hunne havens te begunstigen. Zij hebben de andere provinciën niet noodig, terwijl deze hen niet kunnen missen. De Zeeuwsche en de Hollandsche koopvaardij, die reeds in het midden der XVIe eeuw zoo bloeiend was, maakt door den oorlog nieuwe vorderingen. Te midden van 't kanongebulder, zal de economische meerderheid naar de zeeprovinciën overgaan en, evenals Engeland tijdens zijn strijd tegen Napoleon, zullen zij door den gestadigen aangroei van hun rijkdom, zonder moeite verpletterende oorlogskosten kunnen betalen. Reeds vóór zijne aankomst in het Noorden, had Oranje verklaard, dat hij slechts samen met de Staten van Holland regeeren zou, en het spreekt van zelf, dat hij niet anders kon. Doch die belofte, die het verschil van zijne houding met die van Alva deed uitschijnen, zou hem ook ernstige moeilijkheden berokkenen. Hij was niet voornemens, zooals wij zagen, zijne ontwerpen te offeren aan de belangen van één enkel gewest. Zijn doel bleef: de vrijmaking van al de Nederlandsche provinciën. Tegenover de Staten van Holland bevond hij zich ongeveer in den zelfden toestand als vroeger de hertogen van Bourgondië tegenover de Staten hunner verschillende gewesten. Zijne politiek van ‘generaliteit’ en hunne uitsluitingspolitiek moesten dikwerf tegen elkander aanbotsen. En die botsingen waren des te onvermijdelijker, daar hij niet, als een wettelijk vorst, krachtens een rechtstitel gehoorzaamheid kon vergen. In den beginne moest hij een hemelsch geduld en wonderen van behendigheid aan den dag leggen om het twijfelachtig gezag van een revolutionnairen stadhouder te handhaven. Doch op den duur nam men hem zooals hij was, omdat men hem niet meer missen kon. In October 1574 hoeft hij slechts te dreigen van de regeering af te zien: aanstonds | |
[pagina 39]
| |
smeeken de Staten hem te blijven. En op 20 Juli 1575 slaagt hij er in, zich te doen erkennen als ‘heer en meester voor alles wat het behoud en de verdediging des lands betreft’. Meer nog, een naast hem opgerichte ‘Landraad’ stelt hem, in zekere mate, vrij van het bestendig toezicht der Staten. Zijne populariteit is overigens zoo groot als zijne macht broos is en hij beijvert zich, die te behouden. Hij is gul en rond met een ieder, wat hem bemind maakt bij die patricische burgers, wier invloed overwegend in gansch Holland is en zonder dewelken hij niets vermag. ‘Hij kan met hen spreken en drinken, en hen met de tong leiden waar hij wil’Ga naar voetnoot(1). Hij noodt allerlei lieden aan zijne tafel, aan dewelke geen voorrang bestaat. Hoewel hij met de zijnen uitsluitend Fransch spreekt, bezigt hij enkel 's lands taal in zijne betrekkingen met het volk. Zelfs jegens het gemeen, is hij hoogst voorkomend. Soms houdt hij eenvoudige ambachtslieden op straat staan, om met hen te koutenGa naar voetnoot(2). Weldra wordt hij dan ook aanbeden door het volk, en de liefde die het hem toedraagt is de zekerste waarborg voor zijn invloed. Katholieken en koningsgezinden zelven bewonderen zijne menschenliefde. Vóór de overgaaf van Middelburg, in 1574, verwachtte men zich aan de uitmoording van de Spaansche bezetting of toch aan de terechtstelling van haren hoofdman, den ouden kolonel Mondragon. Nu, toen de stad ingenomen was, verwonderde hij een ieder door zijne goedheid. Mondragon ‘zegt al het mogelijke goed van hem’Ga naar voetnoot(3). Hetzelfde jaar, nadat hij het slot van de vrouwe van Vredenburg ingenomen heeft, doet hij deze met hare dochters in vrijheid stellen, zeggende, ‘dat hij niet tegen de vrouwen vecht, doch tegen de Spanjaards en hunnen aanhang’Ga naar voetnoot(4). Hij legt de soldaten een strenge tucht op, doet de officieren hangen, die zich aan plundering schuldig maken, en de goede houding die hij bij zijne troepen onderhoudt, doet | |
[pagina 40]
| |
des te scherper de buitensporigheden van 's Konings leger uitkomen. Vroeg reeds verwijderde hij uit zijne omgeving de dwepers als Datenus, en de bloeddorstige soldaten als Lumey. Zijne vertrouwden zijn mannen die schitteren door hun verstand, hunne zakenkennis, hun schrijverstalent. Requesens zal in 1574 bekennen, dat de verstandigste geesten van het land met hem zijn, en zijnerzijds verklaart Morillon, ‘dat hij te fijn is voor onzen boel’Ga naar voetnoot(1). Die vertrouwden zijn geene Hollanders, wat soms wel doet klagen. Het zijn Brabanders als Marnix of Junius, Franschen als Loiseleur de Villiers, - later als La Noue, als Duplessis-Mornay, als Dujon, als Languet. Allen, overigens, zijn Calvinisten. Uit de Nederlanden door Alva of uit Frankrijk na den Bartholomeusnacht verjaagd, werken zij in het Noorden aan de oprichting van dien protestantschen Staat, dien zij in hun vaderland betracht hadden. Door hun toedoen wordt de strijd tusschen Spanje en Holland een princiepenstrijd tusschen twee tegen malkander aanbotsende staatkundige en godsdienstige begrippen: eenerzijds monarchale alleenheerschappij en Staatsgodsdienst, - anderzijds republicanisme en gewetensvrijheid. | |
IINu dat, na den Bartholomeusnacht en de inneming van Bergen, de hertog van Alva niets meer van Frankrijk te vreezen had, ging hij al zijne krachten tegen de oproerlingen van het Noorden kunnen aanwenden. Niettegenstaande het gevorderde jaargetijde, had hij besloten niet te talmen. Zijn leger, dat nu 40,000 man telt, zal kort en goed werk verrichten, want hij wil een schitterende overwinning en een verschrikkelijke kastijding. Immers, de oproerlingen aanziet hij, noch kan hij aanzien als oorlogvoerenden. Voor hem zijn het slechts verraders, die geen erbarming verdienen en zich zelven buiten de krijgswetten stellen. Meer dan ooit rekent hij slechts op schrikaanjaging om het volk allen nieuwen lust tot opstaan te ontnemen. | |
[pagina 41]
| |
Reeds op 2 October 1572 komen zijne troepen Mechelen binnen. Alle verdachte burgers zijn gevlucht; slechts de katholieken zijn gebleven. Om het even, de stad heeft hare poorten voor Willem van Oranje geopend: zij moet voor hare misdaad boeten. 't Is overigens een voortreffelijke gelegenheid om de Spanjaards tevreden te stellen, want zij wachten reeds lang op eene plundering ‘om de andere steden schrik aan te jagen’. En als men hun doet opmerken, ‘dat zulks hun land niet zal doen beminnen, vragen zij tot wat het dient bemind te wezen?’. Het oogenblik is gekomen om hun voldoening te geven, en de hertog levert hun Mechelen drie dagen lang over. ‘'t Is de wreedste en onmenschelijkste plundering onzer dagen’. Kerken noch kloosters worden ontzien. In verscheidene straten loopt men tot de knieën ‘in de veeren van de bedden, die ontnaaid werden om er den buit in te steken... Sedert het vertrek der soldaten heeft men onder takkebossen en op andere plaatsen meer dan honderd tot der dood gefolterde menschen gevonden’Ga naar voetnoot(1). Van Mechelen, marcheerde het leger naar Gelderland. Alva vestigde zijn hoofdkwartier te Nijmegen en vertrouwde de leiding der verrichtingen aan zijn zoon don Frederik. Den 12n November verscheen hij onder de muren van Zutphen. Na vier dagen beschietens, worden de wallen stormenderhand veroverd. De hertog had bevolen ‘niet één mensch het leven te laten, en zelfs eenige deelen der stad in brand te steken, daar hij zich herinnerde dat de brand van Duren, in éénen dag, heel Gelderland aan Karel V teruggebracht had’Ga naar voetnoot(2). Zijn bevel werd stipt uitgevoerd. De bezetting en een goed deel der burgerij werden omgebracht. De soldaten meenden de slachting der monniken van Gorkum te wreken door even wreed te wezen als Lumey. Zij hingen een zeker getal Geuzen alsmede Hugenoten, die zich onder de verdedigers bevonden, aan de voeten op. In den beginne was Alva verrukt over zijn stelsel. Bij de mare van Zutphens kastijding, ontruimde de graaf van den Berg het Geldersche en trok de graaf van Schaumburg, een | |
[pagina 42]
| |
andere schoonbroeder van Oranje, van Friesland naar Duitschland af. Eene menigte Geldersche steden, als ook Zwolle, Kampen, Harderwijk, Hattem, Amersfoort gaven zich zonder gevecht over. Doch de macht der oproerlingen was in Holland. Dat werd men reeds nabij dezes grenzen gewaar. Naarden, ‘dat zoo zwak was dat niemand ter wereld het had willen verdedigen’Ga naar voetnoot(1), ontving don Frederik met kanonvuur. Alzoo mocht men ‘met Gods oorlof’ de inwoners kastijden zooals zij het verdienden. Heel de stad werd uitgemoord en in asch gelegd. Vervolgens richtten de troepen zich, over den met ijs bedekten grond, naar het steeds getrouwe Amsterdam, en van daar naar Haarlem. Tegen alle verwachting, was die stad tot verdediging bereid. Nu stond men vóór een aanzienlijke plaats en moest men, in 't hartje van den winter, eene belegering in regel beginnen met vermoeide troepen, die dan nog ter oorzake van 't behoud der verbindingen sterk gedund waren. De gegeven ‘voorbeelden’ hadden dus den vijand slechts nog hardnekkiger in den wederstand gemaakt. Haarlem was omgeven door een diep meer; om de stad te blokkeeren, waren schepen noodig geweest. Doch ‘men vindt niemand die ter zee wil dienen; al de zeelieden zijn met de oproerlingen’Ga naar voetnoot(2). Een verschrikkelijke winter maakt de reeds lastige krijgsverrichtingen nog moeilijker. Ziekten brengen vreeselijke verwoestingen onder de soldaten. Alle weken sterven dertig tot veertig Walen en nog veel meer Spanjaards. De belegeraars vorderen niet, niettegenstaande hunne dapperheid. De verdedigers der stad gaan als ‘echte soldaten’ te werk en hunne ingenieurs verrichten ‘ongehoorde dingen... Nooit zag men een zoo goed verdedigde plaats’Ga naar voetnoot(3). De hertog bekent aan den koning, ‘dat dit de bloedigste oorlog is, dien men sedert lang gezien heeft’Ga naar voetnoot(4), en smeekt hem, hulptroepen te zenden. Hij is blijkbaar onthutst en denkt aan Duren niet meer. ‘Was het een oorlog | |
[pagina 43]
| |
tegen een anderen vorst, zoo schrijft hij, dan zou hij reeds gedaan zijn, maar 't is een wonder hoe het getal dier verraders vermeerdert’; vooral ‘kan ik niet begrijpen hoe Uwe Majesteit zooveel moeite heeft om beden te bekomen, terwijl zij leven en goed voor die oproerlingen veil hebben’Ga naar voetnoot(1). Toch blijft hij hardnekkig, en zijne troepen, die op buit loeren, zijn zoo verwoed, dat zij tot muiten zouden overgaan zoo men het beleg opbrak. Zij slaan alle pogingen van Oranje tegen hunne liniën af. Ten slotte moet de heldenmoed der bezetting voor den honger zwichten. Op 12 Juli 1573 geeft de stad zich onvoorwaardelijk over. Nu wil Alva aan het volk een blijk geven van 's konings goedertierenheid. Hij houdt zich tevreden met de terechtstelling van de 2,300 Fransche, Waalsche en Engelsche soldaten die zich in de stede bevonden. De burgerij komt er van af met vijf of zes terdoodbrengingen en een rantsoen van 100,000 kronen, die onder het voetvolk verdeeld worden. Na die grootmoedigheid, laat hij in Holland eene proclamatie verspreiden, waarbij vergiffenis geschonken wordt aan alle steden die zich zullen onderwerpen. ‘Met de strijdkrachten die Uwe Majesteit heeft, schrijft hij ernstig aan Philips II, kan hij nu genadig wezen; men zal er hem erkentelijk voor zijn; ware hij het vroeger geweest, dan had zulks de oproerlingen slechts tot meer onbeschaamdheid aangezet’Ga naar voetnoot(2). Doch de oproep blijft onbeantwoord. De vastberadenheid der hoofden en vooral van Willem van Oranje overwint de aarzeling die een groot deel der oproerlingen bemachtigd had, en niemand wordt ontrouw. Overigens wordt de toestand weldra minder gevaarlijk. Op 29 Juli breekt de eerste dier muiterijen uit, die later de pogingen der koningsgezinden zouden verlammen. Alva, die zonder geldmiddelen was en zijne soldaten niet kon betalen, liet hun sedert het begin van den veldtocht vrij rooven en stroopen. Tuchteloosheid heerschte weldra onder hen. Na de inneming van Haarlem, stellen de oude Spaansche compagnieën een electo aan, en weigeren zij te marcheeren, als zij | |
[pagina 44]
| |
niet betaald worden. Als de orde hersteld is, op 12 Augustus, is het te laat om Enkhuizen aan te vallen, zooals men van plan was: men zal, in de plaats daarvan, Alkmaar belegeren. Durft het weerstaan, dan blijft er geen levende ziel over. Want de hertog wil van geen lankmoedigheid meer weten. ‘Vermits het voorbeeld van Haarlem niet hielp,... zal wreedheid misschien meer indruk maken’Ga naar voetnoot(1). Doch Alkmaar weerstond, en dit zoowèl, dat don Frederik op 8 October voor de wassende waters moest wijken en het beleg opgeven. Vier dagen later werd de vloot van den graaf van Boussu in de Zuiderzee door de oproerlingen verslagen, terwijl de graaf zelf in hunne handen viel. Tot overmaat van ramp, was de toestand even slecht in Zeeland. De koninklijke troepen, die Middelburg verdedigden, werden hoe langer hoe nauwer ingesloten. Den 1en Augustus hadden zij Rammekens, de haven der stad, verloren. Den 16en veroverde een Fransch kapitein Geertruidenberg, in naam des prinsen van Oranje. Zoolang Alva zegevierde, had de koning zijne handelingen goedgekeurd, doch de rampspoed die den hertog, na zoovele schoone beloften, nu achtervolgde, had zijn vertrouwen geschokt. De Koning wist, dat Medina Celi zich niet geneerde, de handelwijze van zijn collega te lakenGa naar voetnoot(2). De bisschoppen der Nederlanden opperden eerbiedige klachten over de tirannie van den landvoogd. Doch vooral was hij ongerust over de verschrikkelijke sommen, die de oorlog kostteGa naar voetnoot(3). De nederlaag zijner troepen verbitterde hem en deed hem zijn schijnbare onverschilligheid afleggen. Men had met verstomming gezien, dat hij de brieven die hem de vóór Haarlem geleden verliezen meldden, in het vuur wierpGa naar voetnoot(4). Reeds op 30 Januari 1573 had hij dan ook besloten, zonder iemand te verwittigen, den land- | |
[pagina 45]
| |
voogd van het Milaneesche, don Louis de Requesens, naar Vlaanderen te sturen. Als naar gewoonte, weifelde hij lang alvorens het te doen. Misschien verhoopte hij nog, door eene overwinning, zijne plannen te kunnen wijzigen. Eerst op 15 October liet hij zijn besluit aan Alva kennen. ‘Ik zie wel, schreef hij, dat de zaken zoo ver gekomen zijn, dat men alle middelen moet beramen die ze kunnen herstellen, vooral bij zulk gebrek aan geld, dat wij niet meer vooruit of achteruit kunnen, hoewel ik nooit iets zal toestaan dat niet billijk is of niet strookt met ons heilig katholiek geloof en met mijn gezag, zelfs al moest ik de Nederlanden verliezen’Ga naar voetnoot(1). Requesens kwam te Brussel op 17 November 1573. Den 29n, juist zeven jaar na den dag waarop hij bevel ontvangen had, naar het Noorden te trekken, gaf de hertog hem zijne volmacht over. Den 18n December vertrok hij naar Spanje. Hij was deerlijk gevallen en, sedert zijn val, stelde een iegelijk hem om het meest verantwoordelijk voor de ramp, die onder zijn beheer voorviel. ‘De hertog van Alva, zal de bisschop van Namen later zeggen, heeft in zeven of acht jaar den godsdienst meer kwaad gedaan dan Luther en Calvijn en al hunne trawanten’Ga naar voetnoot(2). En zeker is het, dat de haat dien hij als het ware met genoegen in de harten ophoopte, weldra op den koning en op de Kerk terugkwam. Hij verdierf op onherstelbare wijze de zaak die hij verdedigde; hij was het, die het koninklijk gezag ‘herwaarts over’ voor de ondraaglijkste tirannie deed doorgaan. Toch hoeft de oorzaak van zijne mislukking verder gezocht. Zoo Spanje de Nederlanden wilde behouden, - en het wilde die behouden, - kon het hun geene zelfstandigheid gunnen, die aan hetzelve alleen den zwaren last zou gelaten hebben, ze tegen zijne vijanden te verdedigen. Zij moesten een bestanddeel der monarchie worden en tot dezer behoud medewerken. Hunne oude vrijheden moesten verdwijnen en hunne hulpmiddelen 's konings schatkist vullen. Dat had Philips II goed ingezien. Het hoofddoel van Alva's lastgeving was niet het beteugelen der oproerlingen, doch wel | |
[pagina 46]
| |
het invoeren der nieuwe belastingen. Doch juist dàt verwekte de Omwenteling. Zoolang men hoofden afhieuw, privileges verkrachtte, bevolkingen mishandelde, verroerde niemand. Doch het land stond op, zoodra men de bronnen zijner levenskracht aanraakte en het zich schandelijk aan den vreemdeling geofferd zag. De stuiptrekkingen van dat land van nering en hanteering wierpen het stelsel omver, dat men hetzelve wilde opleggen. 't Is niet, zooals men later meende, de godsdienstquaestie, doch de quaestie van den 10n en den 20n penning die den wederstand ontketendeGa naar voetnoot(1). De dynastische politiek van het Habsburgsche huis, die zeventig jaar te voren Spanje en de Nederlanden onder eene zelfde kroon vereenigd had, had tot dien aanstoot geleid. In dit opzicht, behoort de opstand van 1572 tot dat langdurig nationaal verzet waarin, sedert Maximiliaan, achtereenvolgens Philips van Kleef, Busleyden, Chièvres, de heeren die tegen Granvelle waren en de edelen van het Eedverbond eene rol speelden. Een laatste maal verheft de Bourgondische Staat zich tegen den Spaanschen Staat. Doch zoo de oorzaak des opstands van louter staatkundigen aard is, zoo ontleent hij toch zijne wapens aan den godsdienst. Dadelijk neemt het Calvinisme de gelegenheid waar om op den voorgrond te treden en de beweging te leiden. Het nationaal verzet wordt, in Holland en Zeeland, een godsdienstig verzet. Het lied van den 10n penning, dat het volk te wapen roept, is werkelijk een protestantenzang. | |
IIIToen Philips II besloot, den hertog van Alva te vervangen door Requesens, beoogde hij geenszins de belangen der Nederlanden. Zoo hij een einde aan den oorlog wilde stellen, was dit eenvoudig om financieele redenen en om beschouwingen van algemeene politiek. Want de strijd tegen de oproerlingen ledigde zijne schatkist. Meer nog: hij gat aan Engeland en aan | |
[pagina 47]
| |
Frankrijk de gelegenheid, zich, zoodra zij dit wilden, met de Zeeuwsche en Hollandsche zaken te bemoeien. 't Was algemeen gekend, dat Elisabeth de oproerlingen liet helpen en dat Willem van Oranje verdachte onderhandelingen met Parijs onderhield. In de lijvige briefwisseling des konings vindt men geen woordje erbarming voor zijn ongehoorzame en kettersche onderdanen. Tijdens het langdurig beleg van Haarlem, is zijne eenige bezorgdheid, tegenover de vreemde mogendheden, eene houding te bewaren die strookt met zijne waardigheid van katholieken vorst. Hij vreest, dat de onderhandelingen van den hertog van Alva met Elisabeth hem zullen schaden tegenover de Christenheid en door ‘de arme koningin van Schotland’Ga naar voetnoot(1) verkeerd zullen opgenomen worden. Later, als hij de overgaaf van de stad verneemt, is hij vooral verheugd dat deze gebeurd is ‘juist als de koning van Frankrijk zich lafhartig aan zijne oproerlingen overgaf, alsof hij door hen belegerd geweest ware’Ga naar voetnoot(2). 't Is dus uitsluitend om den wille zijner Spaansche politiek, dat hij zijne politiek in de Nederlanden wijzigt. Had het lot der provinciën hem werkelijk aan het harte gelegen, dan had hij niet geaarzeld den wensch zijner katholieke onderdanen te aanhooren en zelf den vrede te komen herstellen. Baron van Rassenghien verzekerde, dat hij zich enkel hoefde te toonen ‘om als een heldere zon de nevelen te verjagen die ons t' allen kant bedrukken’Ga naar voetnoot(3). Op 20 Mei 1573 had de faculteit van godgeleerdheid der hoogeschool te Leuven den moed, plechtig beroep te doen op zijne gevoelens èn als katholiek èn als mensch: ‘De heilige boeken, schreef zij hem, leeren ons dat God, in zijne verontwaardiging over het onrecht, het geweld, het bedrog, de koninkrijken van het eene land naar het andere overdraagt. Zelfs op deze aarde laat Hij zijn goede en trouwe onderdanen niet straffeloos kwellen, de onschuldigen verdrukken, de armen uitzuigen, de goederen der liefdadige gestichten overweldigen, hen die zich aan zijn dienst | |
[pagina 48]
| |
hebben gewijd en niemand reden tot klagen geven, berooven’. Het middel om dat alles te verhelpen, ‘is de komst van Uwe Majesteit zelf in België, als zijne genegenheid voor dat ongelukkig land hem daartoe kan doen besluiten, of, zoo dit teenemaal onmogelijk is, de aanstelling van een landvoogd, waarin een iegelijk vertrouwen stelt’Ga naar voetnoot(1). En, voorwaar, de komst van Philips II in de provinciën had den toestand der oproerlingen moeilijk, zooniet onhoudbaar gemaakt. Zegden zij niet om het meest, dat zij den koning eerbiedigden en dat zij zich slechts verzetten tegen de tirannie van zijn landvoogd? Doch, om in Europa's aanschijn met zijn oproerige onderdanen te onderhandelen, had Philips hun die genegenheid moeten toedragen waarop de Leuvensche godgeleerden te vergeefs beroep deden, moest hij zich nog als hun ‘natuurlijken vorst’ beschouwen en mocht de koning van Spanje in hem den erfgenaam der hertogen van Bourgondië niet verdrongen hebben. Eene wijl dacht hij er wel aan, de Nederlanden aan iemand van zijn huis toe te vertrouwen. In 1572 liet hij de inzichten des Keizers toetsen, omtrent het zenden van een aartshertog naar Brussel. Hij gaf dit ontwerp weldra op. Een keizerszoon ware niet gewillig genoeg geweest. Nog eens werd het bestuur der provinciën aan een Spaanschen ambtenaar toevertrouwd. De koning dorst zijns vaders politiek niet voortzetten. Hij had daarvan afgeweken door de aanstelling des hertogen van Alva; hij bleef daarvan afwijken door die van Requesens. Deze behoorde tot eene familie van oude dienaars der kroon, aan wie zij haar fortuin te danken had. Zijn vader, don Juan de Suniga y Velasco, had de achting van Karel V verworven. Achtereenvolgens grootcommandeur van Castilië en lid van den Raad van State te Madrid, was hij in 1535 benoemd geworden tot leermeester van prins Philips, wiens ‘uurwerk en wekker’Ga naar voetnoot(2) hij lange jaren was. Toen Philips koning geworden | |
[pagina 49]
| |
was, vergat hij den zoon van zijn ouden leermeester niet. Bij dezes dood, werd de zoon grootcommandeur van Castilië, vervolgens gezant te Rome (1562) en daarna landvoogd van het Milaneesche. Die ambten hadden Requesens niet belet, in 1568 deel te nemen aan den oorlog tegen de Morisco's en, in 1571, don Juan van Oostenrijk naar Lepanto te vergezellen. Overigens, was hij veel meer staatsman dan krijgsman. Zijn steeds zwakke gezondheid was met den tijd nog zeer verslecht. Toen hij 's konings bevel ontving om naar de Nederlanden te vertrekken, was hij zes en veertig jaar oud en telde hij er niet op nog lang te zullen leven; hij spande dan ook nuttelooze pogingen in, om zich te ontmaken van een last, dien hij terecht als te zwaar voor zijne krachten hield. Men begrijpt niet, waarom Philips II hem den lastigsten post in heel de monarchie wilde opdragen. In de bezorgdheid voor zijne macht zag hij ongetwijfeld vóór alles in Requesens ‘een nauwgezet man, die geen haar van 's konings gezag zal laten verloren gaan’Ga naar voetnoot(1). Want hoe zeer de nieuwe landvoogd ook van zijn voorganger verschilde, toch was hij evenzeer als hij aan de kroon verknocht en zuiver Castiliaan van aard. Als hij, omringt hij zich slechts van Spanjaards; als hij, veracht hij de Belgen; hij begrijpt evenmin als hij hunne zeden en verzuchtingen, noch spreekt hij hunne talen en wèl het Vlaamsch uit onkunde, het Fransch uit onwil. Godvruchtig als hij was, had hij, met wat meer behendigheid en toegevendheid, de geestelijkheid op zijne hand gekregen. Inderdaad, alle weken gaat hij te biecht en alle veertien dagen te communie. Vooral - en hierin is hij wel van het geslacht nà den hertog van Alva - is hij een warme verdediger der Jezuïeten, ‘met dewelke hij zich meestal opsluit’Ga naar voetnoot(2). Doch het wantrouwen, dat hij de Belgen betuigt, maakt hem dadelijk verdacht. Reeds in Maart 1574, ‘denkt men dat hij erger zal doen dan de hertog van Alva’Ga naar voetnoot(3), en in Augustus wordt hij nog meer verfoeid. Men laat hem zelfs voelen, dat hij onbemind is, en de afkeer waarvan hij zich omringd voelt, vermeerdert zijn natuurlijke | |
[pagina 50]
| |
zenuwachtigheid. Weldra is hij niet meer aan te spreken. Hij valt in verschrikkelijke buien van gramschap, waarbij ‘hij zijne muts in 't vuur werpt en niet wil, dat men ze opraapt’Ga naar voetnoot(1). Men is, gansch ten onrechte, overtuigd, dat hij zijn voorganger in alles wil navolgen. Werkelijk, zou hij het land willen bevredigen en een einde stellen aan het schrikbewind. Doch uit eigen beweging, zonder 's konings instemming durft hij niet, en de koning, naar ouder gewoonte, aarzelt, weifelt en blijft besluiteloos. Eerst had hij gedacht, door Requesens een algemeene vergiffenis te doen afkondigen. Vervolgens, op Alva's opmerkingen, was hij van gedachte veranderd. De nieuwe landvoogd bracht dus slechts een ontwerp van kwijtschelding mede. En dan nog moest hij zich eerst met den hertog verstaan. Nu, deze ‘raadt hem alle zachtheid, goedertierenheid en onderhandeling af... en zegt hem, niets dan de wapens te bezigen’Ga naar voetnoot(2). De grootcommandeur zelf beschouwt den toestand gansch anders, maar hij is de man niet om zonder 's konings toelating te handelen. Hij smeekt Philips hem spoedig zijn wil te laten kennen. Persoonlijk wenscht hij een zoo ruim mogelijke vergiffenis, en hij verbergt zulks niet. Meer nog, schuchter laat hij hooren, dat men den Raad van beroerten moest afschaffen en den 10n penning intrekken, dat men de ketters moest toelaten zich met de Kerk te verzoenen, ofwel, na verkoop hunner goederen, het land te verlaten. Zelfs zou hij de Staten-Generaal willen bijeenroepen en trachten te bekomen dat zij met de oproerlingen onderhandelen. Ten slotte klaagt hij, dat hij belemmerd wordt door geheime onderrichtingen, die hem verbieden ‘kwijtschelding te schenken voor misdaden van godsdienst en oproer’Ga naar voetnoot(3). Naarmate de tijd verloopt, dringen zijne brieven meer en meer aan. Doch geen bescheid komt van Madrid. In Februari heeft de koning nog geen besluit genomen over de vergiffenis. Ongetwijfeld wil hij zijn besluit doen afhangen van de wending der krijgsverrichtingen. Doch deze wordt hoe langer hoe | |
[pagina 51]
| |
slechter. Een door Julian Romero lang voorbereide poging om Middelburg te ontzetten door middel eener kleine vloot en een met geweld gemonsterde bemanning, lijdt deerlijk schipbreuk (29 Januari 1574). En de hulpelooze stede geeft zich eenige dagen later over aan Willem van Oranje, na twee jaar heldhaftigen tegenstand (18 Februari). Nu wappert de vlag der Staatschen heel Zeeland door. In Holland maakt de sedert einde October begonnen belegering van Leiden geene vordering. Nooit was de toestand zoo erg. Want de onvermoeibare Lodewijk van Nassau heeft toelagen van den koning van Frankrijk gekregen en licht in Duitschland een leger, om zijn broeder ter hulp te komen. Er hoeven dus nieuwe strijdkrachten, en de schatkist is ledig. Geen duit in kas om de krijgsuitgaven te dekken, die 600,000 kronen per maand bedragen, en om de achterstallige soldij - zes millioen kronen - te betalen. Eindelijk zetten de slechte tijdingen den koning tot schrijven aan. Den 10n Maart zendt aan Requesens de ‘algemeene vergiffenis’, hem vrij latende den Raad van beroerten en den 10n penning af te schaffen; deze laatste zal mogen vervangen worden door eene bede van twee millioen gulden gedurende tien jaar. Die toegevingen worden overigens verwikkeld door slinksche streken en middelen, waarvan hij wonderen verwacht. De vergiffenis is opgesteld op vier wijzen, waaronder de grootcommandeur moet kiezen. Hij moet ook een door Hopperus gemaakt ‘boekje’ uitgeven, om de sedert het begin van het oproer getroffen maatregelen te rechtvaardigen, ‘doch zonder naam van uitgever en derwijze dat men niet weet dat het op 's konings bevel uitgegeven wordt’. Bovendien zal hij onderzoeken of, met de verbeurdverklaarde goederen, geen nieuwe krijgsorde kan ingesteld worden. ‘Het ware een groote voldoening voor de inwoners der Nederlanden, zoo men van nu af aan de oprichting van dit nieuw korps aankondigde, zooals Philips de Goede deed, toen hij het Gulden Vlies instelde, twee jaar vóór dat dezes statuten vastgesteld werden’. Eenige dagen later, den 31n Maart, worden die onderrichtingen aangevuld door de volmacht om met de oproerlingen te onderhandelen, | |
[pagina 52]
| |
doch ‘op zulke wijze dat gij uit eigen beweging schijnt te handelen en niet ten gevolge van mijn oorlof’Ga naar voetnoot(1). Toen die brieven te Brussel kwamen, was Lodewijk van Nassau den Rijn overgetrokken en manoeuvreerde hij op den rechteroever der Maas. Zijn leger bestond uit 2000 ruiters en 6 à 7000 voetknechten. Sancho d'Avila ging zijne bewegingen na, om hem aan te vallen zoodra hij over de Maas zou zijn. De slag had plaats den 14n April, op de Mooker-Heide. Als altijd in het vlakke veld, deden de oude Spaansche troepen wonderen. Het gevecht was kort en bloedig. Lodewijk vond er een dood, waardig van zijn avontuurlijk leven als soldaat des geloofs. Zijn broeder Hendrik en de jonge palatijn Christoffel sneuvelden eveneens. Doch 't was een ijdele zege en dit door de schuld der overwinnaars zelven. Toen de vijand teruggedreven was, dachten de Spaansche soldaten terstond aan zich zelven en eischten zij hun geld. Zij zegden, dat de koning niet moest betalen, doch wèl de steden, die heimelijk met de oproerlingen heulden, en hunne regimenten marcheerden op Antwerpen. Voor Requesens was die nieuwe muiterij eene ramp. Hij had juist de Staten-Generaal bijeengeroepen om hun kennis te geven van 's konings besluiten en hun, nog onder den indruk van de zegepraal bij Mook, de bekomen hervormingen mede te deelen. De houding der soldaten verbroddelde al zijne plannen, stelde de regeering in 't ongelijk en vergrootte het zelfvertrouwen der oproerige provinciën. Overal hitste zij den haat aan, dien men de Spanjaards toedroeg. De grootcommandeur werd openlijk beschuldigd, de muitende soldaten te hebben geroepen. En het gevoel zijner onmacht maakte hem razend. Er viel niet aan te denken, met geweld de tucht te herstellen. Dat zou tot een gevecht leiden en ‘moesten de Spanjaards het onderspit delven, de anderen zouden ons, die overblijven, den hals afsnijden’Ga naar voetnoot(2). Hij moest dus wel met zijne troepen onderhandelen, hunne onbeschoftheid verkroppen, alles beloven wat zij vroegen, en, door wonderen van geduld, noopte hij ze eindelijk, den 5n Juni, | |
[pagina 53]
| |
Antwerpen te verlaten, zonder de stad geplunderd te hebben. Denzelfden dag snelde hij naar Brussel en 's anderen daags liet hij er plechtig de algemeene vergiffenis afkondigen. Den 7n, meldde hij aan de Staten-Generaal de afschaffing van den Raad van beroerten alsmede die van den 10n en den 20n penning, mits eene bede van twee millioen gedurende tien jaar, en de heffing van een nieuw honderdste. Hoe bovenmatig groot die toegevingen Philips ook schenen, toch verminderden zij geenszins de openbare ontevredenheid. Twee jaar vroeger, waren zij met vreugde onthaald geworden. Nu was het te laat. Wat gaven de oproerlingen van het Noorden om eene vergiffenis, uit dewelke de protestanten gesloten waren? Wat zij wilden, was de vrije beoefening van den Calvinistischen eeredienst, en de koning was meer dan ooit besloten, die te weigeren. En de gehoorzame en katholieke provinciën konden die hervormingen weinig schelen, daar feitelijk, sedert de komst van Requesens, de hatelijke belastingen niet meer geheven werden en de Raad van beroerten niet meer werkte. Met uitzondering van enkele naar Luik en naar Kamerijk gevluchte edelen, vroeg niemand vergiffenis. De nieuwe houding der regeering werd enkel als een blijk van zwakheid aanzien, en de Staten-Generaal beantwoordden die met een wezenlijk manifest van verzet. 't Was de eerste maal sedert zeven jaar, dat zij het woord voerden, en hunne taal bewees, dat het Spaansch stelsel hun hatelijker was dan ooit. Na verklaard te hebben, ‘dat zij liever sterven zouden, dan eenige verandering in den godsdienst te zien brengen’, vroegen zij dat de koning ‘zoowel voor de politie als voor den krijg, hoofdzakelijk landslieden bezigde’, dat de soldij door hunne klerken betaald werd zooals ten tijde der negenjarige bede, dat een einde gesteld werd aan de plunderingen, die dagelijks op Zijner Majesteits onderdanen gepleegd werden ‘net alsof deze slaven en ongeloovigen waren’, dat de provinciën in hare privileges hersteld werden en bestuurd gelijk ten tijde der koningin van Hongarije, dat de koning zelf in het land kwam, ten slotte, dat ‘uitgezien werd naar een vergelijk in dien binnenlandschen oorlog met behoud echter van het katholiek geloof, de eer en | |
[pagina 54]
| |
den dienst van Zijne MajesteitGa naar voetnoot(1)’. De oprechtheid dezer laatste woorden was niet twijfelachtig. De leden der Staten, zeer gehecht aan den godsdienst hunner vaderen, eerbiedigden ook in den koning hun natuurlijken en wettigen vorst, den afstammeling van Karel V en van de hertogen van Bourgondië. Doch hunne trouw ging niet tot de blinde gehoorzaamheid. Hadden zij tegenover hun vorst plichten te vervullen, zoo moest deze ook 's lands vrijheden eerbiedigen en handhaven. Had Philips II zijne verbintenis tegenover den lande niet verbroken, met de privileges door de landvoogden te laten schenden? Hun verzet was wettig. De ijverigste katholieken evenals de rechtzinnigste koningsgezinden protesteerden tegen de inbreuken op de grondwet, door het Spaansch absolutisme gepleegd. Berlaymont zelf verklaarde aan Requesens dat ‘men in de Nederlanden niet doen kan, wat te Napels en te Milaan mogelijk is’Ga naar voetnoot(2). Naarmate de regeering meer in ontbering en ontreddering verkeert, mort het volk ook krachtdadiger. De hertog van Aarschot ‘doet meer kwaad, door de losheid zijner taal, dan de grootste ketters’Ga naar voetnoot(3). In naam van de Blijde Intrede komen de Staten van Brabant heftig op tegen de aanstelling van Sancho d'Avila als kastelein van Antwerpen. Sommige prelaten vragen zich af, of men niet beter zou leven onder de protestanten dan onder de SpanjaardsGa naar voetnoot(4). Zulke gevoelens verstouten de andere provinciën. Sommigen weigeren den 100n penning te betalen; anderen vragen eene vermindering van haren aanslag of uitstel van betaling. Alle roepen de heerschende ellende in. Deze is, inderdaad, jammerlijk. Overal breken nieuwe muiterijen uit. De gedurig op marsch zijnde troepen hebben de landerijen verheerd; de handel slabbakt, Antwerpen is geruïneerd. De nooddruft doet zich des te heviger voelen, daar Holland en Zeeland, trots den oorlog, in overvloed leven. De te Leiden geslagen belegeringsmunt wordt ten volle uitbetaald, en Requesens moet met treurnis vaststellen dat, zoo hij hetzelfde krediet bezat, hij reeds voor millioenen noodmunt zou geslagen hebbenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 55]
| |
En 't ergste is, dat de oproerlingen het land overstroomen met schriften, waarin zij het volk aanzetten, de Spanjaards kort en goed te verdrijven. Hunne overwinningen, de heldenmoed waarvan zij blijk gaven bij Leidens beleg, dat sedert 3n October 1574 voorgoed opgebroken was, geven hun een buitengewoon aanzien. Zonder de godsdienstquaestie, zouden de katholieke provinciën niet aarzelen hunne zaak aan te hangen, en 't is een wonder dat er geen algemeene opstand losbreekt. De inwoners zijn zóó opgewonden, dat in elke openbare of private vergadering van opstand wordt gesproken, ‘en de aanzienlijkste burgers zeggen dat het volk niets waard is, daar het zulks niet doet... Niet ééne haardstede, of Willem van Oranje telt er een aanhanger’. Requesens begrijpt en verontschuldigt overigens die verbittering, ‘want de trouwste en gehoorzaamste provincie der wereld ware zoo geduldig niet geweest, had zij moeten verduren wat deze reeds acht jaar lang verduurt’Ga naar voetnoot(1). Niettegenstaande de weinige hoop die de grootcommandeur koesterde, stelde hij alles in 't werk om de oproerlingen te verslaan. Aanvang 1574 zoekt hij, zooals Alva reeds vóór hem gedaan had, zich door sluipmoord van Willem van Oranje te ontmaken. Immers, was deze, voor hem als voor alle Spanjaards, niet verantwoordelijk voor den opstand? Was hij niet ter dood veroordeeld? Beraamden zijne aanhangers hunnerzijds niet den moord van den landvoogdGa naar voetnoot(2)? Doch, sedert hij daartoe oorlof had, zocht Requesens vooral een vergelijk te treffen. 't Was een moeilijke taak; Philips wilde niet dat zijn naam bij de onderhandelingen vermeld werd en Oranje deed geenerlei voorstel. Men beproefde eerst hem te polsen door tusschenkomst van den leeraar Leoninus, vervolgens door die van Marnix, die in 1573 in de handen der Spanjaards gevallen was en eene vrijgeleide kreeg om naar Holland te trekken. Het bleek weldra, dat die ‘praktijken’ niet konden lukken. Niet alleen weigerde de prins zonder de Staten van Holland en Zeeland te onderhandelen, doch in overeenstemming met | |
[pagina 56]
| |
hen, vroeg hij, vóór alle overeenkomst ‘de vrije beoefening van Gods woord’ in de opgestane provinciën, het vertrek der Spaansche soldaten en de bijeenroeping der Staten-Generaal, die zich zouden beijveren, den vrede in het land te herstellen. Verre van te luisteren naar de voorstellen van den grootcommandeur, sprak hij een dreigende taal. Vol vertrouwen in den steun van Engeland en Frankrijk, dreigde hij de bezette gewesten in machtiger handen dan de zijne over te geven. Aldus kon de voortzetting der vijandelijkheden tot een Europeeschen oorlog en de overrompeling der Nederlanden leiden. De keizer vreesde sedert lang die voor Duitschland zoo gevaarvolle gebeurtenissen, en stelde zijne bemiddeling voor. Hij hoopte overigens dat de herstelling van den vrede Philips II zou doen besluiten, een aartshertog aan het hoofd der provinciën te stellen, en hij wist dat Requesens zijne tusschenkomst goedkeurde. De koning stemde daarin eindelijk toe. Aanvang 1575 zond Maximiliaan II de graven van Schwarzburg en van Hohenlohe naar Willem van Oranje en, door hun toedoen, werden de onderhandelingen tusschen de gemachtigden der oproerlingen en die des landvoogds den 15n Februari te Breda geopend. Het mislukken zijner eigen pogingen liet den landvoogd weinig begoocheling. ‘Doch nu, schrijft hij, zal ten minste iedereen overtuigd zijn, dat de koning geenerlei middel onbeproefd liet om die lieden onder zijn gezag en onder dat der katholieke Kerk te brengen en mag men verhopen dat het volk, als het over den vrede ziet onderhandelen, niet heel en gansch tot opstand zal overslaan; want zijne smarten zijn inderdaad zoo erg, dat zij niet te verduren waren, zoo het niet hoopte dat er weldra een einde zal aan komen’Ga naar voetnoot(1). Eilaas, verre van de zaak des konings te dienen, moesten de vergaderingen van Breda die nog verslechten. Terwijl te Madrid, Philips II buiten elkanders weten èn Alva èn Hopperus raadpleegde, het gevoelen inwon van eene junta, die bijzonderlijk bijeengeroepen was om de zaken der Nederlanden te onderzoeken, maar toch besluiteloos bleef, Requesens zonder onderrichtingen liet, en, bij de tijding van het | |
[pagina 57]
| |
openen der onderhandelingen, gebeden liet doen en aalmoezen uitdeelen met bevel niemand daarvan het inzicht te laten kennenGa naar voetnoot(1), gingen de Orangistische gemachtigden met weergalooze behendigheid te werk. Zij wisten, dat de vrede onmogelijk was, vermits de voorwaarde die hen zou genoopt hebben dien te sluiten, - de vrijheid van hun godsdienst, - juist die was welke de koning nimmer zou aannemen. Doch zij wachtten zich wel, de godsdienstquaestie op te werpen. Tegenover de katholieke provinciën wilden zij het verwijt niet beloopen, blijk van onverdraagzaamheid te geven. In stede van als Calvinisten te spreken, spraken zij als goede vaderlanders. Hunne zaak was die van al de Nederlanden. Zij stelden zich aan als de verdedigers van privileges et staatregelingen, eischten de terugroeping der Spaansche troepen, verklaarden zich ten slotte bereid, op het stuk van de vrijheid van geweten, zich te onderwerpen aan de beslissing der Staten-Generaal, ‘in het vast vertrouwen, dat zij zullen verstaan dat wij ons terecht verzetten niet alleen tegen de Spaansche inquisitie, doch ook tegen de strenge, onredelijke, goddelooze plakkaten die, voor eenige jaren, over deze landen woedden’Ga naar voetnoot(2). Deze houding moest wel de algemeene goedkeuring van den lande wegdragen. De katholieken vroegen immers ook den terugkeer tot het aloude regeeringsstelsel. Zij hadden steeds de strengheid der plakkaten gelaakt. Zij wenschten vurig, dat de Staten-Generaal over den toestand beslisten. De oproerlingen hadden het geschil op een standpunt gebracht, dat onaantastbaar was. ‘'t Is niet te gelooven, schreef Requesens aan den koning, hoezeer de openbare meening met hen is; alles wat zij zeggen wordt geloofd als Evangelie’Ga naar voetnoot(3). Tot zelfs de gemachtigden van den landvoogd stemden inwendig met hunne voorstellen in. Doch hunne onderrichtingen verplichtten hen, die te bestrijden en zich derhalve als vijanden des lands te doen doorgaan. Toen de oproerlingen het heil des ‘vaderlands’ inriepen, waren zij wel gedwongen daartegen den wil des | |
[pagina 58]
| |
konings te stellen. In stede van de Staten-Generaal in zake godsdienst scheidsrechterlijk te laten beslissen, eischten zij het vertrek van al de ketters, die toegevendheidshalve al hunne goederen mochten verkoopen of meenemen. Aldus geleid, moesten de besprekingen mislukken: in Juli werden zij totaal afgebroken. En wat moest gebeuren, gebeurde in de trouw gebleven provinciën. Die mislukking, die des te meer betreurd werd, daar een ieder naar den vrede snakte, werd aan 's konings politiek toegeschreven. Waarlijk, Philips II en Requesens konden niet onbeminder worden dan zij waren. Het volk kon zich niet inbeelden, dat de Kerk niet met hen was. In vele steden heette het, dat de geestelijken en vooral de Jezuïeten - wier betrekkingen met den landvoogd gekend waren - de voortduring van den oorlog gewild haddenGa naar voetnoot(1). Ondertusschen waren de krijgsverrichtingen opnieuw begonnen en nu had het Spaansch leger meer geluk. Zijn plan was, zich te midden der oproerlingen werpen en Holland van Zeeland scheiden. Den 7n Augustus 1575 bemachtigde het Oudewater en den 24n Schoonhoven. Reeds den 9n September mocht de grootcommandeur schrijven, dat de vijand nooit zoo zeer bestookt geweest was. Door de zege aangemoedigd, gaven de soldaten blijk van ongemeene dapperheid. Den 29n September waadden zij, onder het kanonvuur der Hollandsche vloot, door eenen zeearm, en landden zij in Duiveland. 's Anderen daags bereikten zij, tot over de oksels in 't water, het eiland Schouwen, van waar zij zich richtten naar Brouwershaven, dat zich dadelijk overgaf (1n October). Bommenede werd op 30 October stormenderhand ingenomen, waarna Zierikzee belegerd werd. Toch waren de oproerlingen minder dan ooit tot onderwerping geneigd. De benardheid van den toestand had Willem van Oranje slechts meer aangezet, steun te zoeken bij Engeland en vooral bij Frankrijk, aan hetwelk hij de door hem bezette plaatsen aanbood. De Staten van Holland en Zeeland kondigden nu niet meer hunne plakkaten af in naam van Philips II, om te beduiden dat zij met hem geen uitstaans meer hadden. In de | |
[pagina 59]
| |
trouw gebleven provinciën, verborgen de inwoners hunne teleurstelling over de zegepralen van 's konings leger niet, ‘omdat zij overtuigd waren dat, zoo de koning met geweld overwon, zij onderdanen en slaven zouden blijven’Ga naar voetnoot(1). Doch die vrees was weldra verzwonden. Uit geldgebrek, brachten Requesens' zegepralen niets op. Het nieuw bankroet van Philips II vernietigde zijn krediet. Een uit Spanje vertrokken vloot kwam einde December in zoo'n jammerlijken toestand aan, ‘dat hare herstelling meer zal kosten dan de uitrusting van inlandsche schepen zou gekost hebben’Ga naar voetnoot(2). Einde Januari 1576 scheen de toestand den grootcommandeur hopeloos. ‘Hij ware gelukkig weldra te sterven, opdat anderen als hij, den koning het verlies der Nederlanden zouden melden, welke overigens niet door vijanden zullen veroverd zijn, doch die men zal weggeworpen hebben, door niet intijds de noodige maatregelen te treffen’Ga naar voetnoot(3). Zijn slechte gezondheidstoestand verergerde nog zijne ontmoediging. Hij stelde zelfs voor den inwoners alles te schenken wat zij vroegen, ‘zelfs ze schier in republiek te laten, mits zij er in toestemmen den katholieken godsdienst en het koninklijk gezag te bewaren’Ga naar voetnoot(4). Hij vraagt naar niets anders dan: zijn ambt neer te leggen en terug naar Spanje, bij zijne kinderen te gaan. Doch hij zou ze niet wederzien. Arbeid en zorgen hadden zijn leven verkort. Tijdens een verblijf te Brussel om er den vollen aflaat van 1576 te verdienen, kreeg hij eene pestbuil aan den schouder, die weldra zoozeer verergerde dat alle hoop verdween. Hij stierf den 5n Maart, en de toestand was zoo bedenkelijk, dat men uit geldgebrek de teraardebestelling een paar dagen moest uitstellen. In zijn paleis waren nauwelijks 150 kronen... |
|