Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
Afbeelding van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leerenToon afbeelding van titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.22 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/rechtswetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

(1948)–A. Pitlo–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

Hoofdstuk IV

Ars Testandi
ofte
Erf-maeckinghs-konst,
dat is:
Uytbreydinge over een Formulier van een Solemneel
Testament, uyt de gemeene Rechten, ende verscheyden
Rechts-geleerden in Nederduytsche
Taele gebracht,
Door
Mr. Jacob Verwey,
Der Rechten Licentiaet, ende Openbaer Notaris binnen
de Stadt Leyden.
In 's Graven-Hage,
By Johannes, ende Pieter Tongerloo, Boeckverkoopers,
Anno 1656.

Het is teekenend voor de centrale plaats, die de zorg voor het testament in de notarieele functie inneemt, dat de eerste belangrijke publicatie in deze gewesten in de Nederlandsche taal op notarieel gebied een monografie over het testament is.

Hoe dringend moet de behoefte aan in het Nederlandsch geschreven werken voor den notaris geweest zijn, die niet tevreden was met het slaafs navolgen van oude modellen, waarvan hij vaak de verschillende clausules niet eens goed begreep! Want, afgezien van het werkje van Thuys, het onbeteekenende geschrift van Gael en de een eeuw oude vertalingen van vreemde werken over den kanselarijstijl, waren er slechts publicaties in het latijn. De meeste notarissen kenden geen latijn; maar voor hen, die deze taal voldoende

[pagina 37]
[p. 37]

machtig waren om haar te kunnen lezen, was het nog niet eenvoudig. Want deze werken waren soms eeuwen oud, waren geschreven voor andere tijden en andere zeden. De middeleeuwsche notarisboeken, afkomstig uit het milieu van de rechtshoogeschool te Bologna, waaronder er waren, die in het bijzonder het testamentenrecht behandelden, waren twee, drie, vier eeuwen oud. Wel zijn er regelen, die de eeuwen trotseeren, maar in het detail is noodzakelijkerwijs door het verschil der tijden en door het verschil van plaats zooveel nuanceering, dat een Nederlandsch werk uit den eigen levenssfeer geen weelde genoemd kon worden.

Op het titelblad doet de schijver zich zelf te kort. Het wekt immers den schijn alsof zijn werk niet veel meer is dan een vertaling, hoogstens een compilatie van schrijvers in vreemde talen (voornamelijk in het Latijn; maar een enkele maal treffen wij hier ook een verwijzing naar een in 't Fransch geschreven werk aan), gebaseerd op het Romeinsche Recht. Dit nu is, voorzoover men niet van bijna ieder boek kan opmerken, dat het met boeken geschreven is, onjuist. De auteur geeft blijk van een groote belezenheid, het wemelt van verwijzingen naar oudere werken en ontegenzeggelijk vinden wij hier dan ook talrijke opmerkingen en rechtsregels weergegeven die in Verwey's tijd reeds anachronismen waren, maar tevens is hij een man, die deze stof volkomen beheerscht, die veel eigen opmerkingen invlecht en uit deze omvangrijke materie een overzichtelijk geheel weet op te bouwen. Het werk staat op een hoog wetenschappelijk peil. Men krijgt den indruk, dat men, als men weet wat hier in staat, wel een vrij volledige kennis heeft van wat er in dien tijd over testamenten te weten was. Dat de schrijver een universitaire opleiding had gehad, is hierbij uiteraard niet zonder beteekenis. Want men bedenke wel, dat, moge in onzen tijd het wetenschappelijk gehalte van een universitaire schooling verschillen van dat van een particuliere opleiding door krachten, die zich

[pagina 38]
[p. 38]

aan geen enkele toets van intelligentie, doceerkunst of kennis behoeven te onderwerpen, in onzen gouden eeuw dit verschil aanmerkelijk grooter was, aangezien de eischen van het examen voor notaris toen zeer gering waren. Maar ongetwijfeld draagt tot het slagen van dit werk bij, dat de schrijver, toen de eerste druk het licht zag, reeds 41 jaar lang notaris was (hij was benoemd in 1600 te Woerden en in 1608 te Leiden). De tweede druk dateert van 1656; Verwey was toen niet minder dan 56 jaar notaris; gezien de benoembaarheid van het 25ste jaar af, moet hij toen in de tachtig zijn geweest. Wat een rijke ervaring voor hem, die, niet verzonken in den sleur der dagelijksche routine, vragen en moeilijkheden blijft opmerken! Wie zoovele jaren met frissche belangstelling en met zin voor de wetenschap zijn ambt heeft uitgeoefend, wat heeft hij een rijke school doorloopen!

Dit doorwrochte, welgedocumenteerde werk is, naar de schrijver in zijn ‘Tot den lezer’ voor den tweeden druk meedeelt, geschreven voor ‘practizijns en andere liefhebbers’. In zijn opdracht aan de Heeren Rector ende Rechters van de Universiteyt binnen de Stadt Leyden, wijst de auteur, aan de hand van teksten uit het Oude en het Nieuwe Testament, op het belang van het testament. ‘Dewyle nu dan de materie van Testamenten, ende uyterste willen alle andere in gebruyck ende nutticheydt overtreft en te boven gaet, ende dat dienvolghende 't maecken van deselve niet alleen in andere, maer oock mede insonderheydt in dese Nederlanden, in dagelickschen swang gaet, dat oock veele bevonden worden, ja oock wel eenighe practizijns selfs, die uyt onervarentheyt noch niet en weten, hoe sy de selve krachtich ende bondich doen stellen ofte stellen sullen, ende dat in onse Nederduytsche tale tot noch toe niet uytgegeven is, waer door eenvoudige ende onervaren luyden genoechsame onderrichtinghe krijgen mogen, omme by Testament ofte uyterste wille yet be-

[pagina 39]
[p. 39]

standigs te disponeren, soo heeft my goet gedocht in dit Tractaet naer mijn sober begrijp Nederduytsche uytbreydinghe te doen, over een Formulier van een solemneel Testament’.

De tekst van den eersten druk beslaat 193 pagina's quarto. De tweede druk is iets uitvoeriger, zij beslaat 208 pagina's.

Het begint met het model van een geheim testament, 6 pagina's lang, waarin de testateur alle makingen doet, waaraan een juridisch vraagpunt kan worden vastgeknoopt. De zinsneden, over welke de schrijver een uiteenzetting geeft, zijn voorzien van een cijfer (de zelfde methode als Schermer bezigt). Het zijn in totaal 68 punten. De uitwerking vindt plaats in 195 bladzijden druks. Daarop volgen nog eenige wenken aangaande de formaliteiten aan welke andere soorten testamenten onderworpen zijn.

Men denke toch niet, dat het doorlezen van dit boek wel een taaie kluif zal zijn. Allerminst. Het zal over drie eeuwen veel vervelender zijn Schermer door te werken, dan de lectuur van Verwey voor ons is. Want àl zijn geleerdheid ten spijt is hij kind van zijn tijd. Dit wil zeggen, hij is een sappig Renaissancemensch, niet verdord in de studeerkamer, maar vol belangstelling in al wat des menschen is, in gebeurtenissen en gebruiken bij vreemde volken, in geschiedkundige anecdoten. En het testament levert een rijke stof voor hem, die zich voor cultuurcuriosa interesseert. Testamentum est speculum hominum, zegt Plinius. En deze spiegel van het menschelijk geslacht heeft ons de beelden uit een zeer ver verleden bewaard, want het testament is altijd een plechtig stuk geweest en daardoor zijn er veel testamenten van de vroegste tijden tot ons gekomen. Wij kennen de testamenten van vele Grieksche en Romeinsche grooten en zelfs uit nog oudere beschavingsperioden. Zoo kunnen wij een heel brok cultuurgeschiedenis aflezen uit dat wat men met het stoffelijk overblijfsel van den

[pagina 40]
[p. 40]

mensch doet. Testamenten verschaffen hierover licht. De grilligste en zonderlingste wenschen kan men uit testamenten lezen aangaand de verzorging van, wat wij noemen, de begrafenis. Verwey maakt van de geboden gelegenheid een dankbaar gebruik door bladzijden lang te vertellen over de zorg voor lijken en rouwplechtigheden bij vreemde en oude volkeren. Hij zou geen zoon van zijn eeuw zijn als hij zich deze kans om sterke verhalen te doen liet ontglippen. Van p. 48 tot 56 deelt hij ons zulke wonderlijke wetenswaardigheden mee, dat onder het lezen de gedachte opkomt aan Lucianus' Waarachtig verhaal. Deze parodie had ook vijftien eeuwen later geschreven kunnen worden. Trouwens, de zeevaarders der 16de en 17de eeuw hadden er een handje van ontstellende reisverhalen te doen, al was het alleen maar om anderen af te schrikken ook zulke gevaarlijke en winstgevende volksstammen op te zoeken. Deze poging tot monopolievorming zou zonder resultaat zijn geweest als de tijdgenooten niet met graagte den grootsten onzin voor zoete koek hadden opgenomen. Wel zouden de beweringen van de ontdekkers uit Marco Polo's tijd, die vertelden, dat er menschen waren, ginds, heel ver, met beenen op hun hoofd, in de zeventiende eeuw waarschijnlijk geen geloof meer hebben gevonden. Heerlijk doet Verwey ons griezelen bij de beschrijving van begrafenisgebruiken. ‘De Essendons, Scyten in Asia, begingen de uytvaerden van hare Vader ende Moeder al vrolijck singende, ende alle de Vrienden vergadert sijnde verscheurden so deselve met hare tanden, ende vermengende in dit bancket noch ander vleesch van eenige beesten (gelyck van de Masageten geseyt is) aten het selve alsoo met malkanderen, ende in plaetse van een Cop om te drincken, gebruyckten so der dooden beckeneel, 'twelck sy in goudt lieten beslaen, ende dit (naer 't seggen van Plinius) hielden sy voor een sonderlingen grooten Godtsdienst’.

Maar begrafenisplechtigheden zijn niet de eenige aan-

[pagina 41]
[p. 41]

leiding voor een schrijver over testamenten om zijn werk kleur bij te zetten. Deze opmerking geldt niet voor ons. Wij weten ook de levendigste onderwerpen nog saai te maken, maar wij hebben dan ook drie eeuwen meer van gewichtigdoen, van muffe studeerkamers, lezenaars en bureau-ministres achter den rug. Onze zeventiende eeuwsche voorvaderen stonden, ook als zij menschen uit de studeerkamer waren, in nauwer contact met het warme leven en zij waren daardoor rijker dan wij. Ik heb het altijd moeilijk gevonden om de uitzonderingen van art. 958 van ons burgerlijk wetboek te onthouden. Maar wat wordt een rijtje gemakkelijk als het ons op deze wijze wordt voorgezet:

 
Om veertien saecken mach de Vader 'tkint onterven!
 
Indien 't den Vader slaet, hem scheldt, gaet 'tsoo verkerven,
 
Hem synd' gevangen, dol, oft sinneloos verlaet,
 
Van hals-saeck hem klacht maeckt; hem nae het leven staet;
 
 
 
So hy hem veel schae doet, niet lost van's vyants banden;
 
Syn Testament belet; volght boeven, sond' en schanden,
 
Met gooch'laers ommegaet; syn vaders bedd' besmet;
 
't Oprecht geloof versaeckt; De dochter d'eer verset.
 
 
 
Wt acht oorsaeken mach de soon de Vaer onterven,
 
So hy pooght hem een doot ontydich te doen sterven:
 
So hy van saecken, gaend', den hals aen, d'soon maeckt klacht;
 
So hy met zijns soons wyf bloedt-schand' te plegen tracht;
 
 
 
So hy de moeder soeckt te brengen om het leven;
 
So hy het Testament zyns soons belet daer neven;
 
So hy een ketter wordt, zyn dolle soon verlaet,
 
En hem gevangen zynd' niet weer verlossen gaet.
 
 
 
Een broer of suster mach om driederleye saecken,
[pagina 42]
[p. 42]
 
Een vuyl infaem persoon tot erfgenaeme maecken,
 
So suster ofte broer d'selfd' nae het leven staet;
 
Oock die aen 'tlijf beklaeght; En doe die groote schaed.

Ik heb altijd studenten gehad, die moeite hadden met de fracties voor de legitieme uit het hoofd te leeren, maar er zijn geen moeilijkheden meer als je het op deze wijze te leeren krijgt:

 
Indien der Kind'ren tal is vier of daer beneden,
 
So wordt slechts 'tderdendeel naer rechten haer geleden,
 
Maer so 'tgetal tot vijf,of hooger is geresen,
 
Soo wordt haer 'thalve goedt naer rechten toegewesen.

Verwey plaatst graag zulke gedichtjes. Hij heeft groot gelijk, want het maakt de lectuur aangenamer en waarom vinden de meesten onzer toch, dat een boek alleen dan den naam wetenschappelijk kan verdienen, wanneer het saai is! Op p. 46 geeft Verwey een verhandeling naar aanleiding van de tirade in het testament ‘In den eerste so bevele ick mijn siele so haest die naer den wille Godes uyt mijn lichaem sal komen te scheyden in de barmhertige handen van Godt van Hemelrijck’. Daar vinden wij afgedrukt het volgende tweeregelige versje:

 
O burgers, burgers wilt voor eerst u gaen verkloecken,
 
te saem'len geldt en goedt, daarnae de deucht te soecken.

Een les, die ons vreemd aan doet bij de formuleering der aanbeveling onzer ziel in Gods handen. Maar er staat dan ook duidelijk in den tekst, dat men dezen raad van den poëet niet mag volgen! Verwey vond het versje zoo grappig, dat hij niet kon nalaten het op te nemen! En toch, hij was waarlijk een geleerd man en hij schreef met zijn Ars Testandi een belangrijk wetenschappelijk werk.

[pagina 43]
[p. 43]

Maar laat ik niet den valschen schijn wekken, dat deze mensch, die in zijn tweehonderd bladzijden lange commentaar op het formulier dat aanvangt met de woorden ‘In den Naem des Heeren, Amen. Ick N.N. overdenckende de kortheyd ende broosheydt van het leven der menschen op deser aerde. De sekerheydt des doots, ende d'onsekerheydt des tijdts ende uyre van dien’ zooveel luchtige dingen weet te zeggen, een amoreele grappenmaker zou zijn geweest. Hoe een geloovig en voelend mensch hij was, moge blijken uit het feit, dat hij de ontroerende woorden, die Xenophon in zijn levensbeschrijving van Cyrus aan dezen koning op diens sterfbed in den mond legt, tot tweemaal toe meedeelt, eens in de opdracht en daarna op p. 49: ‘Ghy mijn lieffste soonen, als ick nu gestorven sal sijn, soo en wilt mijn lichaem niet in goudt ofte silver, nochte in eenige andere kostelijcke dingen legghen, maer gheeft het ten aldereersten wederom de aerde, want wat isser gelucksaliger ende heerlijcker dan met d'aerde vermenght te worden, die al wat schoon ende goet is voortbrenght, ende onderhout, Ick heb mijn selven t'allen tijden voor een aertsch mensch ghehouden, ende 'tis mijn lieffelijck ende aengenaem deelachtich te worden, dies dinghs, dat 's menschenlijck gheslacht soo veel goets doet’.

Ik meen, dat in handen van hem, die tegen lijkverbranding is, deze woorden een beter argument zijn dan de geleerdste theologische redeneering.

Het boek houdt noch een inhoudsopgave, noch een zakenregister, noch een verklarende lijst van vreemde woorden in. Het beleefde niet meer dan de twee vermelde drukken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken