Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
Afbeelding van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leerenToon afbeelding van titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.22 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/rechtswetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

(1948)–A. Pitlo–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 135]
[p. 135]

Hoofdstuk XVI Arent Lybreghts en de polemiek

Het is niet onaardig kennis te nemen van de wijze waarop onze geleerde voorvaderen polemiseerden. Moge de mensch in den loop der eeuwen weinig veranderen, zijn uitingswijze is wèl aan verandering onderhevig. En het is de uitingswijze, die de kleur van de samenleving bepaalt. Van de middeleeuwen tot nu toe is de uiterlijke gedraging steeds beheerschter geworden, steeds kleurloozer wordt de samenleving naarmate zij ‘beschaafder’ wordt, steeds rimpeloozer het oppervlak. De goede omgangsvormen hebben hun hooge waarde. Wie deze veronachtzaamt, ondervindt terecht veroordeeling en achteruitzetting. Dit neemt niet weg, dat wij door onze meerdere uiterlijke beheersching, door onze grootere ingetogenheid, ook waarden hebben ingeboet. De moderne mensch uit zich minder; wat karakteristiek in hem is, verhult hij angstvallig. Daarmee is veel kleur verloren gegaan. Wij behoeven niet eens terug te gaan tot het bonte, felle leven van de middeleeuwen, toen de mensch zijn innerlijke bewogenheid onbeschroomd tot uiting bracht. Ook het leven van onze voorvaderen uit den tijd der republiek kende een pathetiek die den omgang bewogener maakte, kende een vrijmoedigheid, die het karakteristieke in den mensch naar buiten deed treden. Hoe dichter wij onzen tijd naderen, hoe meer de expansiviteit plaats maakt voor weloverwogen geslotenheid en beheerschtheid. Wie vandaag nog iets van het warme bloed wil zien, moet zich onder het volk begeven; dan kan hij hier en daar, zelden, iets ontdekken dat hem genoegen doet. Niet te veel illusies! Want

[pagina 136]
[p. 136]

mooie Karel uit de Jordaan bestaat niet en heeft nooit bestaan; hij is een litteraire leugen, pasklaar gemaakt voor die lezers in een clubfauteuil, die als zij tien jaar in Amsterdam wonen nog niet weten waar de Jordaan ligt. Maar er is daar althans meer karakteristieks te vinden dan onder ons intellectueelen; wij allen zijn nette heeren, over de gansche wereld dezelfden, afgeslepen en gewoonlijk tamelijk wellevend.

Daarom willen we eens zien hoe notaris Arent Lybreghts en zijn tijdgenooten spontaan te keer konden gaan, hoe pathetisch en onvertogen zij op elkaar inhieuwen, hoe zij het heele klavier wisten te bespelen, dat wij alleen nog van het Plantage-Theater kennen, het heele klavier van ziedende verontwaardiging, geraakte zielenadel, superieure minachting, betoon van quasideemoedigheid en onbewust-schijnheilige nederigheid.

Alles heeft zijn voor en zijn tegen. Ik houd hier geen pleidooi tegen ons in-de-plooi-zijn. Ook de kleurloosheid heeft haar voordeelen.

Ik recapituleer: De cause célèbre: in 1734 schrijft Lybreghts zijn Redenerend Vertoog; in 1740 verschijnt de Coeurs werk, waarin Lybreghts een veeg krijgt. In 1742 komt Lybreghts Redenerende Practycq uit. De Voorreden is één groote aanval op de Coeur; de inhoud van het werk is voor een belangrijk deel gewijd aan het afbreken van de Coeurs modellen. Achterin staat een afzonderlijk opstel, waarin het ‘Korte Examen’ van de Coeur onderhanden wordt genomen en waarin Lybreghts zijn ambtgenoot van plagiaat beschuldigt. Een ander opstel is gericht tegen P.F. Rechtsgeleerde, die in 1740 zijn Verhandeling had geschreven.

P.F. laat Lybreghts zonder antwoord. Maar de Coeur laat het niet op zich zitten en komt in zijn druk van 1744 in het geweer. Hierop vult Lybreghts zijn volgende drukken van de Redenerende Practycq aan met een opstel ter weerlegging van de Coeurs repliek. Tevens vinden wij in de na 1736 verschenen drukken van het

[pagina 137]
[p. 137]

Redenerend Vertoog in de inleiding van de kwestie uitvoerig melding gemaakt.

In 1751 gaf een anonymus te Middelburg een ‘Kort examen der Notarissen’ uit. Dit hield een aanval in op Lybreghts Redenerend Vertoog. Deze greep de pen en gaf vier maanden later een ‘Verdediging’ in het licht. Helaas heb ik noch het werkje van den anonymus, ‘den Zeeu’ zooals Lybreghts hem noemt, noch de Verdediging in handen kunnen krijgen.

In 1778 verschijnt te Amsterdam bij van Esveldt en Holtrop een lijvig werk, 796 bladzijden quarto dicht bedrukt, getiteld ‘Aanmerkingen over het Redenerend Vertoog over het Notaris-ampt; van Arent Lybreghts, in leven notaris in 's Gravenhage, door een Rechtsgeleerden’.

Maken wij thans kennis met Lybreghts sappige taal, die in een polemiek tusschen intellectueelen van heden ondenkbaar is. Wij moeten daarbij in aanmerking nemen, dat Lybreghts een man van een cholerisch temperament was en dus niet zonder querulantie; hij schrijft ergens in een voorwoord over zijn aanhoudende zware lichamelijke kwalen; hier ligt ongetwijfeld ook een sleutel tot zijn geprikkeldheid; hij gevoelt zich miskend, hij meent steeds tegenspoed en tegenwerking te ondervinden; hij verzet zeer veel werk, is pijnlijk nauwkeurig, ja, van een typisch cholerische assaillante nauwkeurigheid, kan geen aanmerkingen velen, is ongenadig in het terugslaan, is een irriteerende vitter, een man, die het zich zelf en anderen moeilijk maakt.

In de Voorreden voor de Redenerende Practycq schrijft Lybreghts over de Coeurs werk o.m.:

‘Wat het licht en 't gemak aangaat om onheilen en Processen voor te komen, en of 'er verscheide Ontwerpen zijn, die de proef in 't recht konnen uitstaan, staat den Lezer, wil hij 't simpel zeggen van den Schrijver niet geloven, te bezien en nader 't onderzoeken. Mijn oordeel (onder correctie) is, dat 'er meer dan

[pagina 138]
[p. 138]

ruim drie parten duisterheit en ongemak in te vinden zijn: Dat 'er vele onheilen en Processen, in hem na te volgen staan te verwachten; Dat 'er zeer weinige gevonden werden die de proef in rechte hebben konnen uitstaan. Ik zeg dat niet gratis; de Lezer kan myn arbeid nazien en oordeelen wie van ons beide Doel getroffen heeft.

Hoedanig 't Werk van den Styl-Schrijver geschikt is, zegt hij aldus: Ik heb het voorschreve Werk slechts (ja: Slecht genoeg!) Prothocols gewijs ter Drukpers aangegeven. Dat is even als een Rapsodium of mengelmoes, onder malkanderen vermengt, waarom hij ook verdiend d'Eerste genoemd te werden die zulks uitgedacht heeft.

De verhevene Titel, en zijn eigen Lof in d'Opdracht, was bij hem niet genoeg om zijne Verzameling eenige Achting en Aanzien toe te brengen, oude Schrijvers, wiens Beenderen ten Grave rusten, en zich niet verantwoorden konnen, moesten door hem, daarom, in hunne nagelaten Schriften een streek van ter zijde krijgen of veroordeelt werden. Wanneer veroordeelen genoeg is, dan heeft den keurigen Styl-Schrijver het tusschen ons openstaande proces gewonnen, cum expensis: Maar zo 't op een proberen aankomt, dan zal hij zo naakt staan als een Platonischen Haan’.

Zoo gaat het bladzijden lang door. Dan komt de verrassende opmerking: ‘Mijne Penne word ten dien einde tegen hem niet gebruikt; want dat zoude zo veel wezen, of ik moejelyk was en van des Styl-Schrijvers goedkeuring hadde willen afhangen, of tegen eene Schim in 't Strijdperk treden.’ En dan gaat het nog een paar bladzijden door.

Op p. 75 neemt Lybreghts een akte van schuldbekentenis uit de Coeur onder het mes. Ik neem dit als voorbeeld. Er zijn vijftig andere gelijkwaardige voorbeelden te vinden. Hij citeert den tekst van de Coeurs model en voegt tusschen vierkante haken zijn opmerkingen in.

[pagina 139]
[p. 139]

‘en dewijle den voorsz. tyd is komen t 'elaberen en zo langen tijd is verstreken [is dat geen keurigen styl Lezer?] Zo verklaarde den Comparant bij dezen. [en niet by anders] de voorsz. somme, enz. enz.

[Zie daar Lezer, een allerwoekerachtigst instrument, waar in men de verlopene Interesten, die vrij hoog moeten geweest zijn, om dat men dezelve onder tittels verborgen laat, tot de Hoofdzom brengt, en zo Interest van Interest neemt. Evenwel derft men dit, als een Exempel ter navolging, onder 't Oog van een ieder, tegen 't Godelyke en Civile Recht, her voort brengen. ....Gail, sprekende van zo een Notaris die woekerachtige Instrumenten maakt, schrijft daar van aldus: En den Notaris dewelke dusdanig Instrument maakt committeert Meinedigheit, en werdt derhalve door Infamie gebrandmerkt en vervalt van zijn Officie. ....Dit afgehandelt hebbende, gaan we over tot de Notoire Valsiteit die 'er in die Acte zelfs is. ....Nadien dezen Allerhelschten Woeker de Grootste en invretenste kanker is, welke in eene Gereguleerde Maatschappij Familien op Familien, zo in Personen van Rang, de Burgerstaat als anderen, welke door tegenspoed en wederwaardigheden aan 't zakken zijnde, 't allerzwaarste komt te drukken; zo dat ze eindelijk 't Hoofd moeten onderhalen, gelukkig zo ze niet tot buitensporigheden door mistroostigheit vervallen, als men wel eens gezien heeft, en laatstelijk den Woekeraar, die niet als de dorre afgeknaagde Beenderen overgelaten heeft, met den Buit, als een Rover, zien doorslippen, hebben we geoordeelt dit Schand-dier dus te bestempelen, als we gedaan hebben.’

Het zijn slechts een paar alinea's uit de 8 bladzijden lange critiek op dit eene model. Hoe anders luidt het als iemand van ons een afkeurend oordeel over een model van Schermer uitspreekt! Men ziet, dat de critiek niet altijd op een hoog peil staat. Getuige daarvan flauwiteiten als: ‘by dezen [en niet by anders]’.

De weinig te waardeeren schrijver van den Styl der

[pagina 140]
[p. 140]

notarissen had in zijn Voorreden de opmerking gemaakt, dat er nog geen werk was geschreven met modellen, waar de praktijk iets aan had. ‘Van Leeuwen geeft maer omtrent 40 Notariaale Formulieren aan de hand. Wassenaar en anderen, zijn van den Ouden slender, meerendeels strijdende, met de hedendaagsche keurigen styl, die kort, klaar en zakelijk moet zijn’. Lybreghts houdt niet op sarcastisch te vragen: is dit keurigen styl, is dit klaar en zakelijk?

Achter in de Redenerende Practycq staat het opstel over het slot van de Coeurs werk, het Korte Examen. ‘De Schrijver geeft dezelve op als zyn eigen - en niet als een anders Werk; zo zegt hy in zyne Voor-reden: Daarom heb ik hier bygevoegt myne Korte Examen der Notarissen. Evenwel hebben we op dat Declaratoir niet zeil konnen gaan, maar doorzocht wat 'er van de waarheit was’. En dan vertelt Lybreghts, dat hij ontdekt heeft, dat het Korte Examen voor belangrijke stukken ontleend is aan van Allers Korter Examen. In enkele bladzijden levert hij het overtuigend bewijs van de Coeurs letterdiefstal. ‘'t Schijnt dat den Schryver beducht is geweest dat het Verraad ontdekt zoude worden en daarom, boven die Veranderingen, eene andere Schikking, zonder verband genomen heeft; ten einde zo ligtelyk niet achterhaalt te werden, gelijk ik my verbeel hem evenwel gedaan te hebben’. Lybreghts toont aan, naar ik reeds heb opgemerkt, dat de Coeur voor het opstellen van zijn vragenlijst ook uit het Redenerend Vertoog heeft geput en neemt voorts het Korte examen, voor zoover het van de Coeur zelf is, onder het mes; dan blijkt: wat er goed van is, is gestolen, wat van hem zelf is, is onzin.

Eveneens ‘achterhaalt’ heeft Lybreghts den P.F. Rechtsgeleerde (zie p. 124). Op p. 209 opent hij den aanval met deze woorden: ‘Ik heb dikwijls in beraad gestaan, of myn tyd zoude employeeren, om iets tegen het zelve Tractaat in 't Licht te geven’. Maar hij heeft

[pagina 141]
[p. 141]

dit na rijpelijk overleg dan toch maar gedaan en vernietigt P.F. in een dertig bladzijden lang opstel. Ook hier was onze waakzame auteur bevreesd, dat zwijgen goedkeuring zou schijnen in te houden - de eeuwenoude verontschuldiging van den geboren polemist. ‘Dat het zelve in een andere form gegoten, of een oud Manuscript zonder oordeel in 't Licht gegeven is, en daarom door jonge Notarissen met voorzichtigheit diend gelezen te worden (vervolgens dit ook mijne principale rede geweest is, om mijne penne, zo wel tegen deze, als met stilzwijgen 't zelve niet 't approberen, zynde kort na den Styl der Notarissen, door Jacob de Coeur, in 't Licht gekomen, als tegen den zelven te gebruiken) zal consteren, om dat zyn kort en bondig Tractaat, waar door een ieder zich binnen een korten tijd tot het Ampt van Notaris bequaam kan maken (woorden uit de titelpagina van P.F.'s werkje, Sch.), boven de plichten pag. 2, 3, 9 enz. in 't algemeen gesteld, vervat:

1.Zaken, die tegen 't aangenomen Recht strijden.
2.Dat het Geleerde verscheide Contradictien, enz. bevat.
3.Dat P.F. in verscheide opzichten den leerling in 't Hemd laat staan’.

Lybreghts licht de juistheid van zijn drie opmerkingen uitvoerig toe.

Ook P.F. had achter in zijn werk een ‘Kort en bondig Examen’ opgenomen. Hier is de letterdiefstal uit van Aller nog veel brutaler. Lybreghts luidt zijn aanval als volgt in:

‘Overslaande de laatstgemelde ongezoute en dwaze gedachten van dien Schryver, als niet waardig zynde dezelve te beantwoorden; nadien zo een Monnik zo een kap behoefde, zullen we alleen spreken over 't Examen zelf. ....Het tweede was, dat alle d'Antwoorden, buiten eenige weinige verandering, met die van Aller over een quamen. Zo dat ik daar uit provisioneel besloot, dat deze P.F. onvoorzichtiger hadde gehandelt, dan Jacob de Coeur gedaan hadde. Maar 't zelve al nader, exami-

[pagina 142]
[p. 142]

nerende, wierd ontwaar, dat die Schryver op den heldere middag, zich achter eenige Biezen hadde verschuildt, om niet ontdekt te worden, dat hy die zelve Examen van Aller voor de Zynen quam uit te geven’.

Lybreghts vergelijkt dan de plaatsen uit van Aller en uit P.F., om zijn betoog als volgt te besluiten:

‘Zo dat uit dit alles volkomen blykt, dat P.F. of wie hy ook wezen mag, een verhanzelt Oud voor Nieu de Werelt heeft opgedist, en dat met een voorbedachtzame raad en overleg, om in 't Duister met eens anders Veren te willen Pronken, en d'aanzienlijke Naam van een Rechtsgeleerde schandelyk te misbruiken’.

De Coeur antwoordt, zooals ik reeds heb medegedeeld, Lybreghts in zijn tweeden druk, dateerende 1744. De Coeur verdedigt zich in de Voorrede door mee te deelen, dat de aktenmodellen, die hij gepubliceerd heeft, niet van hem zijn, maar van collega's. Hij beticht Lybreghts van letterdiefstal, schrijft, dat het een ieder bekend is, dat deze niet de auteur van het Redenerend Vertoog, noch van de Redenerende Practyk is: ‘dat gy geen Auteur van het werk zyt, of ook niet wezen kunt, 't en ware u de Latiniteit in de Rechtsgeleerdheid met een Klisteer Spuit was geintroduceerd geworden: Een ieder weet, hoe lange gy, een zeker oud Advocaat tot uwe devotie hebt gehad, en hoe gy u van dien hebt kunnen bedienen tot directie van het voorsz, werk’. Hij brengt Lybreghts nederige afkomst in het spel: ‘omdat gemelte myne Confrere in zyne jeugd, en weinig tyds voor dat hy met de pen begon te schermen, altoos met haamers en spykers hadt gelaboreerd’. Lybreghts' spot over het misbruik, dat de Coeur van synoniemen maakt, kaatst deze terug door de stijl van Lybreghts: gereformeerd, mager en teringachtig te noemen. Het verweerschrift is in zijn verdediging onhandig, in zijn aanval grof, ‘als U, die anders niets doet als uit de Boeken te trekken, te haalen, te plunderen, te stelen en te rooven’ zoo heet het. En op een andere plaats:

[pagina 143]
[p. 143]

‘Wel, Man, is dat die moeyelyke arbeid, daar gy zoo op gezweet hebt? Neemt Morilles, rygt ze aan een draatje, hangt ze te drogen, en verkoopt ze aan den Drogist, dat zal byna al zoo moeyelyke voor U vallen als uwe aaneengeschakelde passagien of Doctrine van Rechten. Ik meen dat een Boekverkoper wel zoo veel moeite heeft, om een Cathalogus te formeren, als gy en uwe Compagnons gehad hebben, om die. Vertoogen in de waereld te brengen’. Dergelijke vriendelijkheden stroomt het twintig pagina's lang.

Zijn antwoord op dit onbehoorlijke en hansworsterig betoog had Lybreghts in 1747 reeds klaar liggen. Hij wilde de publicatie daarvan nochtans uitstellen tot de tweede druk van zijn Redenerende Practycq zou verschijnen. In 1751 echter verscheen het Korte examen der notarissen, volgens zeker handschrift, te Middelburg bij A.L. Callenfels. De schrijver maakt zich niet bekend. Lybreghts noemt hem den Zeeuwschen rechtsgeleerde, den Z.R. Deze Z.R. nu moet in zijn publicatie de Coeur zijn bijgevallen en een aanval op Lybreghts hebben gedaan. Laatstgenoemde meende zijn antwoord aan de Coeur thans niet langer in petto te moeten houden, maar plaatste dit in zijn eerstvolgenden druk, dit was de derde druk van het Redenerend Vertoog, die verscheen in 1751. Daarna heeft hij dit opstel opgenomen in de verschillende drukken van de Redenerende Practycq. De Z.R. kreeg antwoord in een afzonderlijk geschrift, eveneens van 1751.

In het Redenerend Vertoog (4de druk) memoreert Lybreghts deze affaires.

‘Niet tegenstaande myne voorgaande moeilyken, doch teffens vermakelyken Arbeid, hadde over den Tweden Druk van dit myn Redenerend Vertoog moeten ondergaan de quelling van twee speciale Berispers en Bedillers. ....d'Eerste hebben wy, bij onze Voorreden van en in onze Redenerende Practycq over 't Notaris Ampt, in den jare 1742 gedrukt, ontdekt en weder-

[pagina 144]
[p. 144]

sproken, zonder dat den zelven iets anders gedaan heeft, dan na verloop van twee jaren, my t'overladen met onwaarheden en vuile Lastertalen, gelyk in myne Verdediging, in 't laatst van den jaare 1751, by een Aanhangsel, voor de Werelt opengelegt hebbe. Den zelven heeft daar op tot heden toe geen letter geantwoord; mitsdien die zake voor afgedaan houden mag’.

En dan volgt een kostelijke bladzijde, geschreven door den zoon van een natie van zeevaarders.

‘De twede Aanvaller was een Zeeu, te Middelburg woonachtig, onder den Titel: Kort Examen der Notarissen enz., gedrukt te Middelburg, by A.L. Callenfels, 1751; welke onder den Eernaam of Qualiteit van een Rechtsgeleerden, en als een Driedeks Oorlogschip myn geringe Fluit, en noch minder, aan Boord quam klampen, zonder zyne Vlagge op te steken, of zynen Naam te derven noemen: Strijdende tegen alle Zee-gebruiken, ten ware naam en daad verdiene, welke den zulken toebehore. ...... Hij, zo laatdunkend, hooggevoelend, als assurant, poogde myn Redenerend Vertoog eensklaps te vernielen, en in den grond te boren. Weshalven, onder myne Beletzels, genoodzaakt wierd my te defenderen, de penne aanstonds op te vatten en binnen vier maanden myne voornoemde Verdediging in 't Licht gaf. Door welke hy zodanig getroffen wierd, dat hy niet alleen my Zee liet behouden, schandelyk op de vlugt teeg, maar tot heden toe niet weder heeft derven te voorschijn komen. Waarom deze al mede met schande geweken zynde, ook voor afgewezen houde’.

Een practizyn uit Middelburg schreef, naar Lybreghts mededeelt, aan den auteur van het Redenerend Vertoog een opgetogen brief over de wijze, waarop de Z.R. was afgemaakt. ‘Als dat d'Elsten uwer Verdediging de Blaas van Hoogmoed van onzen kreupelen Catheciseer Meester, zodanig hebben doorstoken, dat al de Wind derzelve met d'achting voor zyne Lessen is vervlogen. Zulks U ed. felicitere met d'Overwinninge’.

[pagina 145]
[p. 145]

In de Redenerende Practycq lezen wij van den tweeden druk af, een derde aanhangsel, een verdediging tegen de Coeurs antwoord op Lybreghts aanval in het eerste aanhangsel. De Coeur had het bont gemaakt. Lybreghts wordt op zooveel laster plotseling waardig en geresigneerd. ‘waar op was gebeurd, dat dien Schyver, in een zogenaamde Tweeden Druk, zeggende merkelyk verbeterd, waar van straks nader, my aanviel, met schandelijke Onwaarheden en Snode Betichtingen, die hy altoos in gebreken zal blyven te konnen bewijzen.... Ik zal al 't verdere niet rescontreeren, maar 't Liever vergeven, als geschiedt is, en daarom 't aan de vergetenheit opofferen: Nadien 't beter is, Onschuldig te Lyden, dan met Wrake en wederom kaatzing van gelyke Materie 't zelve te beantwoorden’. Dit nam niet weg, dat Lybreghts twintig bladzijden lang de Coeur nogmaals over de knie neemt en aantoont, dat de theoretische beschouwingen, die deze in zijn tweeden druk aan de modellen had toegevoegd, voor een deel aan het Redenerend Vertoog zijn ontleend. Hij eindigt met een opmerking aan het adres van notarissen, die de Coeur waren bijgevallen. ‘Want my te storen aan verscheide onverstandige en plompe Weetnieten van Notarissen, die veel praats en gesnor over Jacob zyn Kunst en schandelijke Penne gehadt ende getoond hebben, zoude voor my al te lafhartig zyn derwyze tegen hen te willen handelen; alzo dezelve myn tyd, veel min myn Schryfwyze, niet waardig zijn’.

Lybreghts trad als volledig overwinnaar uit den strijd. Dit kwam hem toe. De Coeurs werk kan in geen enkel opzicht bij dat van Lybreghts in de schaduw staan. De Coeur beleefde geen derden druk; Lybreghts drukken volgden elkander op.

Twintig jaar na Lybreghts dood verschijnt het op p. 114 vermelde werk onder den titel ‘Aanmerkingen over het Redenerend Vertoog over het Notaris-ampt van Arent Lybreghts; door een Rechtsgeleerden’. Achter het pseu-

[pagina 146]
[p. 146]

doniem verschuilt zich waarschijnlijk L.W. Kramp, die notaris was te Amsterdam van 1743-1777. Het is dezelfde, die het Aanhangsel op Kerstemans Hollandsch Rechtsgeleerd Woordenboek schreef. Het is een doorwrocht werk. De schrijver laat aan Lybreghts in zijn voorrede alle lof. Hij merkt op, dat de meeste dwalingen van Lybreghts voortkomen uit zijn niet-onderscheiden van het Romeinsche Recht en het eigen recht. ‘Doch zijne mistastingen zyn voor geene ketteryen te houden, daar hy meerendeels gezond en rein is, in de Leer der Rechtsgeleerdheid. Het meeste, dat wy in hem te berispen vinden, is zyn beknibbelen van den Notariaalen Styl en slender, daar hij uit partydigheid tegen du Coeur, die niets loflyks bezat, somtyds zig zelv' vergeeten, en buitenspoorige critiques, waarvoor aankoomlingen gewaarschuwd moeten worden, gemaakt heeft’.

Zestig aanmerkingen maakt de Rechtsgeleerde in zijn 800 bladzijden. Sommige dezer aanmerkingen beslaan slechts enkele regels. Andere beslaan tientallen bladzijden, het zijn uitvoerige opstellen over civielrechtelijke vragen. Slechts een enkele maal herinnert hij ons aan Lybreghts' eigen vorm van critiek op de Coeur, dan wordt ook deze schrijver plotseling iemand die druk doet om niets. Maar in het algemeen is hier een man aan het woord van grooter geleerdheid en bezonkenheid dan Lybreghts was. Het werk is eer een verzameling opstellen naar aanleiding van Lybreghts' uitlatingen dan een critiek op Lybreghts. De beide werken te samen geven een uitstekend beeld van den stand der rechtswetenschap en van de rechtspraktijk van dien tijd.

Hoe zou Lybreghts hierop gereageerd hebben, ware hij nog in leven geweest?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken