Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
Afbeelding van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leerenToon afbeelding van titelpagina van De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.22 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/rechtswetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren

(1948)–A. Pitlo–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 160]
[p. 160]

Hoofdstuk XXI Samenvatting der besproken werken

Bij een samenvattende beschouwing over de notarisboeken, die in het voorgaande hun bespreking hebben gevonden, moet ik de werkjes van den P.F. Rechtsgeleerde en van den Noord-Hollandschen Practizyn wegens hun onbelangrijkheid buiten aanmerking laten. Zij verstoren het beeld van het geheel. Bovendien komt bij een samenvattende beschouwing Verwey niet ter sprake, aangezien hij geen notarisboek in den eigenlijken zin des woord schreef, maar slechts een onderdeel van de stof behandelde.

Van Thuys tot en met Kersteman hebben de notarisboeken één hoedanigheid gemeen: zij behandelen het notariaat in engeren zin, dit wil zeggen dat zij een omschrijving geven van het ambt van den notaris, en zij behandelen het burgerlijk recht, voor zoover de notaris hiermee in aanraking komt. Ook in de uitgebreidste boeken is het aantal aan het notariaat in engeren zin gewijde bladzijden gering. Met uitzondering van Thuys blijft het beneden het een twintigste deel van den geheelen omvang; soms telt dit deel, dat ons het meeste interesseert, slechts een paar pagina's.

Bij de meeste schrijvers met een universitaire opleiding, Verwey, van Wassenaer, van Leeuwen, komt, hoewel de beide eersten notaris waren, het zuiver notarieele gedeelte er al zeer karig af.

Zij toonen zoo weinig aandacht voor 't ambt in engeren zin, dat zij er zich van afmaken door niet veel meer dan den inhoud van den eed mee te deelen, dien de notaris voor hij zijn werkzaamheden als zoodanig aanving, moest afleggen. (In dit eedsformulier lagen echter be-

[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160]


illustratie
Een der tafelen uit Boerbergh (c.f. blz. 81)


[pagina 161]
[p. 161]

langrijke ambtsbezigheden opgesloten.) Wij moeten steeds in het oog houden, dat de notaris toen ter tijde niet die plaats in de maatschappij innam, die deze vandaag inneemt, maar een aanzienlijke lagere. Hierdoor was er bij den universitair geschoolden jurist waarschijnlijk een zekere geringschatting voor het ambt als zoodanig en verwaardigde deze zich niet veel aandacht aan de typische ambtsbezigheden en ambtsbijzonderheden te besteden, ook niet, wanneer hij zelf notaris was. Een Utrechtsche ordonnantie van 1680 verbiedt aan de veeboeren om hun vee tusschen het publiek te drijven en aan de notarissen om op den marktdag in het publiek akten te verlijden ‘zulks op grond van herhaalde ende gecontinueerde vechterijen van haar luiden’. Er is een verordening, die aan arme onderwijzers toestaat naast hun onderwijzerschap ter verhooging van hun inkomen klompenmaker, doodkistenmaker of notaris te zijn. Is het een wonder, dat een geleerd man als van Wassenaer zich op zijn notarieele bevoegdheid niet liet voorstaan en aan de specifiek notarieele wetenswaardigheden weinig aandacht schonk? Voor den kleinen man was het notariaat een stap op de maatschappelijke ladder vooruit, het bracht hem in de richting van de intelligentia. Voor den universitair gevormde was het geen glorie.

Onder de schrijvers met universitaire scholing is er slechts een, die aan het notariaat in engeren zin iets meer aandacht wijdt. Het is Kersteman, de avonturier, de man, die los van de kleine conventies stond.

Tot de bespreking van het notariaat in engeren zin behoort ook het in vele dezer boeken voorkomende hoofdstuk over de instrumenten in het algemeen. Daar vinden wij dus voor wien de notaris akten mag opmaken, de verplichte aanwezigheid der getuigen, wie getuigen mogen zijn en andere onderwerpen, waarover thans onze Notariswet voorschriften inhoudt. In den tijd van de republiek bestonden er echter op dit gebied

[pagina 162]
[p. 162]

slechts weinige wettelijke regelingen. Karig zijn dan ook de verwijzing in deze hoofdstukken naar vindplaatsen in de wet; bijna alle verwijzingen voeren ons terug naar de geschriften der glossatoren en postglossatoren; dezen ontleenden sommige dier regels aan het Romeinsche Recht - zooals dat der getuigen en het aantal der getuigen -, van andere regels verliest de oorsprong zich veelal in het duister der eeuwen, zonder dat men hun ontstaan met zekerheid vermag na te gaan.

Een belangrijk deel in deze algemeene beschouwingen over de instrumenten nemen de regelen in, die den notaris voorschrijven voor bepaalde rechtshandelingen zijn medewerking te weigeren en - wat hiermee in nauw verband staat - de regelen rakende de rechtshandelingsbekwaamheid. Civielrechtelijke regelen dus. Zooals wij in het tweede stuk zullen zien, ging de passiviteit van den notaris lang niet zoo ver als thans, zoodat er veel meer gronden voor dienstweigering waren.

Het eenige notarisboek, dat uitsluitend uit modellen bestaat, is de Coeurs werk in zijn eersten druk. Van Leeuwen gaf in zijn Notarius Publicus geen modellen, in zijn Nederlandsche Practyk, die in zeker opzicht niet anders dan een bewerking van den Notarius Publicus is, staan wèl modellen opgenomen. Boerbergh gaf weinig modellen. Van Aller is de eenige, die geen modellen heeft gegeven. De meeste dezer boeken geven dus een theoretische uiteenzetting van het burgerlijk recht en bovendien modellen. (Ik vat hierbij Lybreghts' Redenerend Vertoog en Redenerende Practycq samen als één geheel). De beide oudsten - Thuys en van der Mast - deelen hun werk in tweeën in, eerst de theorie, het tweede deel bestaat uitsluitend uit modellen. Ook het boek voor het Friesche notariaat volgt deze indeeling. Verwey is de eenige, die een model vooraf doet gaan en daarop een commentaar schrijft. Bij alle anderen vinden wij onderwerp voor onderwerp theoretisch behandeld met meteen het daarbij behoorend model.

[pagina 163]
[p. 163]

De uiteenzettingen over het notariaat in engeren zin vinden wij steeds aan het begin van het werk. Slechts bij van Leeuwen heeft de behandeling van den eed een andere plaats gekregen.

Om het uit te drukken in een vergelijking met de hedendaagsche litteratuur: deze notarisboeken waren een samensmelting van Sprenger van Eyck (handleiding voor het notariaat in engeren zin) en Schermer (Modellenboek met commentaar). Zonder uitzondering besteedden zij veel aandacht aan het erfrecht.

In alle tijden zijn aktenmodellen voor den notarieelen student en voor den man uit de notarispraktijk van belang. In die eeuwen, waarin de algemeene ontwikkeling zooveel geringer was dan heden, waren de modellen van grooter belang dan thans. In alle drie de schrijvers onder de besprokenen, die weinig of geen modellen geven, is voor deze afwijking een verklaring aanwezig. Ik heb die reeds bij de bespreking der afzonderlijke werken gegeven. Van Leeuwen beheerschte in zijn jonge jaren dit terrein nog niet; Boerbergh waagde zich als Jantje Secuur niet op dit gladde ijs, hij was niet in het notariaat werkzaam; en van Aller, de bij uitstek slordige, voelde zich hier niet toe aangetrokken en het is waarschijnlijk verstandig, dat hij het opstellen van modellen, een werk, dat zoo met zijn aard in strijd was, heeft nagelaten.

Moge er nog steeds een kloof gapen tusschen de scholing voor het examen doctoraal rechten en die voor het notarieel examen, deze kloof was oudtijds veel dieper. Daarvan bieden de Examens van Kos, van Aller, Schoolhouder en de Coeur het onmiskenbaar bewijs. (zie p. 208). Het kunnen afdreunen van wat schoolsche kennis was voldoende om voor het notarieel examen te slagen. Een vooropleiding was niet vereischt; zoo bleef het tot 1904 toe. Dit maakt het onderscheid duidelijk tusschen het gehalte der notarisboeken door universitair gevormden geschreven en der door notarissen zonder

[pagina 164]
[p. 164]

universitaire vorming geschreven werken. In de laatste vindt de snuffelaar naar notarieele curiosa meer van zijn gading dan in de eerste. Maar wetenschappelijk staan de werken van Verwey, van Wassenaer, van Leeuwen op hooger peil dan de werken der andere categorie. Dit geldt vooral in de 17de eeuw. Wie van der Mast en Kos, om op een paar frappante gevallen te wijzen, legt naast de eerstgenoemden, proeft het onderscheid reeds bij de prilste kennismaking. Dáár vinden wij een grootere eruditie, een wetenschappelijke behandeling die het onderwerp van de studie van een hooger plan af overziet, een breedere opzet en een uitvoeriger documentatie, hier meer schoolschheid, meer pure vaktechniek, minder diepgang.

In de 18de eeuw is het onderscheid geringer. Schoolhouder schrijft een degelijk werk en Lybreghts spant de kroon onder de notarissen-auteurs - nochtans werd hij door den anonymen rechtsgeleerde, die zijn Aanmerkingen op het Redenerend Vertoog schreef, voor zijn gebrek aan wetenschappelijk inzicht gevoelig op de vingers getikt. Men krijgt den indruk, dat de notarieele stand bezig was zich omhoog te werken uit den diepen val in de eeuw, die tusschen 1450 en 1550 ligt, gemaakt. Een dergelijk zich oprichten gaat geleidelijk aan. Onjuist is de meening, dat de Fransche wetgeving den notaris hier te lande in eens op het paard zou hebben geholpen. Zij gaf een steuntje. Maar de notaris zelf was reeds twee eeuwen bezig zich omhoog te werken. De invoering der Fransche wetten bracht hem trouwens nog lang niet op de plaats waar hij nu is. Ook in deze laatste eeuw heeft het notariaat zich op eigen kracht in maatschappelijk opzicht tot een hooger plan weten op te werken.

Voor wie de moeilijkheden der didactiek kent, is de bestudeering dezer boeken alleraardigst. De een, de wetenschappelijk gevormde, geeft een diepgaand wetenschappelijk betoog, dat voor velen te hoog reikt. De

[pagina 165]
[p. 165]

ander, de pur sang notaris, geeft werk dat minder wetenschappelijk verantwoord is, minder diepgang heeft, en waar de student dankbaar voor is. Zooals ik het reeds naar aanleiding van Kos' werk heb opgemerkt: voor den beginner is het duidelijkst de docent, die zelf nog met de stof moet worstelen - natuurlijk mits hij de gave heeft zijn gedachten uit te drukken; wie boven de stof is uitgerezen, is voor den beginner vaak moeilijk te vatten. Ik veronderstel, dat de notarissen en de notarieele studenten meer gebruik hebben gemaakt van de werken door de eenvoudige notarissen geschreven dan van de andere. Hiervoor is echter behalve het psychologisch argument geen ander dan een negatief bewijs aanwezig, n.l. dat Thuys, van der Mast, Schoolhouder en Lybreghts ieder minstens vier drukken beleefden en dus zeker niet weinig werden gebruikt. Verwey komt niet verder dan twee drukken. Maar dit zegt weinig, aangezien zijn onderwerp beperkt is. Van Wassenaer en van Leeuwen beleven de een zeven, de ander twaalf (met den Notarius Publicus er bij zestien) drukken; maar ook dit zegt weinig; want van Wassenaer was de eenige die voor Utrecht had geschreven; en zoo wel hij als van Leeuwen zijn ongetwijfeld veelvuldig ter hand genomen door niet-notarissen, juist omdat zij zoo weinig typisch notarieel waren. Bovendien kennen wij niet de grootte der oplagen.

Uiteraard heeft ieder der boeken zijn eigen cachet. Als ik de schrijvers ieder met een enkel woord zou moeten caracteriseeren, zou ik dat als volgt doen: Thuys de nog half middeleeuwsche, van der Mast de eenvoudige baanbreker, Verwey en van Wassenaer de geleerde notarissen, van Leeuwen de niet-notarieele, Boerbergh de nauwkeurige verwaande, van Aller de sloddervos, Kos de intelligente repetitor, Schoolhouder de degelijke, Lybreghts de querulante primus, de Coeur de mislukking, Kersteman de gewiekste broodschrijver.

Thuys schrijft zijn theoretisch gedeelte in den vraag-

[pagina 166]
[p. 166]

en antwoord vorm. Dit is gebleven tot Kersteman toe. Maar allengs worden deze handleidingen omvangrijker. Het werk van Lybreghts neemt in zijn behandeling der theorie tienmaal de plaats in van het theoretisch deel in de werken van Thuys en van der Mast. Daardoor valt de vraag- en antwoord vorm allengs minder op, want terwijl in de oudste boeken vraag en antwoord elkaar snel opvolgen, behelst het antwoord in de nieuwere werken bladzijden lange uiteenzettingen. Met dezen vraag- en antwoord vorm streefde men ongetwijfeld een didactisch doel na. Het is het systeem van den repetitor, meer dan dat van den docent. En het past volkomen in het kader van de toenmalige opleiding voor het notarieel examen. Het was onderricht voor lieden van tamelijk geringe eruditie. Onderricht dat dus meer afgestemd moest zijn op memoriseeren dan op de ontwikkeling van begrip en inzicht.

In alle onderwijs aan primitieven speelt de mnemotechniek een overwegende rol. Bij vele primitieven luidt de wetgeving in versvorm. In de oude juridische werken vinden wij menige rechtsspreuk op rijm. Deze berijmde spreuken rekten hun taai bestaan over eeuwen. In de notarisboeken komen deze verzen nog voor wanneer zij uit de algemeene rechtslitteratuur reeds zijn verdwenen. Ik heb voorbeelden gegeven op p. 41. Hier laat ik nog een voorbeeld volgen; in het bijzonder om te doen zien hoe lang zij zich, zelfs in hun oorspronkelijke schrijfwijze wisten te handhaven. Onderstaand gedichtje is uit Thuys overgenomen. Naar de taal te oordeelen dateert het uit het eerste kwartaal van de 15de eeuw.

 
Inghevalle (dit dient gheweten)
 
des Heeren jaren worden ghedivideert,
 
de zelve van XV zijnde tot XV ghemeten,
 
ende daer toe oock dry wordt gheaddeert,
 
Zoo zal d'Indictie worden gheinventeert.
[pagina 167]
[p. 167]

In de middeleeuwen, als de ontwikkeling op een laag niveau staat, zijn de studieboeken in sterke mate gericht op het vergaren van parate kennis. Kennis is altijd het begin, daarna komt het begrip. Wij zien zich dat in onzen eigen tijd bij den minder ontwikkelde herhalen. De eerste in zijn geslacht, die zijn kinderen laat studeeren, meent dat het om kennis te doen is. Pas een of twee generaties later komt men tot het inzicht, dat feitenkennis slechts het materiaal is om tot begrip te komen. Bovendien was in tijden waarin men de beschikking over weinig boeken had, het studieboek noodzakelijkerwijs in sterker mate dan thans gericht op het verschaffen van encyclopaedische kennis; deze toch moet in de eerste plaats worden veroverd, zonder eenige feitenkennis begint men niets.

Merula, de Groot, van Leeuwen schrijven geen van allen hun werken in den vraag- en antwoordvorm. Evenmin een der andere grooten. Zij schreven voor een anderen lezerskring: voor den bezoeker of gewezen bezoeker van de Universiteit. Voor hen had de mnemotechniek afgedaan met hoofdschotel te zijn. Voor hen, die tot de regionen van het notariaat behoorden en over minder ontwikkeling beschikten, bleef de vraag- en antwoord vorm doorwerken. Typeerend is het voorbeeld van van Leeuwen. Noch zijn Rooms-Hollands recht, noch eenig zijner andere groote werken heeft vraag en antwoord tot stramien. Maar wèl zijn voor het notariaat geschreven boek.

Tot 1904 was voor de notarieele studie geen vooropleiding vereischt. In het einde van de 19de eeuw vinden wij dan ook nog steeds werken voor de notarieele studie in den vraag- en antwoord vorm. Ja, zelfs een enkel nog in deze eeuw. (A. Moll, De Zegel- Registratie- en Successiewetten in vragen en antwoorden, enz., enz., voor hen die zich voorbereiden voor het notarieel examen, 1912).

Wij, lezers uit de twintigste eeuw, vinden de werken uit de 17de en 18de eeuw zonder uitzondering verward,

[pagina 168]
[p. 168]

onsystematisch. Systeem scheppen, schema's ontwerpen is de vrucht van het analytisch denken. Traag maar ononderbroken ontwikkelt zich het denken. Eén groot denker kan poorten openbreken, die voor een eeuw ruimte verschaffen. Pas langzaam volgt hem de massa; niet uit onwil, maar uit onmacht volgt zij slechts op een afstand.

Een omschrijving te geven van de ambtsbezigheden van den notaris was in de middeleeuwen moeilijker dan thans. Wij hebben een uniforme regeling die in de wet is neergelegd. In de middeleeuwen was er de kerkelijke notaris en de wereldlijke notaris. Het notariaat was geen ambt maar een bevoegdheid, vastgekoppeld aan andere functies, zoodat deze notaris zich in het bijzonder op dit, gene zich op dat terrein bewoog. Het notariaat had het karakter van een algemeene penvoering, een griffierschap; anderzijds werd de notaris door kerkelijke en wereldlijke vorsten gebruikt als redacteur in vasten dienst, waardoor de notaris kanseliersbezigheden verwierf. In onze landen heeft Karel V pogingengedaan dit notariaat een wettelijken steun te verleenen, maar de kleine machthebbers uit den republiektijd, de stedelijke overheid, angstig en naijverig in de verdediging van de met zooveel moeite verworven zelfstandigheid, beknibbelde de functionarissen in wie zij rivalen zagen - en tot hen behoorde de notaris - op hun terrein; de eene plaatselijke overheid ontnam hun deze bevoegdheid, een andere ontzegde hun een andere bevoegdheid. Wat de taak van den notaris was, was dus niet met een paar woorden te omschrijven.

Er was toen geen rechtshandeling voor welker geldigheid een authentieke akte vereischt was (zie p. 252). Wilde men van een rechtshandeling een akte opmaken, dan kon men volstaan met een onderhandsche akte, die men of zelf opmaakte of door een of anderen officieelen schrijver, zooals den gerechtsschrijver, liet redigeeren.

Het is dus alleszins verklaarbaar, dat de eene schrij-

[pagina 169]
[p. 169]

ver van een modellenboek voor meer rechtshandelingen modellen gaf dan de andere. Daar komt bij, dat deze boeken, naar uit de titelpagina blijkt, bijna nooit uitsluitend voor de notarieele wereld bestemd waren, maar tevens voor advocaten, gerechtsdienaren en voor particulieren in het algemeen. Dat de notaris in de eerste plaats wordt genoemd, komt doordat hij de ambtenaar bij uitstek is om authentieke akten van privaatrechtelijke handelingen op te maken. Men behoeft slechts de veertig formulieren van van Leeuwen te vergelijken met het ruime gebied, dat Schoolhouder binnen den kring zijner belangstelling trekt, om gewaar te worden hoever de inhoud dezer boeken uiteenloopt. In verscheidene dezer boeken vinden wij modellen voor akten, die nooit anders dan onderhands werden opgemaakt, zooals de verzoekschriften. In andere treffen wij modellen aan, die dienst doen voor andere redacteurs van authentieke akten, zooals voor de gerechten en voor de Staten der Gewesten. Naast van Wassenaer ruimt vooral van Leeuwen in zijn modellen een belangrijke plaats aan dit soort akten in. Bij hem vinden wij modellen voor de akten van opdracht voor de gerechten, voor akten van uitgifte in erfpacht- en grondrente en uitgifte en overdracht van leenen.

Wanneer wij kennis nemen van de onderwerpen die in deze boeken behandeld worden, zien wij den chaos. De oorzaak van dezen chaos is dus tweeërlei: de ambtsbezigheden van den notaris zijn veel waziger omlijnd dan heden het geval is en velen der schrijvers beoogen geenszins uitsluitend modellen voor notarieele akten te geven.

Natuurlijk is er een kern, die in al deze boeken voorkomt. Systeem in de wijze van behandelen van deze kern is niet te ontdekken. Ieder doet het op zijn manier. Als Thuys en van der Mast hun werken schrijven, is er nog geen sprake van eenig systematiseeren. Men krijgt den indruk, dat zij de onderwerpen min of meer

[pagina 170]
[p. 170]

behandelen in de volgorde, waarin deze hun toevallig te binnen schieten. Deze indruk is waarschijnlijk niet juist. Want ongetwijfeld heeft ieder hunner op oudere werken teruggegrepen. Maar hoe dan ook: het resultaat is een bonte volgorde, waarin naar het inzicht van heden de logica ontbreekt. Later wordt dat beter. De Groots Inleiding, verschenen in 1631, geeft een ordening van de stof, die bij velen navolging vindt. Ieder maakt echter zijn eigen afwijkingen, zoodat er geen twee boeken zijn aan te wijzen, die een zelfde opeenvolging in de behandeling der onderwerpen bieden. Boerbergh trekt lessen uit de Groots systematiek. Van Aller en Kos houden zich echter met geen enkel systeem bezig. De dwaze de Coeur deelt uitdrukkelijk mede, dat hij de modellen luk raak op elkaar heeft gelegd en ze zoo naar den drukker heeft gebracht. Schoolhouder en Lybreghts houden zich aan strakkere lijnen.

Er was geen codificatie. Dit moeten wij niet uit het oog verliezen voor wij onze voorvaderen op dit punt verwijten maken. Wanneer wij een commentaar of een modellenboek schrijven, hebben wij het gemakkelijk: wij volgen de wet op den voet. Die lijn ontbrak hun.

Er was nog veel worsteling met stof, die wij overwonnen hebben. Pas in de 16de eeuw is er het ontwaken van een nationaal bewustzijn. Hiermee gepaard gaat de bestudeering van het eigen recht. In de middeleeuwen was het eigen recht nimmer bestudeerd, het Romeinsche Recht was het Recht (met een hoofdletter). Het recht van eigen bodem werd geminacht, de in het Romeinsche Recht gedrenkte rechtsgeleerden schonken daar geen aandacht aan. Pas tegen het einde der 16de eeuw komt de gedachte op het eigen recht te bestudeeren, de twee-eenheid van inheemsch en Romeinsch Recht als één geheel te leeren zien. Uiteraard gaat er een tijd overheen voor men hier tot een systematiseering komt. Met het nationaal bewustzijn ontstaat ook het gevoel voor de eigen taal. Men keurt de eigen taal niet langer

[pagina 171]
[p. 171]

onwaardig wetenschappelijke werken te dienen. Begrijpelijkerwijs is ook hier worsteling noodig voor men er een willig instrument van heeft gemaakt. Een taal vormt zich naar de behoeften. Een taal, waarin nimmer wetenschappelijk werk is geschreven, is daartoe niet meteen geschikt voor den eersten die dit poogt. Er moet nog een terminologie ontstaan.

Ook in onzen tijd ondervinden wij, dat de man van mindere ontwikkeling een raar Nederlandsch schrijft. Hij wil het mooi doen, is geremd en komt hierdoor niet tot wat noodzakelijk is wil hij aangenaam leesbaar schrijven: te schrijven zooals de beschaafde mensch spreekt. In dat licht moeten wij de geschriften van een van der Mast en een Boerbergh zien. Want dit waren ongetwijfeld eenvoudige lieden.

Ook de spelling moet zich nog vormen. Er zijn nog geen vaste regelen. Iedere schrijver spelt anders. Ook dit verschijnsel kennen wij heden ten dage. Met slechts dit verschil, dat wij principieel niet meer weten hoe wij moeten schrijven, terwijl onze voorvaderen dit zonder eenig principe niet wisten. Wonderlijker is het, dat dezelfde schrijver een woord nu eens zus, dan eens zoo spelt. Het was nog alles meer in wording, in gisting dan het thans is. De eeuw, die op den opstand der Geuzen volgde, was fel bewogen. Daar was jong leven ontwaakt, men zag een groote toekomst, men bouwde daaraan, men geloofde in de eigen kracht, men stak eenparig met volle zeilen van wal. Daar zijn toen groote dingen gewrocht. Of men praktijk aan het einde met een k of met een cq of met een c of met een q moest schrijven, was voor hen niet bijster gelangrijk.

Groot zijn in een revolutie moge moeilijk zijn, moeilijker is het groot te zijn nadat de overwinning is behaald. Een volk kan enthousiast zijn in den strijd. Maar wie blijft enthousiast als het eenige programpunt is: het behouden en consolideeren van de bestaande orde? De 18de eeuw is voor het geestelijk leven in Europa de

[pagina 172]
[p. 172]

grootste eeuw geweest. Voor ons land echter was het de tijd van de regenten. De overwinning was behaald, wij ontspanden ons. De sterke golfslag bedaarde, wij koersten rustiger vaarwater in. Toen hadden wij gelegenheid op de kleinigheden te gaan letten. Wij zien het weerspiegeld in de boeken, die ons hier bezig houden. De taal verliest zijn hoekigheden, de spelling wordt gelijkmatiger, het wordt alles gepolijster, geciviliseerder, vlakker. Het karakteristieke vermindert.

In ieder detail uit zich dit, niet alleen in de taal en de wijze van spelling. In de werken van de 17de eeuw vinden wij in de woordenlijsten menige zonde tegenover het alphabet bedreven. In de 18de eeuw neemt deze zonde af. De 17de eeuw houdt van het sappige, het speelsche. In de notarisboeken vinden wij soms rijmpjes in den tekst. Ik bedoel nu niet de op p. 166 besproken rechtsspreuken, maar gewone grolligheden ter veraangenaming van de lectuur ingelascht. Zelfs de deftige Boerbergh doet daar aan mee. In de 18de eeuw houdt dit op. Ook de onconventioneele Kersteman geeft geen rijmpjes meer. Zijn speelschheid ligt elders. In de 17de eeuw leeft men nog in den nagloei van den geloofsstrijd. Ons volk van theologanten bestrijdt elkaar en argumenteert met bijbelteksten. Men leze er de inleidingen van van der Mast, Boerbergh, Verwey op na. In de volgende eeuw verflauwt ook dit. In Schoolhouder en Lybreghts treffen wij geen bijbelteksten meer aan. Ruiger naarmate wij teruggaan in de geschiedenis is ook de wijze, waarop men elkaar te woord staat. Boerbergh doet alsof hij van het bestaan van van der Masts werk niet weet, van Leeuwen geeft op alleen Thuys te kennen, hij negeert van der Mast en van Wassenaer. Schoolhouder noemt al zijn voorgangers op. Zelfs de onsympathieke de Coeur kan daar niet geheel buiten. De felle wijze waarop Lybreghts kan uitpakken, ligt in zijn persoonlijk temperament. Dat was in zijn tijd geen goede toon meer. Maar dat er ook tusschen de laatste helft

[pagina 173]
[p. 173]

van de 18de eeuw en thans verschil in ethiek is, blijkt aardig uit een opmerking die in het Voorbericht van Lybreghts Burgerlijk rechtsgeleerd, notariaal en koopmans handboek voorkomt: ‘bij die gelegenheid, heeft men ook, op aanzoek van een en ander, de moeite willen nemen om aanwijzingen te doen, waar het een en ander breder of met opzet word behandelt; en aan te toonen de bronnen, waar uit dit Werk gedeeltelijk is geschept, (zekerlyk een edelmoedig gedrag!)’. Het vermelden van vindplaatsen, het niet zich tooien met eens anders veeren is dus niet iets normaals, maar het duidt op een edelmoedig gedrag!

Thuys, van der Mast en van Leeuwen, allen uit de 17de eeuw, voegen aan hun werken een lijst van vreemde woorden toe met de vertaling daarvan. Schoolhouder is de eenige uit de 18de eeuw die dit nog doet (en hij is de eerste schrijver uit die eeuw). Kennelijk verminderde dus de behoefte van het lezende publiek aan dergelijke woordenlijsten. Dit had meer dan één oorzaak. In de eerste plaats had men langzamerhand een eigen juridische taal gevormd, zoodat de schrijver minder van vreemde termen gebruik behoefde te maken. Voorts nam de algemeene ontwikkeling toe, zoodat de lezer zich gemakkelijker redden kon. In de derde plaats komen de boeken meer en meer onder ieders bereik, zoodat een steeds grooter aantal zich de luxe van een woordenboek kan veroorlooven.

Tenslotte nog een enkel woord over de opdrachten en de eeredichten.

De opdracht door den auteur van zijn werk aan dezen of genen machtigen man had geen ander doel dan zich onder diens bescherming te stellen. Het was een eerbetoon, waarmee men gunstbetoon trachtte te verwerven. Hij, aan wien de opdracht geschiedde, betaalde daar wel is waar niet voor - zooals dit voor de 17de eeuw nog wel plaats vond - maar het schiep een zekeren moreelen band.

[pagina 174]
[p. 174]

Wat de eeredichten betreft, een enkele maal had de schrijver onder zijn bekenden een dichter, die hem uit genegenheid of uit waardeering voor zijn werk een gedicht op zijn boek schreef. Maar gewoonlijk lag de verhouding anders: werd er al niet platweg voor betaald, het schrijven van een eeredicht geschiedde bijna steeds op instigatie van den auteur; de dichter van het eeredicht maakte door zijn vers reclame voor het werk. Wij zouden zeggen: hij zorgde dat de schrijver een goede pers kreeg. Men had geen couranten waarin wetenschappelijke werken werden besproken. De eeredichten namen in zekeren zin de plaats in van wat bij ons een gunstige recensie is, ontvloden aan de pen van een bevriend recensent. Er waren schrijvers, die geen eeredichten wenschten. Goede wijn behoeft geen krans. Onder de schrijvers van notarisboeken hebben van der Mast, van Leeuwen, Boerbergh, van Aller en Lybreghts zich van eeredichten voorzien. Boerbergh met twee. Deze ijdele man vond het ‘echt’ ook een latijnsch eeredicht onder zijn, voorwerk te zien opgenomen. Van Aller pronkt met zeven eeredichten. Dit beschouwde men toen ter tijde reeds als een blijk van gemis aan goeden smaak. Een auteur van naam deed zoo iets niet. Te vaak ging het op, dat de boeken met de meeste eeredichten de grootste prullen waren.

Bij de bestudeering van het Oud-Vaderlandsch recht is aan de oude notarisboeken ten onrechte weinig aandacht besteed. De aan iederen jurist bekende - ten minste bij naam bekende - werken van de Groot, Merula, Damhouder en de andere ‘grooten’ zijn ongetwijfeld van een hooger wetenschappelijk gemiddelde. De notarisboeken bezitten echter, juist door hun simpelheid, een waarde die de andere missen. Niet uitgestegen boven het werk van iederen dag, maar evenmin beladen met den last der geleerdheid, geven zij in eenvoudigen vorm de samenvatting eener praktijkervaring, vaak verworven in den loop van tientallen

[pagina 175]
[p. 175]

jaren. Deze werken staan dichter bij het dagelijksch leven dan de werken der grooten. Zij begeven zich bijna nimmer in abstracties, zij houden geen nieuwe gedachten in, zij breken geen nieuwe banen open, zij bieden geen verrassende perspectieven. Wat zij wel doen, is een blik gunnen in de keuken van een der belangrijkste centra van juridischen arbeid: het notariskantoor. Hierdoor zijn zij voor hem, die weten wil ‘hoe het nu eigenlijk ging’, belangrijker dan vele werken der grooten. De waarden voor den tijdgenoot liggen hier anders dan voor den historicus uit het nageslacht. Wie er zich over tweehonderd jaar voor mocht interesseeren wat een bewoner van Amsterdam in 1945 te doen stond, wanneer hij was aangereden door een jeep, zal hierover meer te weten komen uit het toevallig bewaard gebleven zakboekje van een politieagent of een deurwaarder dan uit onze standaardwerken over procesrecht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken