113
Niet-‘autobiografische’ schrijvers hebben er een hekel aan dat men naar persoonlijke en autobiografische elementen in hun ‘objectieve’ werken zoekt: zij ontkennen ze meestal na ze, vaak tevergeefs, weggemoffeld te hebben.
Het is fascinerend te lezen in de biografie van Deirdre Bair over Beckett hoeveel auto-elementen er nog in Becketts kale en koele werk zijn geslopen, tot in Molloys beroemde stenenspel toe; het is een verdienste van dit overigens nogal dikbuikige boek dat het ons deze inkijk heeft verschaft. Het is zoiets als tonen dat óók beroemde schrijvers sterfelijk zijn, al is het maar in onderdelen. (Vaak sterven ze ook in onderdelen, lid na lid en bladzij na bladzij.)
Een andere verdienste van de biografie is dat deze Beckett samen met het genie Joyce demy(s)tificeert. Steeds opnieuw verbaast het me dat de psychologische preconditionering van de schrijver niet in aanmerking mag worden genomen en betrokken bij de ontstaansgeschiedenis van het werk, bij de opinies en de levenshouding van de auteur en bij de wijze waarop wij geacht worden ertegenover te staan, respectievelijk het werk te recipiëren, temeer daar nogal wat schrijvers manisch-depressief zijn en het humeur een belangrijke rol speelt bij de wijze waarop zij de dingen benaderen. Beckett is zo'n depressieveling en wat is niet de invloed van de diepe depressies van Kierkegaard op diens religieuze denkbeelden, alsook op diens houding tegenover vrouwen (zijn ‘paal in het vlees’)? Volgens mij heeft alleen zijn eeuwige melancholieke verlorenheid deze aartsdialecticus naar de religie gedreven; zijn denkconstructie - hij had zich gemakkelijk onder willekeurig welk denkschema kunnen uitdenken - heeft hij bij zijn gevoelens aangepast. Dit is goed in zijn dagboeken te volgen en de wijze waarop het gebeurt is soms van een gênante simpelheid. Eerder is sprake van een ‘estheti-