Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
Afbeelding van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderenToon afbeelding van titelpagina van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (4.27 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Illustrator

G.D. Hoogendoorn



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(1945)–C.E. Pothast-Gimberg–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 39]
[p. 39]

De Kerstappels

*

 

En nu gauw onder de dekens,’ commandeerde Vader, ‘dan komt Moeder met de Kerstavondverrassing.’

Drie bedden wipten op en neer en drie paar dekens werden over drie jongenshoofden getrokken.

Maar toen Vader de deur achter zich dicht had gedaan, werden de dekens gauw weer teruggeslagen, en twee kleine jongetjes liepen vlug over het koude zeil naar Kees, het oudste broertje, en kropen bij hem in bed.

Doodstil bleven ze nu liggen en hielden hun ogen strak naar de kant, waar de deur moest zijn, want het was pikkedonker in de kamer.

Daar kwamen voetstappen door de lange gang.

De kinderen hielden hun adem in. Vlak voor hun deur stonden de voeten stil, nog even wachtten ze... toen ging de deur open en Moeder stond op de drempel.

‘O, Moeder!’ klonk het ongewoon zacht van drie wilde kereltjes. Maar 't was ook zo mooi, zoals Moeder daar stond, met een theeblad in de handen helemaal verlicht, want op dat theeblad brandden drie kaarsjes, die gestoken waren in drie grote, blinkende appels.

En naast ieder kaarsje, rechtop in de appel geprikt, stond een wit engeltje met zilver op de vleugels, die een lange hoorn in de hand hield.

Nog eens weer klonk het:

‘O Moeder!’ en toen grepen de handjes ieder naar zo'n kandelaar. Drie paar ogen glinsterden in het kaarslicht, en drie wijsvingers

[pagina 40]
[p. 40]

streken voorzichtig over het Engeltje. Vader en Moeder stonden stilletjes toe te zien.

Eindelijk zei Kees: ‘Vader, nu moet u ook nog wat erbij zeggen, net als verleden jaar.’

Vader dacht even na, toen klonk het:

‘Morgen is het eerste Kerstdag en overmorgen tweede Kerstdag en als het avond is van de tweede Kerstdag, zal ik je vragen, wat je met je kaarsjes gedaan hebt.’

‘Laten branden natuurlijk,’ vond Jaap. ‘Wat anders?’

Maar meteen zei hij er achteraan:

‘Nee, we moeten er natuurlijk iets van Kerstmis mee doen.’

‘Juist,’ zei Vader. ‘En nu gaan we slapen, ieder in ons eigen bed.’ Moeder zette de drie Kerstappels bij ieder bed op een stoel, toen dekte ze haar jongens nog eens warmpjes toe, blies de kaarsjes uit en ging op haar tenen naar beneden.

't Bleef heel stil op de slaapkamer. Jaap en Hansje, de jongsten, hielden hun oogen stijf dicht en 't duurde niet lang, of ze sliepen. Maar Keesje probeerde of hij zijn mooi Engeltje nog kon zien, en toen dat haast niet ging in het donker, wipte hij heel zachtjes uit zijn bed en pakte met twee handen zijn Kerstkaarsje.

Hè, eigenlijk moest het nu nog branden! 't Was zo fijn donker!

Wacht, hij wist wel lucifers op Vaders kamer. Vlug stapte hij in zijn warme sloffen, trok zijn trui over zijn hoofd, want o, 't was zo koud en toen liep hij voetje voor voetje naar de deur.

Daar bleef hij even luisteren. Nee, hij hoorde niets, geen bed bewoog, toen draaide hij voorzichtig de kruk van de deur om. Nog bleef alles stil.

Meteen duwde hij de deur al open en stond in de gang.

Met uitgestrekte handen liep hij naar Vaders kamerdeur, die stond gelukkig op een kiertje en daar op Vaders bureau naast de tabakspot lagen de lucifers.

Ha, hij had ze.

Wat rook het hier fijn naar dennetakken! En Moeder was zeker aan het bakken. Hij snoof eens diep en zuchtte ervan, en toen liep hij vlug naar zijn Kerstappel.

[pagina 41]
[p. 41]

Nu heel zachtjes aansteken: rts... hè, dat vond hij altijd nog een beetje griezelig en dat voor een jongen, die reeds naar school ging!

Maar het brandde, en zo mooi: een lang recht vlammetje!

Dat moest hij aan iemand kunnen laten zien!

En voor hij het zelf goed wist, stond hij weer op de gang met de appel tussen zijn handen en daar was hij ook al op de trap.

Voetje voor voetje ging het haast vanzelf naar de voordeur en die kraakte niet eens, toen hij hem opendeed.

Hu, wat koud, hij rilde even, maar toen liep hij de stoep af.

Ha, sneeuw, fijn! Eén zachte, witte deken!

Waar zou hij nu naar toe? Eerst de tuin maar uit, en de laan in.

Goed kon hij nou zien! Hij wist het hekje precies. Wat stil was het op de weg!

Hij liep heel voorzichtig voort, want als z'n kaarsje eens uit zou waaien!

Och, wat was het daar mooi achter die ruit! Daar brandde een heel grote Kerstboom in een hoek van het raam.

Tegen het hek aangeduwd, bleef Keesje een poosje kijken, toen ging hij weer voort, daar hadden ze in elk geval geen kaarsje meer nodig!

Wacht, hij zou doorlopen tot aan het eind van de laan, tot het huis, waar altijd die groene lantaarn op het hek stond. Jammer, dat die nooit brandde.

In de dichte sneeuwlaag liep Keesje voort. Om hem heen was alles even wit, de weg, het gras er langs, het was alles één witte deken.

Hola, bijna was hij tegen het hek op gebonsd. Gelukkig, dat zijn kaarsje zo mooi licht gaf, anders...

Ja, anders... Keesje bleef er even bij stilstaan... Anders had hij zich vast pijn gedaan... Maar dan zouden er natuurlijk mensen zijn, die zich wèl pijn deden, omdat ze geen kaarsje bij zich hadden!

Hij keek eens om zich heen. Ja, het was pikkedonker, alleen de sneeuwgrond was licht.

Het kaarsje zag je nog wel heel goed. De ster van Bethlehem was

[pagina 42]
[p. 42]

ook vast wel net zo licht geweest, anders hadden de herders het Kindje nooit gevonden...

Gelukkig maar, dat hij hier nou stond, nou konden de mensen op de weg tenminste wat zien.



illustratie

Maar ja, de sneeuw begon al te smelten in zijn pantoffels en die werden helemaal nat. Hij zou nu maar teruggaan. En wat zouden Vader en Moeder ook wel zeggen, als ze hem niet in zijn bed vonden!

En het hek dan? Weet je wat, daar stond de stenen paal, met de lantaarn er boven op. Daar kon hij makkelijk bij, dat had hij al zo

[pagina 43]
[p. 43]

vaak gedaan. En de lantaarn kon open ook, aan de achterkant met een ijzeren haakje...

In een wip zat hij er bovenop en daar stond zijn Kerstappel al in de groene lantaarn.

Vlug liet hij zich weer op de grond zakken en liep achterwaarts weer terug, zo mooi scheen dat groene licht op de sneeuw.

Bons, daar liep hij tegen iemand aan. Twee armen sloegen zich vast om hem heen en iemand beurde hem omhoog uit de natte sneeuw...

‘Vader!’ riep hij uit en ineens bedacht hij, hoe stout hij eigenlijk wel geweest was en stopte zijn hoofd dicht tegen Vader aan. Maar die bromde helemaal niet - en hoorde hij dat wel goed:

‘Jouw Kerstkaarsje staat daar op een bovenste beste plaats.’

En toen was het, of hij ineens weer fijn warm werd.

Als Hansje van drie liet hij zich naar zijn bed dragen, waar een warme kruik in lag en waar hij zijn ogen ook geen ogenblik langer kon openhouden. -

‘Ik geef mijn kaarsje vast niet weg,’ zei Jaap de volgende morgen. Ik vind het zo mooi.’

Maar na een poosje voegde hij er zachtjes aan toe: ‘Tenminste, dat denk ik.’

Hij liep er maar mee in zijn handen door het huis. In de keuken was Moeder bezig een vetbal voor de vogeltjes te maken.

Dat deed Moeder dikwijls, dan smolt ze wat vet in een pannetje, deed er zaad, kaaskorstjes, stukjes spek en allemaal dingen, waar de vogels veel van houden doorheen en goot dan die dikke pap in een kommetje, waar hij helemaal stijf werd en waar Moeder hem als een harde pudding uitwipte.

De vogeltjes waren er dol op en nu net vanmorgen zag moeder, dat de vetbal op was. En dat mocht toch niet op Kerstmorgen!

‘Die arme dieren. Een mens heeft met deze kou ook wat meer vet nodig.’

Met grote ogen stond Jaapje erbij.

‘En wat doet u nou?’ vroeg hij iedere keer, als Moeder iets anders deed.

[pagina 44]
[p. 44]

‘Nou smelt ik een stukje vet,’ zei Moeder dan. Of: ‘Nou snijd ik een kaaskorstje fijn.’

Maar Moeder zei ook een keertje: ‘Jammer, dat ik maar zo weinig vet kan missen.’

Juist druppelde er een droppel van Jaapjes kaarsje op zijn vinger. ‘Kaarsvet,’ vroeg hij ineens hardop. ‘Dat is toch ook vet, hè Moeder?’

‘Ja, kind, natuurlijk.’

‘Daar dan!’ En hij stak Moeder pardoes het kaarsje uit zijn appel toe.

‘Weet je wat,’ vond Moeder toen en het leek wel, dat Moeder echt blij was:

‘Als ik dat nu erbij gesmolten heb, krijgen de vogeltjes een “Kerstbol” vandaag.’

En toen gingen ze met zijn allen het lekkers ophangen in het vogelhuisje.

‘Een Kerstbol’ kraaide ook Hansje en met zijn beide stevige knuistjes hield hij zijn appel vast. Telkens streek zijn vinger zachtjes liefkozend langs het Engeltje.

Hij hield zijn Kerstappel maar aldoor stijf tegen zich aangedrukt. En toen hij later zijn middagslaapje deed, lag de appel op z'n kussen.

‘Wat gaat die Hans zoet slapen,’ zei Moeder. ‘Anders moppert hij altijd.’

En de hele verdere dag was hij ook zo zoet. Hij zat maar op zijn voetebankje, zijn Engeltje dicht bij zich.

Moeder kon toen heerlijk rustig van alles klaarmaken voor het Kerstmaal.

Er was een mooie Kersttafel die avond, met allemaal rode lantaarntjes, en de appel van Hansje stond bij zijn bordje.

Bij het Kerstverhaal, toen Moeder vertelde van het Kindje in de kribbe, dat lachte tegen de herders en dat zijn voetje verstopte in het stro, zat Hansje heel lief zijn appel te aaien.

Eindelijk was het tweede Kerstavond.

‘Van jullie beiden weet ik het al, wat je met je Kerstkaarsje ge-

[pagina 45]
[p. 45]

daan hebt,’ zei Vader, ‘maar nu moet mijn Hansje me ook nog wat vertellen.’

Hij nam het kleine kereltje op zijn arm en keek hem vragend aan. De beide andere jongens stonden er omheen en Moeder draaide zich om op de pianokruk, waar ze juist nog een Kerstliedje had gespeeld.

‘Hansje hoeft niks te vertellen,’ zei het ventje en hield zijn appel tegen zijn wang.

‘Hij is ook nog zo klein,’ lachte Vader. ‘We zullen maar zeggen, dat jij er blij mee geweest bent.’

Maar Hansje keek ineens om beurten in alle gezichten, toen zei hij heel langzaam:

‘Hansje is er zoet mee geweest. Toen Hansje maar naar het Engeltje keekte, heeft Hansje niet geseurd.’

En toen kuste Moeder Hanseman op beide wangen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken