Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
Afbeelding van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderenToon afbeelding van titelpagina van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (4.27 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Illustrator

G.D. Hoogendoorn



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(1945)–C.E. Pothast-Gimberg–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 127]
[p. 127]

Een Kerstnacht in de riddertijd

*

 

Burchtvrouwe Machteld zat aan haar borduurraam. Haar ijverige, slanke handen trokken sierlijk en vlug de naald door de strakgespannen stof.

Haar gezicht stond zorgelijk. Zo nu en dan keek ze even naar haar gemaal, Heer Henrik van den Boeckhorst, aan het andere einde van de ruime zaal en dan leek het, of ze wat tegen hem wilde zeggen. Maar ook telkens weer keerden haar ogen terug naar de glanzende, blauwe vogels van haar borduurwerk. Ze zuchtte eens en de naald ging trager en trager.

Eindelijk bukte ze zich naar haar dochtertje, dat, op een laag bankje aan haar voeten, speelde met twee kleine honden.

‘Me dunkt, Hildegonde, je moest het Vader nu maar vragen. Morgen is het reeds Kerstmis, dus moeten vandaag alle toebereidselen voor de feestdagen gemaakt zijn.’

Meteen wipte de kleine jonkvrouw van haar zetel, zette de beide hondjes op de grond en schikte de warrige krullen weer netjes onder het zijden huiskapje.

En terwijl ze een punt van de zware rok van damast, die tot op haar voeten viel, over de arm nam, keek ze even angstig naar haar Vader.

Heer Henrik leunde stram tegen de rechte rug van zijn hoge, gebeeldhouwde stoel en staarde nors voor zich heen. Hij haatte het, in de burcht opgesloten te moeten zitten en te luisteren naar vrouwenpraat. 't Liefst trok hij dagenlang op jacht en nog liever ten oorlog. Nooit legde hij zijn maliënkolder af, want hij kon de weke zijden en fluwelen stoffen niet verdragen.

[pagina 128]
[p. 128]

Bij zijn pachters was hij gevreesd. Wee dengene, die niet op de vaste tijden zijn verplichtingen nakwam en de pacht in vee en koren of in loondienst niet vereffende.

Ook hoefde niemand hem een aalmoes vragen. ‘Ieder zorge voor zich,’ was steeds zijn antwoord, dat met een dreigende blik gepaard ging.

Eén was er echter, die een zachte snaar in zijn hart kon doen trillen en dat was zijn dochtertje Hildegonde.

Als hij naar haar keek, kregen zijn ogen een mildere uitdrukking en in haar nabijheid klonk zijn stem minder bars. Vaak slikte hij een grof woord in, uit vrees haar te kwetsen en naar haar gebabbel luisterde hij met welwillendheid.

Maar vandaag was Ridder Henrik in een slechte bui. Twee van zijn boeren hadden hem gesmeekt om uitstel van pacht en Heer Henrik duldde geen getalm in deze dingen.

Aarzelend naderde Hildegonde. Verlegen bleef ze voor hem staan en kuchte eens.

‘Nou, wat is er?’ bromde hij zo vriendelijk als het hem mogelijk was.

‘Heer Vader,’ begon ze schuchter en speelde met de slip van haar kleed. Ineens vatte ze moed en vervolgde vlug: ‘Vader, mogen Berthold en Hubrecht een tiental boomstronken uitgraven voor de armen van het dorp?’

De kasteelheer zweeg een ogenblik besluiteloos, maar dan schraapte hij ongeduldig zijn keel.

Haastig drong het meisje aan:

‘Moeder en ik wilden morgen onze Kerstgaven rondbrengen en dit zou brandstof voor een Kerstvuur kunnen zijn.

Toe, Vader, toe!’ Even ontmoetten de staalharde ogen van den edelman de smekende grijze van zijn dochter.

Haar smalle, kinderlijke hand lag een ogenblik vederlicht op zijn arm.

Maar bruusk schudde hij die van zich af en bars was zijn antwoord, terwijl hij met een toornig gebaar naar buiten wees:

‘Zo min die boomstronk daar op ons binnenhof ooit vanzelf zal

[pagina 129]
[p. 129]

gaan branden, zomin zal ik ooit toestemming geven tot het vernielen van onze bosbodem.’

Langzaam kroop een kleur over het smalle gezicht van het meisje. Hulpzoekend keek ze naar haar Moeder, die naderbij gekomen was. ‘Henrik,’ zei Vrouwe Machteld zacht, ‘we kunnen onzen dienaren toch last geven, om de losgewoelde grond weer terecht te brengen?’ De edelman stond op. Hij vermeed het zijn dochter aan te zien en bulderde:

‘Ik heb gezegd!’

Zijn maliënkolder rinkelde. Met zware schreden verliet hij het vertrek. Bij de brede deur draaide hij zich nog eenmaal om en dreigend klonk zijn stem:

‘Ik zie niet graag, dat gij beiden U afgeeft met dorpers!’

Met een harde slag sloeg de deur achter hem dicht.

Zuchtend zette Vrouwe Machteld zich weer aan haar borduurraam. Hildegonde kwam bij haar staan en leunde met haar voorhoofd tegen een der zware ijzeren staven voor het smalle venster.

De hondjes sprongen terstond tegen haar op en keften en jankten om belangstelling, maar ze zag niet naar de dieren om.

Vrouwe Machteld riep haar: ‘Kom Gonde! Onze Kerstgave zal er zeker niet minder welkom om zijn. Ga maar eens naar de keuken, om te zien, of de Kerstkoeken al in de oven staan.’

Getroost keerde het meisje zich van het raam af en huppelde met de beide viervoetige kameraden naar het vertrek, waar Wibaut, de kok, ijverig in de weer was.

De slotheer was intussen een paar stenen trappen afgedaald en liep het binnenplein over naar de stallen, om na te gaan, of de stalknecht zijn plichten niet verzuimde.

Daar schalde buiten de muur van de burcht driemaal de hoorn, die aan een ketting bij de poort hing.

Even bleef de edelman staan, om te zien, wie er toegang verzocht. De poortwachter opende een getralied kijkluikje en even later daalde de ophaalbrug ratelend neer. Moeizaam schoof de zware deur open en een monnik kwam het plein op.

‘Ha, broeder Gerhart!’ begroette Heer Henrik hem, terwijl hij

[pagina 130]
[p. 130]

een hand op de schouder van den geestelijke legde. ‘Het is goed van U, dat gij komt om ons weer Uw schone verhalen te vertellen.’ Eerbiedig beantwoordde de broeder de groet van den edelman.



illustratie

‘Neen, Heer van den Boeckhorst, ditmaal kom ik U geen afleiding brengen, maar ik wilde iets van U mee nemen.’ Het gezicht van den ander betrok.

‘Als het maar niet iets is voor uw armzalige dorpers. Ieder zorge voor zich!’

De monnik deed, of hij de veranderde gelaatsuitdrukking van den ridder niet bemerkte en vervolgde opgewekt:

‘Heer Henrik, morgen is het Kerstfeest, ook in de hutten van hen, die te arm zijn, om een kaars te branden ter ere van het kindeke Jezus. Daarom wilde ik Vrouwe Machteld verzoeken, of zij er enige aan mij wil afstaan voor deze lieden, die hunkeren naar een geheiligd Kerstfeest. Ik weet, dat de kaarsen, die op de Boeckhorst worden getrokken, zwaar en van zuivere talk zijn.’ De ridder had al enige malen getracht hem te onderbreken en nu stampte hij op de grond, zodat de ijzeren schakels van zijn beenbekleedsels rammelden.

‘Spaar U die moeite, broeder Gerhart. Zo min de kastanjeboom hier voor U kaarsen zal dragen in de winter, zo min zal een enkele kaars hier de poort uitgaan voor Uw armen.’

[pagina 131]
[p. 131]

De monnik waagde nog een poging:

‘Bedenk, Heer Henrik,’ zei hij ernstig, ‘dat die kaarsen zullen branden ter ere van Hem, die de Liefde zelve was.’

Als enig antwoord wendde de ridder zich af en liet broeder Gerhart staan. Deze liep langzaam terug naar de slotpoort en wuifde nog even met de hand naar het raam van de grote zaal, waar Vrouwe Machteld hem vriendelijk toeknikte.

Even later werd de slotbrug weer kletterend achter hem opgehaald. Gramstorig, met grote stappen, ging Ridder van den Boeckhorst de stallen binnen.

Ruw pakte hij den stalknecht bij een oor, omdat die, naar zijn mening, zijn lievelingspaard niet goed genoeg geborsteld had en schopte naar een hond, die jankend wegstoof.

Bulderend trok Heer Henrik door alle zalen van zijn kasteel. In een van de ruime vertrekken waren enige vrouwen ijverig bezig met weven en spinnen.

‘Wat wordt hier gemaakt?’ vroeg hij bars. Verschrikt bogen de hoofden zich dieper over het werk.

‘Geef antwoord! Verstaat ge me niet?’ viel hij uit tegen een jonge vrouw, die ontsteld opsprong.

‘Wij weven en spinnen linnen hemden voor de armen en behoeftigen van Vrouwe Machteld.’

Daar kletterde een spinnewiel ondersteboven.

‘Scheert u allen weg!’ schreeuwde de edelman buiten zich zelf.

‘Zo min dat spinneweb daar,’ en hij wees naar een sierlijk weefsel in de struiken op het binnenhof, ‘ooit van louter zilvergaren gevlochten zal worden, zo min zal ooit een draad van mijn vlas worden geweven in de hemden van arme kinkels!’

Die avond heerste er aan de vespermaaltijd een drukkend zwijgen. Nors en gram zat de Heer des huizes aan het hoofdeind van de tafel. Er werd weinig gesproken. Een enkel gefluisterd zinnetje werd snel weer afgebroken, als de edelman zijn blikken naar den prater richtte.

Daarna ruimden dienstknechten het vertrek weer op en ontstaken pages de kaarsen in de vele luchters aan de zoldering en de muren.

[pagina 132]
[p. 132]

Een groot blok eikenhout werd op het vuur gegooid en een geur van brandend hout en druipende kaarsen vervulde weldra de hoge ruimte.

Zware stoelen werden aangeschoven rondom het vuur en met gedempte stemmen, om den burchtheer niet te hinderen, werd de avond gekort met kleurige ridderverhalen, die de edelknapen om beurten wisten te vertellen.

Ridder Henrik had zijn stoel buiten de kring getrokken en luisterde toe met gefronst voorhoofd, en toen tegen middernacht iedereen opstond om naar de Kerst-mis te gaan, maakte hij geen aanstalten, zich bij hen aan te sluiten.

‘Hoe nu, Henrik? Gij verzuimt ditmaal de nachtmis?’

‘Ga gij maar, Machteld, met uwe horigen en dorpers!’ was het bittere antwoord.

De burchtvrouwe bleef nog even weifelend bij de deur wachten, maar de edelman wendde zich af en ging voor het raam staan.

Aan alle kanten zag hij kleine lichten door de velden trekken: de fakkels van zijn pachters en van de mensen, die rondom het kasteel woonden en die nu in de kleine kapel op het binnenhof, de Kerstnacht gingen vieren.

Zacht en nodend klepelde de kleine klok op het kerkje.

Grimmig schoof Ridder van den Boeckhorst zijn stoel bij het venster. Hij wilde het zich niet bekennen, maar het klokgelui maakte hem onrustig: het was toch Kerstmis, nimmer kwam het voor, dat iemand de middernachtdienst verzuimde.

Hij herkende tussen de donkere silhouetten van de mensen op het slotplein Vrouwe Machteld en Hildegonde en het was, of de barse woorden, die hij tot haar gericht had die dag, hem telkens luider in de oren dreunden.

Twijfel begon hem te kwellen.

Had hij toegevender moeten zijn voor haar wensen?

Dan was hij nu zeker met haar gegaan.

Hij zag weer de trek van teleurstelling, die over het gezicht van zijn dochtertje was gegleden...

Beneden op het plein werden de deuren van de kapel gesloten en

[pagina 133]
[p. 133]

het landschap lag weer donker en verlaten voor hem, zo ver hij zien kon.

Alleen de mooie gebrandschilderde ramen van het kerkje lieten een zacht schijnsel door, dat een deel van de binnenhof verlichtte. Even later bereikte hem het gezang van de Kerst-misgangers.

De uitdrukkingen wisselden op het gelaat van den edelman.

De melodie klonk zo plechtig door de stille avond:

Ere zij God! Vrede op aarde! In mensen een welbehagen.

Hij meende een ogenblik de glasheldere stem van Hildegonde te herkennen. Hij boog zich wat naar voren om beter het verlichte gebrandschilderde glas te kunnen zien. Maar op hetzelfde ogenblik sprong hij overeind, greep een kaars van een hoge luchter, die naast hem stond en hield de vlam bij het venster.

Zijn ogen werden groot en starend - hoger hield hij de kaarsvlam... Even trad hij achteruit - om zich opnieuw en heftiger voorover te buigen...

Daar voor hem scheen het onmogelijke werkelijkheid geworden: tussen de struiken, in de lichtkring van de kerkramen, glinsterde het spinneweb van die middag, beijzeld door de vriezend-koude nevel daarbuiten, in draden van zuiver zilver.

‘Het linnen voor de armen!’ stamelde hij en viel terug in zijn stoel. Maar weer dreef een geheimzinnige macht hem naar het raam. Hij greep zich vast aan de vensterbank. Het was of zijn blik werd getrokken naar een andere plek in de hof. Daar wierp de gloed van de kerkramen zulk een licht op de boomstronk, dat het hele stuk hout als uit eigen kracht stond te gloeien in de nacht.

Een heftige ontroering greep hem aan. Zag hij daar niet de Kerstvuren der dorpers?...

Het volgend ogenblik was het hem, of ook in zijn hart de duisternis brak. Tranen verzachtten de harde glans van zijn ogen. Hij sloeg de handen voor het gezicht, een diepe zucht ontsnapte hem. Hij voelde zich als het dorre winterhout, dat plotseling wordt aangeraakt door een stroom van licht... en - als in een visioen - zag hij de dichte knoppen van de grote kastanjeboom openbarsten tot stralend witte kaarsen.

[pagina 134]
[p. 134]

Toen hield de ridder het niet langer uit. Hij snelde naar beneden en sloop de kapel binnen.

In de schaduw van een pilaar wierp hij zich op zijn knieën en boog diep zijn trotse schouders.

Woorden voor een gebed vond hij niet, maar toen de dienst geeindigd was en hij opstond, wist hij, dat het leven voor hem opnieuw begonnen was.

Hij keek rond in het stille kaarslicht en beantwoordde toen vriendelijk de schuchtere groet van zijn pachters.

Op het kerkplein verzamelde hij hen en sprak hen toe:

‘Ik kan u nu geen Kerstblokken meer geven, want het heilige Kerstfeest is reeds ingegaan en wij mogen het door arbeid niet schenden, maar in de dagen daarna kan een ieder van u een vracht brandhout komen halen en zullen de hemden klaarliggen, die Vrouwe Machteld u had toegedacht.

En wanneer ge nu door de slotpoort gaat, zal de poortwachter u ieder een kaars meegeven, opdat gij die kunt branden, ter ere van Hem, Wiens feest wij heden vieren.’

Toen de mensen zich eindelijk buiten de burcht verspreidden en de lichten in het kerkje waren gedoofd, kwam broeder Gerhart glimlachend nader en zei tot den edelman, die zijn ogen voor hem neersloeg:

‘Gezegend zij de Kerstnacht, als de duisternis wijkt voor het licht.’



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken