Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen
Afbeelding van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderenToon afbeelding van titelpagina van De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

Scans (6.18 MB)

ebook (4.27 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Illustrator

G.D. Hoogendoorn



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(1945)–C.E. Pothast-Gimberg–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 117]
[p. 117]

Een Kerstverhaal uit de bergen

*

 

Ongeduldig prutste Sep voort aan het houten figuurtje, dat hij bezig was te snijden. Eindelijk legde hij het moedeloos op zij.

‘'t Wordt niks. Ik weet niet, hoe zijn gezicht moet zijn en met de handen zit ik ook altijd.’

Zijn Vader keek nadenkend op van de pap, waarin hij met een grote houten lepel rondroerde.

Zo lang Sep zich kon herinneren, en hij was nu al veertien jaar, was het Vader geweest, die het eten kookte, die de vloer aanveegde en die zijn kleren verstelde.

Sep's Moeder was al heel lang dood. En nu woonde hij met zijn Vader in het kleine houten huisje, dat halverwege de berg tegen de helling aanleunde.

's Zomers hoedden ze samen de koeien en de geiten van het dorp. Dan toeterde Sep 's morgens om zes uur al op zijn grote koehoorn door de smalle dorpsstraat. Daar openden zich overal de stal- en schuurdeuren en voegden de dieren zich bij de steeds aangroeiende kudde.

Vrolijk trokken ze met elkaar naar de bergwei hoog boven hun huisje, waar de alpenroosjes welig bloeiden tussen de rotsblokken en waar de gentianen donkerblauwe kussens vormden temidden van het kruidige alpengras.

Daar rinkelden de koeklokken en de geitebelletjes zo helder op, en jodelden Vader en hij een beurtzang, die ver in de bergen weerkaatste.

Maar meer nog hield Sep van de winter met zijn onafzienbare

[pagina 118]
[p. 118]


illustratie

[pagina 119]
[p. 119]

witte vlakten, waar zijn sneeuwschoenen een eenzaam spoor in trokken. Hij genoot, als de wind langs zijn wangen sneed, tot ze heerlijk warm waren en als hij zijn dikke wollen windjack moest uitdoen, omdat de zon hem stoofde met haar felle stralen.

En 's avonds was het dan thuis zo goed. Daar brandde de hoge, stenen kachel in de hoek van het vertrek en zaten ze op de bank er omheen. Samen sneden ze houten lepels en kleine beestjes, die ze in de hotels aan de wintersportgasten trachtten te verkopen.

Het dak kraakte soms van de zwaarte van het dikke pak sneeuw, dat erop lag en dan moesten Vader en hij er gauw bij zijn om de laag wat weg te ruimen.

't Liep tegen Kerstmis. Rondom hun huisje lag de berg, zo ver men zien kon, onder een wit donzen kleed. Telkens hoopte de sneeuw zich zo op, dat ze wel een paar uur nodig hadden om deur en ramen vrij te houden.

Maar binnen snorde de kachel en blies de wind stoeiend door de schoorsteen, zodat de vlammen telkens hoog oplaaiden.

Bine, de geit, stak haar kop over het beschot, dat haar hok van de kamer scheidde, en de pap van verse geitemelk geurde door het vertrek.

Maar ditmaal kon Sep niet genieten van al deze behaaglijkheid.

Een paar dagen geleden had hij tegen zijn Vader gezegd:

‘Ik wil de heilige familie gaan uitsnijden: Jozef en Maria en het Jezuskind. De herders moeten er ook bij zijn en de os en de ezel.’

Toen was hij meteen aan de dieren begonnen. Die waren al klaar: een rank ezeltje met een moede, neergebogen kop en een trouwe os, die goedig voor zich uitstaarde.

‘Maar de mensen, Vader, hun handen en hun gezichten, daar zit ik zo mee.’

‘Je moet je niet overhaasten, m'n jongen,’ zei die alleen. ‘Een mensengezicht is wat anders dan een paar wangen met ogen erin en een neus, die er tussen uitsteekt.’

Daar zei Vader nou precies, wat Sep bedoelde: zo'n poppegezicht kon hij ook wel maken, maar dat wou hij nu juist niet.

Hij keek naar het oude hoofd van zijn Vader, dat vol zorg gebogen

[pagina 120]
[p. 120]

stond boven de etenspan. En ineens zag hij, hoe flink en krachtig Vaders gezicht eigenlijk was met het korte, grijze haar en de blozende kleur van iemand, die veel in de buitenlucht is. Hij zag de heldere, blauwe ogen, die gewend waren in grote verten te turen naar afdwalende koeien of geiten. En de brede rimpels op zijn voorhoofd, die vertelden van een leven met veel grote en kleine zorgen.

‘Wat suf ik toch!’ dacht hij ineens. ‘Ik heb immers vlak voor me, wat ik zoek.’

Hij kon bijna niet meer wachten tot de pap opgegeten was. Zijn handen leken te tintelen van verlangen om te beginnen. En terwijl Vader rustig voortwerkte aan de takjes edelweis, in de steel van een pollepel, gleed het scherpe mes van den jongen vlug en nu op eenmaal zeker door het hout.

De Vader keek af en toe ongemerkt naar het werk van zijn zoon. Sep kon meer dan hij, dat was vast. Sep kon, wat hij zelf altijd zo graag gewild had: een mensenfiguur maken.

‘Klaar,’ zei de zoon eindelijk en hij zette een houten beeldje voor zich op tafel.

Even gleden zijn ogen van het gezicht van zijn Vader naar dat van zijn snijwerk. Het was zijn Vàder niet, maar het deed toch aan hem denken, zoals hij op de berg trouw zijn kudde hoedde.

Vader nam zijn korte pijpje uit de mond, wees er mee naar het houtsnijwerk en zei enkel:

‘Dat is een herder.’

Toen wist Sep, dat zijn werk goed was.

Hij sneed er drie en alle drie verschillend: één leunde op zijn staf, één lag geknield en de derde stond in gebogen houding.

Nu moest hij aan een engel beginnen en dan aan Jozef en Maria. Het kindeke Jezus wilde hij het laatst maken.

De hele volgende dag poogde hij zich de trekken van een engel voor ogen te halen. 's Avonds, toen Vader en hij weer bij de grote oven zaten, nam hij meteen zijn snijwerk op.

Maar hij was pas een ogenblik bezig, toen hij overeind sprong.

‘Vader, ik hoor de kerkklok, geloof ik!’

[pagina 121]
[p. 121]

Ze liepen allebei naar de deur en ja, daar klonk somber door de avond het gebeier van de alarmklok. Aan alle kanten glommen al lichten, die haastig langs de berghellingen gleden: de reddingsploeg.

Kurt, een van de beste gidsen van het dorp, suisde hen voorbij, bepakt met touwen en bergpickel en riep hun toe:

‘Toerist gestort langs de noordwand!’

Onwillekeurig wendden Vader en zoon hun hoofden in de richting van de berg. De oudere man gordde zich ook meteen aan en Sep wist zijn werk thuis: voor warm water en heet drinken zorgen, want hun huisje was vanaf de noordwand het eerst bereikbaar.

Hij keek zijn Vader na, die vliegensvlug over de sneeuw voortschoof, om zich bij de anderen te voegen.

Eentonig en somber klonk het klokgelui in de donkere nacht.

Intussen liet Sep grote ketels sneeuw smelten op de warme kachel. Toen molk hij Bine, die al onrustig haar kop over het beschot heen stak.

Door het kleine venster zag Sep een lange rij van brandende lantaarns omhoog trekken. Hoe graag was hij meegegaan, maar Vader vond hem nog te jong.

Het klokgelui had opgehouden. Sep leunde tegen zijn deurpost en hoorde nu in de verte telkens eentonig een koehoorn roepen. Van alle kanten van de berg werd het signaal beantwoord. Zo hielden de mannen voeling met elkaar.

Eindelijk, laat in de avond, gleed een gids met een scherpe zwaai door de sneeuw tot vlak bij zijn deur.

‘Gevonden,’ luidde het kort. ‘Bewusteloos en beenbreuk.’

Niet lang daarna kwam de brancard naar beneden. Zwijgend droegen de redders hun last de kleine kamer in. Een paar van hen gooiden hun kleren af en begonnen meteen alles te doen, om den gewonde weer bij te brengen. Dit gelukte vrij gauw, maar toen moest de stoet dadelijk verder naar het dorp, waar een dokter het been moest zetten.

Het gezicht van den jongen man lag daar zo bleek en stil ter neer. Er speelde een kleine glimlach om zijn lippen; een haarlok viel

[pagina 122]
[p. 122]

krullend onder zijn ijsmuts vandaan en rustte heel licht op het hoge, witte voorhoofd.

‘O,’ dacht Sep; en weer was het, of hem een licht opging: ‘Zo moet mijn engel eruit zien.’

En toen de mannen met den jongen alpinist verder gingen naar het dorp en Vader zijn strozak opzocht, gleed het mes van Sep koortsachtig door het gewillige hout. Bij het schamele licht van de kleine reddingslamp vormde hij een rustig gezicht met regelmatige trekken en met ogen, die meer zagen dan de dingen van deze wereld. Kerstmis naderde. De hotels in het dorp waren vol wintergasten, die hier kwamen skilopen of sleeën. Sep's buurvrouw, Lize, ging alle avonden in de keuken van een der grootste hotels helpen afwassen. Ze was arm en moeder van zes jonge kinderen. Haar man verdiende 's winters niet veel met zijn houtsnijwerk.

Vanmorgen had Lize Vader geroepen bij het jongste kind, een dreumes van twee jaar, die ernstig ziek was. Sep's vader kende veel geneeskundige kruiden, die hij 's zomers op de alpenweide verzamelde.

Hij kwam met een bezorgd gezicht thuis van zijn ziekenbezoek.

‘Hard ziek,’ zei hij en beiden dachten er meteen aan, dat Lize de hele avond van huis moest. Tegen de tijd, dat ze meestal ging, gespte Sep zijn sneeuwschoenen aan en knikte even naar Vader:

‘'k Ga naar beneden, in Lize's plaats helpen afwassen.’

Onderweg kwam hij haar achterop.

‘Ga maar naar huis, buurvrouw. Ik doe het wel vanavond.’

Meer werd er niet gezegd. Maar de vrouw legde even een hand op zijn schouder, toen gleed ze haastig terug. Nog juist behield Sep een glimp van haar gezicht, dat zorgelijk en dankbaar keek, en van haar gladde haar, dat in het midden gescheiden was. Hij voelde de lichte druk van haar hand op zijn schouder, die hem een ogenblik een ongekend gevoel van koestering had gegeven.

En met handen nog rimpelig van het afwaswater, sneed hij die avond een eenvoudig gaaf vrouwegezicht met een warme, zorgende uitdrukking in de fijne trekken en met haar, dat in het midden gescheiden was en aan weerszijden naar achteren viel

[pagina 123]
[p. 123]

onder een grote wijde kap: de Maria van zijn Kerststal. Ze zat op een krukje met een brede, moederlijke schoot. Daar moest het Kerstkindje op komen te liggen. Maar hoe zou hij daar een heilig figuurtje van maken? En morgenavond was het Kerstavond, dan moest het kindje er toch zijn!

Jozef had hij ook al klaar: een ouden man met een grote baard en sterke doorgroefde handen, die naar het kind reikten.

Op de morgen vóór Kerstmis zette hij zijn figuren op een plank aan de muur. Vader nam er zo nu en dan een op om het te bekijken en dan knikte hij goedkeurend. Die morgen sneed Sep een klein naakt kindje, maar de plek van het gezicht liet hij onbewerkt. Het figuurtje paste zo goed in de schoot van Maria. Eén handje was opgeheven; het andere rustte in een plooi van haar kleed. Jozef keek naar hen beiden en de herders stonden eerbiedig rondom. De engel zweefde boven de groep met een draad aan de zolder bevestigd. 's Middags knapten Vader en zoon het kleine vertrek wat op. Sep sneed een mooie dennetak met een paar lange kegels en spijkerde die achter zijn Kerststal. Hij zette er een paar kaarsen tussen. Ook kleefde hij een paar kaarsen op de ruwe houten tafel. In de oven stond het grote krentenbrood te rijzen.

Nog even nam Sep zijn kindeke Jezus in de handen.

‘Het komt niet meer klaar, Vader,’ zei hij mistroostig. ‘Een Kerstkind moet toch in de Kerstnacht af zijn.’

‘Misschien vanavond na de kerk,’ troostte de oude man.

Ze gingen samen naar het dorp, waar de huizen feestelijk verlicht waren en waar een geur van dennetakken en gebak hen tegenkwam uit elke open deur.

Vrolijk trokken de mensen naar de kerk en van alle kanten klonk telkens een hartelijk ‘Grüsz Gott!’

Het kleine kerkje met de sierlijke, groenverweerde torenspits, was met Kerstboomtakken getooid, waartussen overal witte kaarsen brandden. Het orgel speelde een oud Kerstlied en de dominee vertelde het schone Kerstverhaal:

- Jozef en Maria bogen teder over de kleine kribbe, waarin het kindje Jezus was neergelegd.

[pagina 124]
[p. 124]

De ezel wreef zijn zachte lippen langs het kinderhandje en de os staarde in dromerige toewijding over de rand.

En de herders, die door de engelen waren opgeroepen om het kind te gaan bezoeken, stonden een ogenblik aarzelend in de deur van die kleine stal waar het kindje, arm en bijna naakt, terneder lag.

‘Zal dit onze Koning zijn?’ vroegen ze elkander een beetje teleurgesteld en ongelovig.

Maar op hetzelfde ogenblik sloeg Jezus zijn ogen op en keek naar hen. Er straalde van uit die armzalige kribbe met de roerloze, aandachtige figuren er omheen zo'n bovenaardse vrede, dat de herders naderbij kwamen.

Toen omving het kind hen met zijn glanzende blik en werden ze vervuld met zo grote blijdschap en nieuw geloof, dat ze op hun knieën vielen en den Koning der wereld aanbaden met hun gehele hart.

Sep luisterde vol overgave en terwijl hij daar zat in het gebouwtje met de witte muren en zag, hoe de kaarsenschijn de opgeheven gezichten van de mensen vriendelijk belichtte, was het hem, of hij nu ineens de trekken van het Kerstkind zou kunnen snijden.

Na de dienst bleef Vader nog even op het kerkplein staan praten. Maar Sep haastte zich voort naar huis. Hij brandde van verlangen om zijn Christuskindje af te maken. 't Ging moeilijk en langzaam tegen de koude wind in, de berg op. Zijn lantaarn spreidde maar een spaarzaam licht. Maar eindelijk was hij bij de laatste bocht voor hun huisje.

- Wat hoorde hij toch?! Hij luisterde aandachtiger. Was dat het klagen van een kind? De wind voerde de klanken weer een ogenblik weg. Maar daar ineens, daar was het geluid weer veel duidelijker.

Dat was de kreet van een dier in nood!

Hij keek radeloos om zich heen in de eenzame wereld. En ineens begreep hij tot zijn ontzetting: dat moest Bine zijn, hun geit! Zo vlug hij kon, klom hij voort. Daar was hij om de hoek...

Een rosse gloed laaide hem tegen en een benauwde rooklucht drong in zijn neus.

[pagina 125]
[p. 125]

Hun huis!

Sep gilde van schrik: ‘Vader! Vader! Onze Bine!’

Maar Vader was nog onderweg en in doodsnood schreeuwde de geit.

Hoe moest hij bij haar komen? Het jammeren van het dier klonk wild boven het knetteren uit. Wanhopig keek Sep om zich heen. Vader zou wel dadelijk hier kunnen zijn, maar dan was het te laat voor het dier. En hij... durfde hij niet...?

- Ineens: daar rende Sep door de rook heen naar het schot van Bine. Hij voelde het vuur niet, dat zijn haren schroeide, en om zijn handen heen lekte, maar rukte het touw los van het dier, dat wild om zich heen trapte. Toen greep hij het bij de kop en sleurde het mee naar buiten door de deuropening, waarvan de posten reeds in brand stonden.

En daar... Goddank... daar was Vader, die hem opving. De geit drong zich tegen hen beiden aan. Wonder boven wonder was ze weinig gedeerd.

Nu pas voelde Sep zijn handen: de huid was zwartgeblakerd en de nagels waren hier en daar opgekruld.

Vader deed er een handvol sneeuw op, dat verkoelde een beetje. Sep beet zich op de lippen, om niet te huilen van pijn en verdriet. Maar hij beheerste zich om Vader, die met starre ogen naar zijn kleine, vernielde bezitting stond te kijken.

Gelukkig, dat Bine tenminste behouden was.

Er viel verder niet aan redden te denken: het houten huisje was een te gemakkelijke prooi, en Sep moest nodig geholpen worden. Ze konden hier niet langer in de kou blijven staan.

Geen van beiden sprak een woord, toen ze langzaam naar beneden gingen naar de hut van Lize. Daar werden de handen van Sep verbonden en kreeg Bine een plaatsje naast de geit van de buren.

- Na een uurtje gingen Vader, buurman en Sep weer naar boven. Mistroostig staarden ze naar de verkoolde puinhoop, die eens hun huisje was geweest.

‘En mijn Kerststal,’ zei Sep zachtjes met tranen in zijn stem.

Maar daar bukte Vader zich en raapte een stukje verkoold hout

[pagina 126]
[p. 126]

op: 't was een deel van de schoot van Maria, waar een half verbrand kinderlijfje op lag.

Verrast strekte Sep zijn verbonden handen er naar uit. Ontroerd bogen de drie mensen zich naar het kindergezichtje, dat wonderlijk belicht werd door de laatste flakkerende resten van balken en binten. De stervende vlammen wierpen met hun grillige schaduwen een bovenaardse uitdrukking op dat kindergezicht en bezielden het met een glans, die Sep's mes niet mooier had kunnen weergeven.

Nu lag daar een geschroeid houten poppetje in Vaders handen, dat hen een ogenblik vol liefde scheen aan te kijken en in hun verdrietige harten weer iets van de vrede van Kerstmis bracht.

De mannen bogen het hoofd. Ze stonden daar eenzaam op de witte berghelling met een fonkelende sterrenhemel boven zich, die zich welfde over de machtige bergen en over de puinhoop van hun schamel bezit.

Dezelfde wind, die straks waarschijnlijk een noodlottig kooltje vuur uit de kachel had geblazen, voerde nu de klanken van de Kerstklokken uit het dorp over hen heen en het kind lag daar stil en stralend naar hen te kijken.

Eindelijk zei de buurman rustig: ‘Je was goed voor een dier, Sep. Nu is het, of Christus tegen je wil zeggen:

‘Voor zover gij dit aan de minste mijner broederen hebt gedaan, voor zover hebt gij het aan mij gedaan.’

En plotseling voelde Sep zich volkomen getroost en wist hij ook, dat zijn werk aan de Kerststal niet tevergeefs was geweest.

Wat hij had kunnen maken door aandachtig om zich heen te zien, bewaarde hij in zijn hart en wat nog boven zijn krachten ging, was hem als door een wonder geschonken.

Samen zaten ze die Kerstavond om Lize's gastvrije kachel en zongen ze de oude Kerstliederen.

‘We zullen met elkaar de winter wel doorkomen,’ zei Lize hartelijk en terwijl ze vol ontzag keek naar het kleine houten figuurtje, dat daar stond op haar tafel, vervolgde ze eerbiedig:

‘Christus is immers met ons.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken